De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Christiaan Huygens.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 160]
| |
volgen de niet uitgegeven werken, terwijl tenslotte Huygens' werken, in de editie van 's-Gravesande bijeengebracht, zullen worden opgenomen, en een wetenschappelijke biographie van Huygens de reeks zal sluiten. Door de toelichtingen bij de correspondentie en bij de wetenschappelijke werken is de oriëntatie in een zoo verdeeld geheel eerst mogelijk geworden. Bovenal ook is dit gemakkelijk gemaakt door de systematische tabellen betreffende de behandelde wetenschappelijke onderwerpen, waarmede Korteweg elk deel verrijkt heeft. Behalve deze tabellen volgens zijn origineel systeem heeft Korteweg tevens aan de redactie der deelen zelve en der ‘Avertissements’ een uiterst werkzaam aandeel genomen. Het is zeker een geluk geweest dat het werk van den grooten natuurkundige der zeventiende eeuw onder leiding van zoo uitnemende mannen als David Bierens de Haan, Bosscha en Korteweg kon worden uitgegeven. De hooge standaard die gedurende de publicatie der vijftien verschenen deelen kon worden gesteld zal naar wij alle reden hebben te vertrouwen ook in de toekomst worden volgehouden. Wij verheugen er ons over dat het einde der publicatie in zicht begint te komen. Het is tenminste te hopen dat geen finantieele bezwaren zich zullen verzetten tegen het voltooien van het grootsche monument, dat wij bezig zijn voor Huygens op te richten. De wetenschappelijke zin van ons volk is, 300 jaar na Huygens' geboorte, wel tot zulk een peil gerezen dat een Maecenas of de Nederlandsche Regeering op ieders instemming kan rekenen door de middelen beschikbaar te stellen om de uitgaaf te voltooien van de scheppingen van een van Nederland's grootste zonen, den evenknie van een Newton en een Galilei, van een Gauss en een Fresnel.
Christiaan Huygens was de tweede zoon van den staatsman, diplomaat en dichter Constantijn Huygens. Zijne moeder, Suzanna van Baerle, stierf toen hij 8 jaar oud was. Zij had veel neiging tot de wetenschap maar kende geen Latijn, zooals haar zoon later opteekende. Behalve Christiaan waren er nog drie broers en één zuster. De opvoeding der kinderen Huygens was toevertrouwd aan | |
[pagina 161]
| |
een gouverneur, bijgestaan door verschillende vakonderwijzers. Vader Constantijn was door den aard zijner betrekking herhaaldelijk op reis, maar de verhouding tusschen vader en kinderen blijft zooals uit de correspondentie blijkt steeds zeer hartelijk. De inspanning die van de kinderen gevergd wordt is ongeloofelijk. Op zijn tiende jaar leert Christiaan de Latijnsche dichtkunst en de viool, op zijn elfde de luit en op zijn twaalfde de logica. Later naast het Latijn ook het Grieksch, het Fransch en de clavecimbel, en dan, aangename afwisseling voor Christiaan, de werktuigkunde. Werktuigen konden nu nagemaakt worden en (uiterst belangrijk voor zijn verdere ontwikkeling!) binnen het jaar had Christiaan zelf een draaibank vervaardigd, waarvan hij ongetwijfeld veel profijt heeft getrokken. Christiaan werd toen hij juist zestien jaar was geworden als student aan de Leidsche Academie ingeschreven tegelijk met zijn één jaar ouderen broeder Constantijn. Zij hadden hun voor-academische opleiding voltooid door behalve paardrijden en dansen in de twee laatste jaren ook nog de wiskunde onder meester Stampioen te beoefenen. De lijst der door Stampioen aanbevolen boeken over wiskunde en verwante vakken vindt men in de Oeuvres T.I afgedrukt. Aan het slot geeft Stampioen de vermaning: ‘Niet dat het deese voorverhaelde boucken alleen sullen doen, maer daer wert oock noch toe vereist: vooreerst een clouck verstant, ten andere geduerige naersticheidt, ende eindelijck oock een volcome lust, ende nijver tot soodanige weetenschappen die als dan, niet alle te gelijck, maer verlancksamerhant, ijder int particulier door langdurige studi connen vercregen worden. Ock selfs daer noch wat bij te practiseeren tot het gene dat men geleesen heeft, vordert veel meer, als altijt ende geduerich (sonder eijgen practijck) inde boucken te suffen. &c: Dit lesten wert op het alder hoochsten gerecommandeert’.
Ook vader Constantijn gaf zijn zonen goede raadgevingen mede in den vorm van een: ‘Norma studiorum et vitae reliquae praescripta Constantino et Christiano Hugeniis, Academiam Leidensem adituris.’ Wij kunnen alleen den eersten zin citeeren: ‘Surgent | |
[pagina 162]
| |
hora quintâ’, die ons thans ietwat overdreven voorkomt. De beide broeders werden ingeschreven als student in de rechten. Evenals thans, was de studie der rechtsgeleerdheid een voorbereiding voor velerlei betrekkingen. Maar toch mag men wel onderstellen dat de zorg van den vader voor een ambtelijke toekomst der zonen de keuze bepaald heeft. Want de dienst van het Vaderland en van het Huis van Oranje was in de familie Huygens traditie. Te Leiden woonden de broeders ‘op 't Steenschuur, inde Hartogh van Saxen’. Christiaan volgt met zijn broer van het begin af van zijn verblijf te Leiden de lessen van Professor Van Schooten, een zeer bekwaam wiskundige, bevriend met Descartes. Wij bezitten den voortreffelijken leergang door Van Schooten voor zijn veelbelovenden leerling opgesteld. Reeds op 17-jarigen leeftijd gaf Christiaan een zeldzaam blijk van vernuft door een onderzoek over de kettinglijn (d.w.z. de gedaante van een aan beide einden opgehangen koord), de eerste wiekslag van zijn genie, en door Descartes geprezen in een brief, aan een oom van Christiaan gericht.
Den grootsten invloed op de ontwikkeling van den geest van den jeugdigen Huygens heeft over de eeuwen heen het werk van Archimedes uitgeoefend, en daarnaast en in andere richting dat van Descartes. Archimedes heeft een werk over de drijvende lichamen nagelaten, dat de mathematici van den tegenwoordigen tijd, na zooveel eeuwen, met groote bewondering en verrassing vervult. Huygens heeft dit werk bestudeerd en het moest op hem een groote aantrekking uitoefenen en tot navolging prikkelen. Het bracht hem op het gebied der mathematische physica, waaraan hij zooveel zou toevoegen. Zijne studies heeft Huygens, toen 21 jaar oud, samengevat in een werk, getiteld: ‘De iis quae liquido supernatant Libri 3.’ Het bevat onderzoekingen over drijvende balken en cylinders, en werd door Korteweg uitgegeven. Met het door Archimedes en Huygens behandelde onderwerp hebben daarna tot op onzen tijd de geleerden zich bezig gehouden. Maar het blijkt uit een mooi onderzoek van Korteweg, | |
[pagina 163]
| |
dat Huygens op belangrijke punten reeds verder was gekomen dan zijn opvolgers. Huygens' bescheidenheid wat betreft zijn eerste werk was zoo groot dat hij 2 jaar later op het manuscript ervan schreef: ‘dit alles moet worden gewijzigd’; en op lateren leeftijd voegde hij er aan toe: ‘Het meeste hiervan, indien niet alles, moet verworpen worden, want deze beschouwingen zijn van weinig nut, ofschoon Archimedes er zich mee bezig heeft gehouden’; en eindelijk: ‘Ik heb deze beschouwingen over de drijvende lichamen in mijn eerste jeugd geschreven, toen nog geen belangrijker werk voor mijn geest was gekomen. Maar er is in deze zaken geen enkel nut, of tenminste weinig. Onder de eerste stellingen kan men er enkele bewaren, en dan ook het gedeelte dat over de drijvende cylinders handelt. De rest kan in het vuur worden geworpen. (Reliqua vulcano tradenda).’ Wij vinden hier voor het eerst de aan Huygens eigen meening uitgedrukt, dat mathematische beschouwingen zonder waarde zijn wanneer zij zonder praktische toepassing blijven. Later heeft hij ditzelfde nog anders uitgedrukt door te zeggen dat het tijdverlies was om kromme lijnen te bedenken, met het eenige doel om bijzonder moeilijke meetkundige problemen te behandelen. In onzen tijd is men van Huygens' meening teruggekomen, want het is toch wel gebleken dat de toepassing der wiskunde op de natuurkunde het gebruik van nieuwe concepties, nieuwe formules eischt, die eerst onafhankelijk van elke toepassing ontwikkeld zijn geworden.
Naast het voorbeeld van Archimedes is het dat van Descartes geweest dat op Huygens' ontwikkeling van den grootsten invloed is geweest. Vader Constantijn was persoonlijk met Descartes bekend en bevriend en droeg hem groote vereering toe. Van Schooten, de leermeester van Christiaan, ging in zijn bewondering voor Descartes nog verder, hij achtte hem onfeilbaar. Inderdaad zijn de nieuwe wiskunstige methoden van den Franschen philosoof bewonderenswaardig, maar de physische dwalingen in zijn philosophisch systeem konden een zoo diepdoordringenden geest als Huygens niet ontgaan. Maar zelfs | |
[pagina 164]
| |
de dwalingen van Descartes hebben een nieuwen impuls aan den vooruitgang der wetenschap, in het bijzonder aan de leer van het licht kunnen geven. Van de ruïnen van het systeem van Descartes bleven in Huygens' opvatting der natuur behouden de eisch van de mechanische verklaring van alle verschijnselen en de verwerping van alle vormen van werking op een afstand. Descartes stierf in 1650, toen Christiaan dus 21 jaar was. Onder den indruk van het verlies zendt hij aan zijn broeder Constantijn een gedicht, waarvan het slotvers luidt: ‘Nature, prends le deuil, viens plaindre la première
Le Grand Descartes, et monstre ton désespoir;
Quand il perdit le jour, tu perdis la lumière,
Ce n'est qu'à ce flambeau que nous t'avons pu voir.’
Maar al spoedig daarna is in de meening van Huygens over Descartes een groote verandering ingetreden, toen hij in 1652 zijn eigen meening over de wetten der botsingGa naar voetnoot1) tegenover die van Descartes moest stellen. Hoe Huygens later over Descartes dacht kan men nalezen in de opmerkingen die hij gemaakt heeft bij het leven van Descartes door Baillet. Hij schetst de oorzaak van de bekoring van Descartes' werk aldus: ‘Mr. des Cartes avoit trouvé la maniere de faire prendre ses conjectures et fictions pour des veritez. Et il arrivoit a ceux qui lisoient ses Principes de Philosophie quelque chose de semblable qu'a ceux qui lisent des Romans qui plaisent et font la mesme impression que des histoires veritables. La nouveauté des figures de ses petites particules et des tourbillons y font un grand agrement. Il me sembloit lorsque je lus ce livre des Principes la premiere fois que tout alloit le mieux du monde, et je croiois, quand j'y trouvois quelque difficulté que c'etoit ma faute de ne pas bien comprendre sa pensée. Je n'avois que 15 à 16 ans.’ Terwijl hij samenvattende tot deze conclusie komt: ‘Nonobstant ce peu de verité que je trouve dans le livre des Principes de Mr. des Cartes, je ne disconviens pas qu'il | |
[pagina 165]
| |
ait fait paroitre bien de l'esprit à fabriquer, comme il a fait, tout ce systeme nouveau, et a luy donner ce tour de vraisemblance qu'une infinité de gens s'en contentent et s'y plaisent. On peut encore dire qu'en donnant ces dogmes avec beaucoup d'assurance, et estant devenu autheur tres celebre, il a excité d'autant plus ceux qui escrivoient apres luy a le reprendre et tacher de trouver quelque chose de meilleur. Ce n'est pas aussi sans l'avoir bien merité, qu'il s'est acquis beaucoup d'estime; car a considerer seulement ce qu'il a escrit et trouvé en matiere de Geometrie et d'algebre, il doit estre reputé un grand esprit.’ Wij kunnen niet de vruchten van Huygens' onverpoosden arbeid stap voor stap vervolgen. Van vier wiskundige werken die hij tusschen 1651 en 1656 concipieert, mogen alleen genoemd worden de ‘Rekeningh in spelen van Geluck’, het eerste geschrift dat over kansrekening verschenen is, en dat de grondslagen bevat van de waarschijnlijkheidsrekening, die eerst in de nieuwe theoretische natuurkunde haar groote toepassing heeft gevonden. Een ander gebied der natuurkunde en weldra der astronomie begon Huygens' aandacht te trekken.
Nadat een poging om een volgens theoretische formules geslepen lens te krijgen mislukt was, kwam Christiaan in 1655 er toe zelf lenzen te slijpen, daarbij geholpen door zijn broeder Constantijn. De methode om lenzen te slijpen en te polijsten, die zij bezigden was zoo uitstekend, dat zij met hun kijkers veel betere beelden verkregen dan hun voorgangers. Binnen een jaar had Huygens, toen 26 jaar oud, een nieuwe satelliet van Saturnus ontdekt en het raadsel opgelost van de veranderlijke ‘hengsels’ der planeet. Deze ontdekkingen werden, volgens de gewoonte van dien tijd, aan de wetenschappelijke wereld meegedeeld in anagrammen. Het geheim van het eene werd in 1656 in een klein geschrift van Huygens opgelost, van het andere eerst in 1659 toen in het Systema Saturnium de veranderlijke gestalten van Saturnus verklaard werden door de phasen van een dunnen ring, die een hoek van 28o met de ecliptica maakt. Nog een derde waarneming | |
[pagina 166]
| |
van beteekenis werd door Huygens in 1656 gedaan, toen hij de nevelvlek van Orion in bijzonderheden teekende.
Ongeveer in denzelfden tijd dat de gebroeders Huygens zich met het vervaardigen van verrekijkers begonnen bezig te houden, legden zij zich ook toe op de constructie van microskopen. Terwijl Christiaan in het begin de voorkeur geeft aan microskopen, die uit twee lenzen zijn samengesteld, meent hij omstreeks 1677 dat een kleine bol van glas beter voldoet en meer effect geeft. Hij neemt dan ook een actief aandeel in het vervaardigen en het gebruik dezer glasbolletjes. Door het werk van Leeuwenhoek over de infusoriën en andere microskopische objecten daartoe opgewekt, begint hij een merkwaardige reeks waarnemingen met het microskoop. Uit Huygens' aanteekeningen (1678-1692) is het thans deskundigen geleerden nog mogelijk de organismen te identificeeren die Huygens heeft waargenomen. Evenals Leeuwenhoek heeft Huygens bacteriën gezien. Soms overtreft Huygens Leeuwenhoek zelf in het waarnemen van details, en het verrast natuurkundigen dat Huygens reeds toen de voordeelen had opgemerkt, die de waarneming van een verlicht voorwerp tegen een donkeren achtergrond, zoogenaamde donker veld belichting, bij de waarneming door het microskoop soms oplevert. Gedurende al de jaren van Huygens' praktische werkzaamheid met de lenzen van kijkers en microskopen, heeft hij zich met de theorie dezer instrumenten beziggehouden. Sedert 1653 is hij met het te boek stellen van zijne theoretische uitkomsten bezig, maar met velerlei wijzigingen komt de Dioptrica eerst na zijn dood van de pers. Deze uitgaaf was door Huygens toevertrouwd bij testamentaire beschikking aan de Volder en Fullenius. Maar de uitgaaf van deel XIII der Oeuvres overtreft verre wat zij gegeven hebben.
Het ligt voor de hand dat Huygens voor zijne astronomische waarnemingen behoefte had om nauwkeurig den tijd te kennen en te meten. De groote, en voor de praktijk van de lengtebepaling op zee veelbelovende, uitvinding van Huygens, het slingeruur- | |
[pagina 167]
| |
werk, dateert van 1656. Een patent van de Staten-Generaal voor deze uitvinding werd reeds op 16 Juni 1657 door hem verkregen. Een korte beschrijving der constructie gaf hij in 1658 in een klein geschrift, maar eerst in 1673 verscheen zijn groot werk, het ‘Horologium Oscillatorium’. Dit boek bevat verschillende belangrijke ontdekkingen op het gebied der wiskunde en mechanica. De belangrijkste daarvan is wel de oplossing van het vraagstuk van de beweging van een uit verschillende massadeelen bestaand lichaam. Nog niet zoo zeer wegens de oplossing zelf, maar om de hypothese die Huygens als grondslag voor zijn oplossing gebruikt en die eigenlijk een bijzonder geval is van wat wij thans het behoud van arbeidsvermogen noemen. De wetten der middelpuntvliedende kracht worden zonder bewijs aan het einde van het Horologium Oscillatorium meegedeeld. Zij vormen een der grondslagen van Newton's Principia. Het Horologium is opgedragen aan den koning van Frankrijk, Huygens' patroon sedert 1666. In 1665 werd Huygens door den grooten Colbert uit naam van Lodewijk den veertiende aangezocht naar Parijs te komen onder verleidelijke voorwaarden. Van het voorjaar 1666 tot 1681 heeft Huygens in de Bibliothèque du Roi, grenzende aan het paleis van Colbert, gewoond en meegewerkt aan het tot stand komen en den bloei der Fransche Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Institut de France). In Parijs heeft Huygens zijn ‘Traité de la Lumière’ geschreven, en voortdurend gewerkt aan zijn wiskundigen arbeid. Hij heeft er ook zijn mooie en meest verspreide uitvinding, mag ik wel zeggen, gedaan, die wij allen in onze horloges bewonderen: de spiraalveer aan de onrust. Roemer en Cassini waren met Huygens pensionnaires du Roi. In de mathematische afdeeling der jonge Academie zetelden naast Huygens, De Roberval, Frenicle, De Carcavy, Buot, Picard en Mariotte. Huygens' onverpoosde arbeid kan niet in deze korte rede worden samengeperst. Wel kunnen wij nog een enkel voorbeeld van de klaarheid van zijn geest geven, zooals die zich ook afspiegelt in zijn | |
[pagina 168]
| |
meening over een vermeende uitvinding of over den aard van ons weten.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk kwam men telkens bij Huygens met vermeende theorema's, soms hem nog aangeboden door een hooggeplaatst tusschenpersoon. Over den auteur van een ‘gepretendeerde’ quadratuur van den cirkel schrijft Huygens aan den bemiddelaar: ‘Sijn wetenschap in de Geometrie moet niet veel wesen, dewijl hij eyndelijck besluyt dat de Circomferentie des Cirkels is tot den Diameter als 16 tot 5, 't welck al waere het een Engel uyt den Hemel die het seyde, geenszins bij my soude aengenomen worden, zoo seecker weet ik het contrarie door veeler ende oock mijn eygene demonstratie. So dat het niet pijne weerdt is na te soecken, wat misslag hij begaan heeft in de sijne, 't welck anders licht te vinde waere.’ Diepzinnig en duidelijk is Huygens' beschrijving over den aard van ons weten: ‘In geene zaak is ons weten volstrekt zeker, in alles slechts waarschijnlijk. Maar er zijn graden van waarschijnlijkheid, die zeer ongelijk zijn, en sommigen als van 100.000 tegen één, zooals in de meetkundige bewijzen, die valsch kunnen zijn, maar zoo menigmaal en zoo lang beproefd zijn, dat er haast geen reden is, om er de juistheid van te betwijfelen, vooral van degenen die kort zijn. In zaken van natuurkunde is er geen ander bewijs dan bij het ontcijferen van geheimschrift, waarin men begint met onderstellingen op losse gissingen op te werpen. Wanneer deze dan in zooverre juist blijken, dat zij eenige goed aaneensluitende woorden doen vinden, schrijft men aan die onderstellingen eene zeer groote zekerheid toe, ofschoon er anders geen bewijs voor is, en het niet onmogelijk is dat men er nog andere kan vinden die meer met de waarheid overeenkomen.’ Hoezeer een tijdgenoot, J. Chapelain, de Fransche taal van Huygens bewonderde, moge uit een citaat uit een brief blijken. ‘J'ay eu peur d'abord de vous respondre en ma propre langue. Lorsque j'ay leu ce que vous m'aviés escrit en cette | |
[pagina 169]
| |
langue, d'un stile si pur, si desambarassé et si peu commun à nos François mesmes, il m'a semblé que vous me mettiés a une dangereuse espreuve, et que si l'on conferoit jamais mes paroles auec les vostres, il se pourroit faire que l'on vous prist pour le naturel et moy pour l'Estranger. En effect pour eviter cette petite honte, j'ay pensé recourir au Latin pour m'acquitter de ce que je vous dois, m'estant beaucoup moins desavantageux de vous estre inferieur en un langage emprunté qu'en celuy qui m'est propre.’ Deze woorden brengen ons het meesterschap in herinnering, dat Lorentz, de aan Huygens verwante natuurkundige, over de taal bezat. Evenals bij Huygens was ieder woord uit de pen of den mond van Lorentz van zonnige helderheid. Indien Lorentz nog onder ons was zou hij zeker zijn bewondering voor het genie van Huygens onder woorden gebracht hebben, zooals hij Fresnel eerde in de korte toespraak, die hij in October 1927 bij den 100sten herdenkdag van Fresnel's levenseinde te Parijs hield. Vier jaar geleden heeft Marcel Brillouin den indruk dien Lorentz' taal op hem maakte neergeschreven: ‘Et d'abord, quel émerveillement d'entendre un étranger parler notre langue avec une telle perfection de forme et de fond - admiration mêlée d'un peu de jalousie - car enfin, c'était du français que nous entendions, pur de tous ces mélanges de mots vulgaires ou d'argot dont notre vie d'écoliers et la lecture des journaux quotidiens ont laissé la tare dans le language de la plupart d'entre nous. Mr. Lorentz parle une langue qui, par la simplicité et l'aisance de sa syntaxe, par l'exacte propriété des formes, fait invinciblement penser aux meilleurs écrivains du XVIIIe siécle.’ Het werk dat Huygens de onsterfelijkheid waarborgt is zijn ‘Traité de la Lumière’, waardoor de trillingstheorie of golftheorie van het licht geboren wordt. Geschreven tijdens zijn verblijf in Frankrijk in 1678, wordt het door hem in 1690 in Leiden uitgegeven. ‘Men kan er niet aan twijfelen,’ zegt Huygens ‘of het licht moet bestaan in de beweging van een of andere materie. Want hetzij dat men zijn ontstaan beschouwt, men vindt dat hier op aarde in het bijzonder het vuur en de vlam het uitzenden, | |
[pagina 170]
| |
welke beide zonder twijfel deeltjes die in snelle beweging verkeeren bevatten, omdat zij oplossen en smelten vele der meest vaste stoffen; het zij dat men zijn uitwerkingen nagaat, men ziet dat wanneer het licht bijeengebracht wordt, zooals door concave spiegels, het de eigenschap heeft om als het vuur te branden, d.w.z. de deeltjes der lichamen te ontbinden; wat zonder twijfel beweging aantoont, tenminste in de ware Philosophie, waarin men de oorzaak van alle verschijnselen in mechanische redenen zoekt. Dit moet men volgens mijne meening doen, of wel alle hoop opgeven om ooit iets in de Physica te begrijpen.’ Het belang van Huygens' boek kan in weinige woorden worden weergegeven. Hij begint als met bewezen aan te nemen de ontdekking van zijn collega Roemer, die in 1676 te Parijs uit een eigenaardige onregelmatigheid in de tijden der verduistering van Jupiter's satellieten besloot dat het licht zich voortplant met eene bepaalde snelheid, en niet - zooals Descartes aannam - oogenblikkelijk. Dat laatste werd algemeen aangenomen. Want wordt een door den bliksem in den donkeren nacht verlicht landschap niet in zijn geheel overzien? Maar voor Huygens was dus de eindige voortplantingssnelheid van het licht bewezen. Het licht moet zich in een middenstof voortplanten, die onderscheiden moet zijn van de lucht; Want is er niet de buis van Torricelli, waaruit men het kwik kan laten wegzakken, zoodat er een luchtledige ruimte overblijft, waardoor het licht toch ongehinderd door blijft gaan? Zoo komt dan Huygens tot het begrip van den wereldaether, waardoor het licht van de zon en van de sterren tot ons komt. Met Huygens begint de physica van den aether. In dien aether plant zich nu het licht voort in de golven, die zelfs door elkaar heen kunnen loopen; ook de golven die over een wateroppervlak in verschillende richtingen loopen, doen dit zonder elkaar te hinderen. ‘Zoo komt het ook’ zegt Huygens ‘dat door een zelfde opening vele waarnemers gelijktijdig verschillende voorwerpen kunnen zien, en dat twee personen op het zelfde oogenblik elkaars oogen kunnen zien’. Huygens kan uit zijn grondvoorstellingen en met het door hem ingevoerde begrip ‘golffront’ de wetten van de terug- | |
[pagina 171]
| |
kaatsing en de breking van het licht afleiden en moet dan aannemen dat het licht in glas en in water zich langzamer voortplant dan in de lucht. Dit werd eerst door eene directe proef honderd vijftig jaar later door Foucault bewezen. In het tweede deel van zijn werk bestudeert Huygens de wetten van het toen nieuw ontdekte verschijnsel der dubbele breking in kalkspaath, ‘l'étrange Réfraction du cristal d'Islande’. Een juweel van een onderzoek, waarin het golfoppervlak voor een éénassig kristal wordt afgeleid, en wordt aangewezen hoe in elk geval de loop der lichtstralen kan worden gevonden. Huygens ontdekt ook, bij proeven met twee stukken kalkspaath, het verschijnsel, dat wij tegenwoordig noemen de polarisatie van het licht. Hij meent dat de lichtgolven, die het eene kristal hebben doorloopen een zekeren vorm of dispositie verkrijgen en daarom in het tweede kristal zich anders gedragen. Maar hoe dat precies gaat, kon hij niet tot zijn eigen voldoening verklaren.
Huygens' theorie kwam te vroeg. Zij had niet al het succes dat zij verdiende. Eerst meer dan een eeuw later voerden Young en Fresnel de golftheorie tot volledige overwinning. Tenminste zoo scheen het een tijd lang. Maar onbegrijpelijk bleef het om met de wetten van de mechanica en de theorie der elasticiteit de eigenschappen van den aether af te leiden. Een geheel andere weg kon worden ingeslagen toen proeven bewezen dat licht en electriciteit in de nauwste betrekking staan. Langs den weg van Faraday, Maxwell en Hertz komen wij bij Lorentz, die in zijn electronentheorie zeer precies de eigenschappen van den aether en van de ponderable stof van elkaar scheidt. Als aether neemt Lorentz den onbeweeglijken aether van Fresnel aan, die zoo nauw met die van Huygens verwant is. Ook in de allernieuwste ontwikkeling der natuurkunde is de golftheorie gebleven en zij is zelfs thans het meest vruchtbare gebied der natuurkunde. Heden willen wij met bewondering en eerbied aan Huygens terugdenken. | |
[pagina 172]
| |
Misschien kunnen wij onze gevoelens nog het best uitdrukken met de woorden van Virgilius, die een van Huygens' intelligente bewonderaars kort na diens dood hem gewijd heeft: ‘Credo equidem, nec vana fides, genus esse Deorum.’ Deze mensch is waarlijk van het geslacht der Goden geweest.
P. Zeeman. |
|