De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Richtingen onzer nieuwe poëzie.Ga naar voetnoot1)I.Voorspellingen zijn altijd hachelijk, ook op litterair gebied. Het is vermakelijk, in 1929 nog eens te herlezen, wat Dirk Coster tien jaren geleden in zijn boekje ‘De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’ heeft geprofeteerd (als dit woord niet te driest is met betrekking tot een, die zooveel slagen om den arm houdt). Toch, indien ooit iemand reden had om zich bij de voorspelling van een geestelijke strooming te vergissen, dan was het Coster, toen hij in 1919 een ‘humanitaire’ kunstinrichting voorzegde. Alles wees in de door hem aangegeven richting (d.w.z. alles wat aan de oppervlakte zich vertoonde, schreeuwde en schreef), en men behoefde hem dus geenszins te betichten van zijn wensch den vader der gedachte te hebben laten zijn. - Niet wat hij voorspeld heeft is zijn zwakheid geweest, maar dat hij dit heeft toegejuichd. Want het waren ellendige jaren, de eerste jaren van den vrede. Zelden zal een generatie een beeld van zoo verachtelijke depressie hebben aangeboden als toen. Vier eindelooze jaren van een oorlog, die grootsch had kunnen zijn, als hij niet onder de valsche en vooze leuzen der ‘menschelijkheid’ gevoerd was, gevolgd door een algemeene stemming van katterigheid, waarin alle groote dingen der menschheid neer- | |
[pagina 149]
| |
gehaald en de lafheid als deugd geprezen werd. Het was de tijd, waarin de namen van schrijvers, van het allergeringste spoor van beteekenis ontbloot, zooals die der Clarté-groep e.d. onmiddellijk de wereld over werden gebazuind, omdat zij eenige vage en vormelooze divagaties tegen den oorlog hadden losgelaten; waarin kleine talenten als Duhamel plotseling tot groote schrijvers werden gepromoveerd en waarin (het ergste misschien) inderdaad belangrijke, zij het ook niet bepaald groote, schrijvers, zooals Galsworthy, in een seniele zucht om mee te doen met de jeugd (waarvan zij, dat is nu eenmaal de aan dergelijke knievallen inhaerente wraak, altijd het verkeerde deel kiezen) hun reputatie gingen vervlakken met eindelooze herhalingen van een zekere bescheiden opstandigheid, die volkomen uit den tijd was. Het is er verre van, dat men zou kunnen beweren, dien tijd te hebben gehad. Integendeel, wij zitten er nog midden in; maar - en dit stemt hoopvol - het is vooral uiterlijk. Vanbinnen is een heel andere groei begonnen: de edele groei, die van alle tijden is en die door de huidige woekeringen zijn stuwing voortzet. De dichtbundels die, elk voor zich en op zijn wijze een bloeseming van dien groei, de aanleiding van dit opstel zijn, zijn daarvan het duidelijkste bewijs.
Tien jaren geleden scheen er een periode in de Nederlandsche dichtkunst afgesloten te zijn, vijf jaar geleden scheen dat misschien nog zoo. Onder de jongere dichters verwekte dat misschien een zeker ongeduld.Ga naar voetnoot1) Maar waar en wanneer is er ooit een tijd van onintermittente kunst geweest? Eerder moet men zich erover verwonderen, dat de stilten in onze dichtkunst, sinds deze een kleine vijftig jaar geleden weer ontstond, zoo kort hebben geduurd. Zonder eenigszins toe te geven aan die ondragelijke speciaal-Nederlandsche zelfgenoegzaamheid (een uiting van nationalisme - of liever provincialisme, waar juist onze overigens anti-nationalen zoo sterk mee behept zijn) is het overduidelijk, juist wanneer men naar het buitenland kijkt (iets wat onze ouderen veel te weinig | |
[pagina 150]
| |
hebben gedaan, misschien omdat dit voor hen te beschamend zou zijn geweest en dus uit een intuïtieve zucht van zelfbehoud, of liever zelf- en elkaaroverschatting), dat het in geen der groote landen van Europa in de verste verte mogelijk is, dat er binnen een tijdsverloop van een of twee maanden zes bundels poezie het licht zien, waarvan zelfs de minste nog zeer de moeite waard en de beste iets buitengewoons is. Het kenmerkende van al deze nieuwe dichtbundels is: dat zij een traditie van voor den oorlog voortzetten. Marsman moge beweren, dat er een scherpe scheiding tusschen de poezie van voor en die van na den oorlog isGa naar voetnoot1) - en in een zekeren zin heeft hij gelijk, maar daarover straks - er is in elk geval veel meer overeenkomst, juist wat betreft de allerjongste poëzie. Hij (Marsman) is er trouwens zelf om dit te bewijzen: men vergelijke zijn eerste verzen maar eens met zijn laatste. Het groote romantische verlangen sterft allerminst uit (zooals Coster in 1924 schreef en in 1927 ongewijzigd herdrukteGa naar voetnoot2), integendeel. Dichters als Slauerhoff en Den Doolaard zijn in hun diepste wezen eigenlijk de Byrons van dezen tijd. Zij zullen dit misschien niet graag hooren, maar ik geloof niet, dat daar eenige andere reden dan een vooroordeel voor is en bedoel dit geenszins als een denigratie, eerder als het tegendeel. (De dichterlijke waarde van Byron blijve hier buiten bespreking, ik noem zijn naam natuurlijk alleen als dien van een representatieve figuur). Natuurlijk zie ik heel goed, dat er verschillen zijn tusschen de oude romantici en deze dichters, die men de hedendaagsche romantici zou kunnen noemen, dat kan bovendien niet anders bij menschen, die een eeuw verschillen. Maar - als tijdgenoot is men uiteraard te zeer geneigd, verschillen te zien en te hoog aan te slaan - hoeveel meer verwantschap is er, als men op formalistische elementen niet te zeer den nadruk legt, tusschen dichters als de hier genoemde en Byron dan tusschen Byron en bijv. Milton. Dit is trouwens te begrijpen. Men moge in onzen tijd een zekeren weerzin gevoelen voor die sentimenten, die men als speciaal-romantisch beschouwt, dit neemt niet weg, dat er | |
[pagina 151]
| |
in die sentimenten iets was, dat van oudsher het wezen der poëzie heeft uitgemaakt en dit denkelijk zal blijven uitmaken. De romantiek lijkt mij ten slotte het meest in discrediet geraakt door met haar, dikwijls zeer nauw, samenhangende verschijnselen, waarvan het bij tijdgenooten, en zelfs bij lateren, volkomen begrijpelijk was, dat zij deze als onverbrekelijk met haar samenhangend, ja tot haar wezen behoorend, hebben beschouwd: een zinneloos opblazen van gevoeligheden, een mallotige ontevredenheid, vooral het revolutionnaire mysticisme en het totaal ongemotiveerde geloof in den ‘vooruitgang’ en de ‘menschheid’, waaraan onze hedendaagsche wereld nog ziek gaat. Er was echter in de romantiek ook iets heel anders en de werkelijk allergrootsten, zooals Baudelaire en Barbey d'Aurevilly, hebben dat duidelijk genoeg bewezen. (Het is dan ook verre van toevallig, dat deze romantici zelf de grootste vijanden van de gangbare romantiek en haar verdwazingen zijn geweest). Hetzelfde gevoel, dat in den kleinen en kleinmoedigen tot het klassieke: ‘donnezmoi l'impossible ou je me casse la tête contre le mur’ werd, was in de grooten het diepe besef van de onverbeterlijke ontoereikendheid van deze wereld en dezen mensch, dat zelfs in de meest grootsche en daadkrachtigste tijden den mensch heeft vervuld en misschien voor het eerst in onzen tijd is vervangen door dat ignobelste van alle idealen: het ‘geloof in de menschheid’. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat ik het woord romantiek hier in te ruimen zin gebruik, zoo ruim, dat het eigenlijk synoniem wordt met: elke ware poëzie. Ik geloof echter niet dat dit het geval is, al gebruik ik het ook in een ruimeren dan in den enkel-historischen. Er is ten slotte een andere soort van poëzie, geenszins de mindere van de romantische, en het heeft dus wel degelijk zin, over romantische dichters te spreken, zelfs ten aanzien van die allergrootsten. Aan dit, wat men dus de ‘eeuwige romantiek’ zou kunnen noemen, deel te hebben, ermee verwant te zijn - ik kan niet inzien, dat iemand zich daarover zou hebben te schamen en zeker niet in een zoo verworden en verwarden tijd als dezen, waarin een klassieke kunst voorshands niet mogelijk schijnt. Immers, de derde (eenige) mogelijkheid is: een kunst, die zich- | |
[pagina 152]
| |
zelf ontkent, in theorie dus totaal onmogelijk en in de praktijk alleen tot het leiden van een zeker kwijnend bestaan in staat door het verloochenen van zijn eigen theorieën. (Men zie hierover het uitnemende - hoewel ten aanzien van Gide niet geheel billijke - stuk van Gerard Bruning: Van André Gide tot André BretonGa naar voetnoot1). Onder deze definitie zijn eigenlijk alle zoogezegd speciaal-moderne kunstrichtingen samen te vatten, die haast even snel vergaan als ontstaan zijn en die men zich alleen nog herinnert als iets ongelooflijk kinderachtigs, dat seniel werd terwijl men ernaar keek. Ja, het bewijst wel, hoezeer de romantiek tegenwoordig in discrediet is geraakt, de nadruk en de herhaling, waarmee de jongere dichters ontkennen, er iets mee te maken te hebben. Of voelen zij hun geweten? Het is toch te gek, de verwantschap te loochenen van de piratenpoëzie van 1929 met die van 1829, de zucht naar reizen en andere landen, die velen der modernen bezielt, en die van hun voorgangers van een eeuw terug, welke door een dezer voor goed is vastgelegd in die onsterfelijke regel: L'espoir d'arriver tard dans un sauvage lieu. Verwantschap; maar dit is nog iets anders dan identiteit. En deze overweging brengt mij meteen op het tweede deel dezer inleidende beschouwingen en dat van het eerste de natuurlijke aanvulling, immers de keerzijde, is. Verwantschap onderstelt verschil en zonder op dit verschil te wijzen zouden deze opmerkingen, hoe vluchtig zij ook blijven, bepaald onvolledig zijn. (Over dit verschil te spreken heeft bij ons altijd een eigenaardige moeilijkheid, omdat de Nederlandsche romantici, behalve misschien Hofdijk - en dan nog -, eigenlijk van zoo weinig beteekenis zijn geweest en men dus steeds voor vergelijkingen naar het buitenland moet gaan, hetgeen dan weer andere elementen in het geding brengt, waardoor de vergelijking minder juist wordt, maar hieraan is nu eenmaal niet te ontkomen). Het verschil tusschen de jongere romantische dichters ten onzent (zoo zal ik ze nu maar blijven noemen, al vrees ik hun toorn) en de oudere zal zich misschien het eerst als iets vooral formeels voordoen. Niet veel, om niet te zeggen niets, | |
[pagina 153]
| |
is er overgebleven van den grooten lyrischen zwaai, waarin de ouden hun geweldige klachten over het ingeschapen leed dezer wereld, hun hunkeringen naar bovenaardsche liefden en paradijzige landen drapeerden. Het vers der jongeren is ruw, botsend en gewild-slordig. Hier is wat tegen, maar ook veel voor: met de rhetoriek van het vers verdween ook die van het gevoel. Men vergelijke bijv. eens de Afrikaansche Elegie van SlauerhoffGa naar voetnoot1) met zelfs Baudelaire (Parfum Exotique e.a.). Ik koos opzettelijk dezen dichter, omdat hij van de Fransche romantici verreweg de grootste, de meest reëele, de naaktste, zou ik willen zeggen, is en ontveins mij niet, dat mijn vergelijking nu minder eclatant wordt dan wanneer ik bijv. Hugo had genomen, maar dit heeft toch dit voor, dat zij in werkelijkheid meer bewijst dan wanneer ik een zeer rhetorisch dichter had genomen, bij wien het verschil met de modernen er duimdik opligt.) Ik ben hiermee al vanzelf van het louter-formeele terrein op het materiëele gekomen. Het kon ook niet anders. Er zijn in de kunst geen louter-formeele kwesties (of misschien is het juister, te zeggen: alles is een kwestie van vorm; in dit verband maakt dit echter geen verschil). De oudere romantische dichters leden ontegenzeggelijk in hun zwakke oogenblikken aan een onware exaltatie, en zelfs in hun beste hebben zij een behoefte aan verheviging van hun gevoelens, die den moderne wel eens den indruk kan geven, dat het toch eigenlijk niet zoo erg met hen was, en die hun tegenstanders dan ook ter dege hebben geëxploiteerd. Maar dit is onjuist (ik spreek natuurlijk van de goede romantische kunstwerken), dit is niet anders dan de romantische stijl en pleit evenmin tegen de echtheid dier kunst als het vaak wat pompeuse der klassieke eenvoud tegen de echtheid daarvan. Stijl is er tenslotte in elk kunstwerk; de gewilde stijlloosheid van sommig modernisme is niets anders dan een stijl, die zichzelf niet erkent (of erkennen wil). Iets anders is echter, te trachten, zooveel mogelijk te vermijden, dat een stijl een vooraf bepaalde, haast klakkeloos overgenomen vorm wordt (meestal van voorgangers, bijna altijd van zichzelf; hiertegen te vechten is haast onmogelijk) | |
[pagina 154]
| |
te maken dus, dat poëzie aandoet als volkomen ‘natuurlijk’ (ik weet er geen ander woord voor, maar ben mij bewust van het gevaarlijke ervan; ik bedoel natuurlijk geenszins wat ‘men’ natuurlijk noemt en wat in wezen niets anders is dan populair), d.w.z. als woorden, die als dagelijksche zijn en toch meer, als het ware gesproken met de absolute stem der ziel. En als er een ding is, dat ik als het wezen der moderne poëzie zou meenen te mogen aangeven, of althans als het doel, waarnaar elk modern dichter behoort te streven, dan is het: na zoovele stijlen, zoovele rhetorieken en in een zoo verwarden en van grootheid, tenminste collectieve grootheid, verstoken tijd als de onze, een kunst te zoeken, natuurlijk als ademhalen, waarin de woorden niets meer willen schijnen dan zij zijn en een vers aandoet, alsof men het in gewone alledaagsche woorden niet anders zou kunnen zeggen. (‘Alsof’, ik accentueer dit woord, want daarin zit heel het wezen en de reden dezer kunst). - Yeats heeft er zulke in zijn latere periode geschreven, en Jammes in zijn kwatrijnen, om enkele voorbeelden te noemen. Deze poëzie mag ons de romantische toppunten, zooals Le Crucifix, 1811, La maison du Berger, niet doen vergeten, zij is er in elk geval geen imitatie van en voor ons het beste, dat bereikbaar schijnt. In het volgende kan de toepasselijkheid van deze beweringen op de dichters, die van het maken ervan de aanleiding zijn geweest, worden overwogen, terwijl dan tevens gelegenheid zal zijn voor eenige meer detailleerende opmerkingen, waardoor aan de individualiteit dier dichters meer recht wordt gedaan. | |
II.Slauerhoff is ongetwijfeld de rijkste onzer jongere dichters, quantitatief gesproken; maar als men dit constateert is zijn qualitatieve waarde eigenlijk al verondersteld, want bij een veelschrijvend onbeteekenend of middelmatig dichter heeft het eigenlijk geen zin, van rijkdom te spreken. Binnen enkele jaren tijds heeft hij vier bundeltjes uitgegeven, die, naar het schijnt, nog maar een deel van het door hem geschrevene | |
[pagina 155]
| |
vormen. Een dergelijke hoeveelheid - gegeven de hoedanigheid ervan - heeft groote beteekenis. Het is meer, honderd goede gedichten te hebben geschreven dan tien (als die honderd en die tien even schoon zijn). En al die gedichten gaan maar over één ding, in duizenden vormen: het groote avontuur des levens. Zeeschuimers en bannelingen, zwervers en deernen, en de gloeiende exotische landschappen en de eeuwig-reizende schepen - dit zijn de hoofdmotieven van deze poezie der oceanen. Wij worden aan de voorgeganen van een eeuw terug herinnerd, maar er is toch een ander element, of beter accent, in deze verzen: zij zijn realistischer, juister wellicht: reëeler, dan die van een eeuw terug. Bij de oude romantici was veelal iets geboursoufleerds, zoodat men dikwijls het gevoel krijgt ‘alsof zij het erger maakten dan het is’. Deze poëzie is directer, er is een toon van grooter ontgoocheling, van meer waarheid in. De oorzaak, voorzoover die buiten den dichter te zoeken is, ligt waarschijnlijk in de wereld, waarin zij zijn ontstaan. Want het is een wel heel andere wereld, die, waarin de dichters van nu schrijven, vergeleken met die van de romantici. Een ontluisterde, ontadelde wereld, waarin het avontuur, het uiterlijke althans, steeds meer zijn mogelijkheid verliest en de eenzaamheid steeds meer alleen innerlijk mogelijk blijkt. De Vigny, zeker een van de grootste der romantici en wiens werk het minst door den tijd is aangetast, heeft het al voorspeld, en La maison du Berger is een onsterfelijk gedicht geworden. Toch heeft deze verandering, althans voor Slauerhoff's poëzie, een voordeel gehad: zij heeft er een element van rhetoriekloosheid (het woord is niet fraai, maar het drukt mijn bedoeling het best uit), een nerveus uitspreken der dingen vlak bij die dingen zelf, gebracht, dat aan de ouderen vreemd is. Het vers van Slauerhoff lijkt vaak slordig en kunsteloos (is het een enkele maal ook wel), maar men merkt op den duur wel, met welk een uiterst subtiele kunst het geschreven is, een kunst echter niet in den zin van iets cerebraal bedachts, daarvoor is deze poëzie weer te spontaan, maar van die intuitieve kunstvaardigheid, die den grooten dichter eigen is. Men vergelijke dit vers maar eens met het in schijn zooveel exuberanter van Den Doolaard (voornamelijk in het eerste | |
[pagina 156]
| |
deel van zijn bundel ‘De wilde vaart’), dan ziet men wel, hoeveel meer de dikwijls haast nuchtere regels van Slauerhoff zeggen. Met deze vergelijking, die ook uit den aard van beider poëzie deels voor de hand ligt, ben ik meteen op den tweeden hier te bespreken dichter gekomen. Vergelijkingen zijn soms zeer nuttig, maar zij zijn dikwijls ook zeer onbillijk voor een der vergelekenen. Dit zou ook hier het geval kunnen zijn en ik haast mij dus, iets naders en beters over Den Doolaard te zeggen. Ik vergeleek trouwens slechts het eerste, zwakste, deel van zijn nieuwen bundel met het werk van Slauerhoff. Een vergelijking tusschen beide dichters als geheel ware onbillijk, omdat Den Doolaard, vergeleken bij Slauerhoff, veel meer een beginner is. Bijna heel het eerste deel van ‘De wilde vaart’ is nog echt jeugdwerk, vol van niets-zeggende verbiage. Maar in het tweede deel, ‘Balladen’ getiteld, neemt hij revanche. Daarin staan althans twee gedichten (de Ballade der gestorven landloopers en de Ballade voor een donkere vrouw), die zonder eenig voorbehoud schoone, oorspronkelijke gedichten zijn, werk van een dichter, van wien zeer veel verwacht kan worden en die zijn bundel, waarin trouwens, zelfs in het eerste deel nog meer goeds staat, tot een belangrijke verschijning maken.
Beter nog dan Slauerhoff en Den Doolaard kunnen Donker en Van Geuns tezamen worden besproken. Zij hebben één kenmerkende eigenschap gemeen: dat zij veel minder ‘modern’ zijn dan de twee eerstbesprokenen - waarmee ik geenszins iets te hunnen nadeele wensch te hebben gezegd. Terwijl Slauerhoff en Den Doolaard voortgekomen zijn uit de richting, waarvan Het Getij het begin, maar volstrekt niet het hoogtepunt (integendeel) is geweest, en van de ouderen misschien alleen eenigszins aansluiten bij Roland Holst, Nijhoff en Werumeus Buning, zijn Donker en Van Geuns klaarblijkelijk, hoewel niet voortgekomen, dan toch aanhangers van die richting in onze poëzie, wier naam met het tijdschrift ‘De Beweging’ verbonden is, en het feit, dat hun beste werk zoo vrij van epigonisme is, toont aan, dat die richting dus | |
[pagina 157]
| |
nog niet dood is. Hun poëzie is die van de volzin, zooals Verwey die destijds omschreef: het klare, regelmatige, gedragen vers, elegisch van klank en van inhoud. Maar deze nagekomenen, en vooral Donker, overtreffen hun voorgangers in een belangrijk, zij het ook negatief punt: zij zijn veel vrijer van de fouten, die de ‘Bewegers’ in hun zwakke momenten wel eens aankleefden (hoewel dit door de vijanden dier richting altijd mateloos overdreven is voorgesteld en erger: alsof die fouten als deugden bij die dichters golden): een zekere gemakkelijke, te woordenrijke strooming van gladde, betoogende meer dan zingende, verzen. Maar ook innerlijk hebben Donker en Van Geuns veel met elkaar gemeen en dit hangt samen met het elegische, dat den grondtoon van hun wezen vormt. Twee dingen belagen den levende: het hart wordt ouder en de wereld wordt ouder. Wat zal de dichter daartegen doen? In zijn vers de twee paradijzen des menschen terugzoeken: de historie en de jeugd. Donker doet voorshands voornamelijk het eerste, Van Geuns beide. In de gedichten over kinderen moeten zij elkaar herkennen: een gedicht als ‘Kinderen’ (Grenzen. pag. 22) moet Van Geuns uit het hart gegrepen zijn. Donker gaat ten slotte hooger dan Van Geuns: in de ‘Verzen uit Davos’ wordt het elegische tot een tragiek, die Van Geuns niet bereikt, maar die hem, als hij haar bezat, wellicht voor een zekere matheid zou behoeden, waarvan zijn verzen nu niet altijd vrij zijn. Maar waarom te vergelijken en te kiezen, inplaats van ons te verheugen over twee verzenbundels, die elk zoo schoon zijn als ‘Grenzen’ en ‘Het uur der sterren?’
Ten slotte de plaquette van Hendrik de Vries. Deze raadselachtige poëzie sluit elke rubriceering, ja elke definitie, uit. Zij schijnt los van haar voorgegane evenzeer als van haar gelijktijdige. Als ik dezen dichter lees vraag ik mij telkens af, of hij eigenlijk niet de geniaalste is, dien wij bezitten. Maar misschien laat ik mij te zeer fascineeren door het vreemde van deze gedichten, die altijd op mij den indruk maken van door een medium geschreven te zijn. Het is een poëzie van droomen, niet van den droom in den zin van dichterlijke verbeelding, | |
[pagina 158]
| |
die de natuurlijke aarde herschept tot een hoogere harmonie, maar van de droomen van een koortsige, die van de aardsche gezichten, zelfs de gewoonste, - een landelijk dorp, een schoolgebouw - beangstigende visioenen maakt, waardoor menschen, door helsche pijnen gefolterd, spoken. Dit is zeker: binnen de grenzen dezer poëzie - en die grenzen sluiten eigenlijk alles van de wereld uit, zooals wij die beminnen, - is zij een verbijsterend-geniale creatie, die alleen naast het schoonste wat er op dit gebied is gemaakt, zooals door Edgar Allan Poe, kan worden gezet. J.C. Bloem |
|