De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Twee Friesche klassieken in hun jeugdwerkOp het Schouwburgplein te Weimar staat het bekende dubbele standbeeld van Schiller en Goethe, de eerste met slanken hals, het hoofd eenigszins achterovergebogen en de oogen over den beschouwer heen in de verte gericht; de laatste breed, stevig, met rustigen blik het leven vóór hem bekijkend. Zóó ongeveer zal Friesland zijn beide klassieken Tjibbe Geerts van der Meulen en Waling Dijkstra dienen af te beelden, wanneer het, eenmaal ten volle beseffend, wat het aan hen te danken heeft, deze beide mannen op voor landgenoot en vreemdeling zichtbare wijze wenscht te gedenken. Voor zoo'n gedenkteeken is het wellicht nu nog te vroeg: de volle erkenning van hetgeen beide schrijvers voor Frieslands taal en letterkunde hebben beteekend, heeft zich nog niet met voldoende scherpte en nauwkeurigheid in hoofd en hart van het Friesche volk ontwikkeld en vastgezet. Rietschels standbeeld werd in 1857 opgericht, 25 jaar na Goethes en meer dan een halve eeuw na Schillers dood, nadat in den tusschentijd twee dichtergeneraties, die van de Romantiek en van het Junge Deutschland waren opgekomen, hadden gebloeid en waren ondergegaan. Zoo ver staan wij in Friesland nog niet van de literatuurperiode af, waarop bovengenoemde schrijvers hun stempel hebben gedrukt: sedert den dood van Tjibbe Geerts zijn niet veel meer dan 20, sedert dien van Waling Dijkstra pas 15 jaar verloopen. In de laatste jaren van hun leven roerde zich een jong dichtergeslacht, hetwelk in de volle bewustheid, dat een tijdperk in de Friesche letterkunde was afgesloten, onder den naam van Jongfriezen allengs voor den dag kwam en zich een jaar na den dood van Waling Dijkstra met een manifest, dat | |
[pagina 125]
| |
tevens een programma voor de toekomst bevatte, officieel aandiende.Ga naar voetnoot1) Thans zijn de Jongfriezen zoowat over hun Sturm-und-Drang-jaren heen en beleeft de literatuur een tijd van bloei, waarvan het hoogtepunt nog niet bereikt schijnt. Trotsch en terecht trotsch op hetgeen zij gedaan hebben en in de toekomst ongetwijfeld nog zullen doen, zijn zij niet in het bezit van den juisten maatstaf, waarmee hunne onmiddellijke voorgangers moeten worden gemeten; zij hebben overigens voorloopig nog andere en noodiger dingen te doen dan in een afgesloten verleden te staren. In elk geval, zij zijn het naast-volgend geslacht en dus tot een oordeel over het naastvorig geslacht het minste bevoegd. Daarbij komt, dat het werk van beide schrijvers door het ontbreken van volledige kritische uitgaven nog moeilijk is te overzien. En zoo blijft het aan een volgend geslacht voorbehouden, een scherp en eerlijk beeld van de beiden te geven, dat met gerustheid in het museum der Friesche literatuurgeschiedenis kan worden neergezet. Dan is het voor een standbeeld als dat van Rietschel nog vroeg genoeg. Neemt de toekomstige beeldhouwer een trouwe kopie van de portretten, zooals wij die in tal van Friesche uitgaven aantreffen, dan krijgt hij een groep, die in meer dan één opzicht aan die van Rietschel herinnert. Leggen wij de afbeelding van Tjibbe Geerts uit Ald en NijGa naar voetnoot2) naast die van Waling Dijkstra uit Net nij ek net weiGa naar voetnoot3), dan zien wij daar een smal, beenig gezicht met een spitse neus en een paar felle, borende oogen; het andere gezicht is breeder, vleeziger, de oogen zijn rustig en bezonken, zij boren niet, maar laten menschen en dingen naar zich toe komen - Maar alvorens ik verder ga, het volgende. Ik denk er niet aan, de tenslotte toch bescheiden dichtertalenten der beide Friezen te vergelijken met het genie van Schiller en Goethe. Ik weet ondanks mijn vereering voor de beide eersten heel goed, dat dichters, die tot een klein gebied als Friesland spreken en voor dat kleine gebied eigenlijk ook alleen interessant zijn, niet genoemd | |
[pagina 126]
| |
mogen worden naast dichters, die het woord richten tot en aangehoord worden door een gebied als Duitschland of misschien de geheele beschaafde wereld. Friesland: de wereld, ziedaar de verhouding tusschen de beide tweetallen en tegelijk de basis, waarop ik gerechtigd ben parallellen te trekken tusschen de beide Duitsche en de beide Friesche klassieken en waarop de lezer wellicht bereid is verder te lezen. Maar aan het etiket klassiek blijf ik toch voor onze beide Friesche schrijvers vasthouden. Zij hebben de Friesche volkstaal gehanteerd met een gemakkelijkheid en een vrijheid, die voorbeeldig genoemd kan worden; zij hebben aan die taal een bruikbaarheid en soepelheid gegeven, dat men voor het Friesch als volkstaal voorloopig geen verdere ontwikkelingsmogelijkheden ziet; zij hebben werk voortgebracht, dat als model kan dienen, daaronder is althans een klein gedeelte van blijvende waarde. - Van Goethe en Schiller is vaak gezegd, dat hun geschiedenis de literatuurgeschiedenis van hun tijdvak is geweestGa naar voetnoot1); hetzelfde kan met minstens evenveel recht van Waling Dijkstra en Tjibbe Geerts worden beweerd. Wordt de klassieke periode in Duitschland ingeleid door Herder, die met een der beide classici al vroeg in persoonlijke aanraking gekomen, dezen als een weliswaar niet zooveel oudere, maar als een veel en veel rijpere vriend den weg kon wijzen, dien hij in den vervolge had te bewandelen, de Friesche classici vonden hunnen Herder in den persoon van Harmen Sytstra, dichter zooals zij, den begaafden vriend van den nog geheel onrijpen Tjibbe Geerts; opvoeder gelijk Herder, en als deze een man, die meer nog dan door zijn werk door zijn suggestieven geest op de jongeren inwerkte, wiens gedachten en plannen over de klassieken heen wezen naar een verdere toekomst, die hijzelf hoopte te benaderen door het schrijven van een groot opgezet nationaal epos, waarin de volkstaal tot een literaire kunsttaal zou zijn veredeldGa naar voetnoot2); een droomer verder, die in de wereld van zijne ideeën leefde, die, gelijk Herder | |
[pagina 127]
| |
moeilijk in den omgang, zijn omgeving dikwijls van zich vervreemdde, doordat zij hem niet begreep en hij ook niet altijd moeite deed om zich te doen begrijpen. Er zijn meer parallellen te trekken. Onze beide dichters krijgen reeds tijdens hun leven een bijna onoverzienbaren sleep van volgelingen achter zich aan, onbeduidende napraters grootendeels, die zelden de hoogte van hunne meesters bereiken, nimmer boven hen uitkomen, niets nieuws brengen en ook niet die pretensie hebben. Ook de Friesche klassieken hebben hunne epigonen gehad en de laatsten hebben met hun massa-produktie de reputatie hunner klassieke voorgangers geen goed gedaan. Dat Waling Dijkstra en Tjibbe Geerts, die tijdgenooten waren, elkaar gelijk de beide Duitsche klassieken persoonlijk leerden kennen, is bij de kleinheid van hun gemeenschappelijk operatieterrein niet anders te verwachten, de afstanden zijn in Friesland, waar men ook woont, in urengaans af te meten; merkwaardiger is, dat zij elkaar ook in geestelijken zin vonden en een vriendschap sloten, waarin ondanks beider literaire successen voor nijd of afgunst geen plaats was; merkwaardig ook, dat zij, gelijk Schiller en Goethe, de handen ineensloegen tot een gemeenschappelijke onderneming, aan die van de beide eersten niet ongelijk. Want zooals dezen na den Xenien-strijd alras met nieuw eigen dichtwerk voor den dag kwamen, dat zij in Schillers beroemden balladenalmanak voor het jaar 1798 onder het volk brachten, zoo zorgden ook de beide Friezen voor nieuwe produktie, die zij langs een nog direkteren weg dan die der beide Duitschers aan den man brachten: door voordrachten op winteravonden in Friesche dorpen en steden. Sedert 1860 zijn die voordrachtavonden onder den naam van Fryske Winterjounenocht (= Friesch winteravondgenoegen) algemeen bekend geworden. Vóór mij ligt het programma van de eerste Winterjounenocht, gehouden te Heerenveen op den 25en October 1860: het bevat zes ten deele grappige, ten deele ernstige stukken, drie van Waling Dijkstra, drie van Tjibbe Geerts, proza en poezie. De laatste heeft deze wintersche zwerftochten door Friesland slechts korten tijd volgehouden, vond verdienstelijke opvolgers in Gerben Colmjon en Auke Boonemmer. De eerste daarentegen heeft ze, ver- | |
[pagina 128]
| |
gezeld van dezen, later ook wel alleen, gedurende een lange reeks van jaren voortgezet. Voor het hedendaagsche geslacht heeft het woord winter jounenocht een wat onbehagelijken klank, de Jongfries wordt korzelig, als hij het hoort; hij denkt daarbij aan ruwe, soms ook nog flauwe moppentapperij met een scheut sentimentaliteit er door heen en dan verder wat gebazel over deugd en fatsoen. Dit denkbeeld berust slechts tendeele op den altijd en overal voorkomenden wrevel van het jongere geslacht, dat, op de schouders van het oudere geslacht staande, dit kwalijk neemt, dat het niet zoo ver kan zien en het kortweg verdraait zich een beetje uit te rekken of op de teenen te gaan staan, om ook wat van het nieuw ontdekte land in het oog te krijgen. Het is voor een ander deel een begrijpelijke boosheid over het misbruiken van de Friesche taal voor flauwiteiten, een boosheid overigens, die zich niet zoozeer richt tegen onze beide klassieken en hun eerste helpers als wel tegen den stroom van navolgers, die hun hoorders niet opvoedden, slechts trachtten te amuseeren, die op het Friesch het odium van stal- en herbergtaal drukten in een tijd, dat het zich tot kultuurtaal begon te ontwikkelen en die zoodoende deze ontwikkeling in den weg stonden. Ook deze epigonen hebben den naam van hunne klassieke meesters geen goed gedaan. Ik trek mijn laatste parallel: Goethe en Schiller waren twee geheel verschillende dichternaturen en waren zich van dat verschil bewust. Als pendant schrijf ik hier een vierregelig getuigenis van Waling Dijkstra over, dat eenige weken na den dood van zijn vriend is neergeschreven:Ga naar voetnoot1) Wy wiene in pear en net in pear
En just dèrtroch mei elkoar klear.
Hwet de iene hie, hie de oare net,
Sa ha wy't altyd mei 'noar redt.Ga naar voetnoot2)
Schiller heeft in twee brieven aan zijn vriendGa naar voetnoot3) ‘de som van | |
[pagina 129]
| |
hun beider bestaan getrokken’. Hij heeft dat daar in zoo klare duidelijke bewoordingen, tegelijk in een zoo omzichtig verzorgden stijl, laat ons zeggen op een zoo klassieke wijze gedaan, dat wij zijn meening over het verschil in beider individualiteit daaruit volledig leeren kennen. Verder is het bewustzijn van beider verschil in innerlijke konstitutie, in dichterlijke visie der dingen voor Schiller de aanleiding geweest, grootendeels in de jaren 1794, 1795, dus vlak, nadat de vriendschapsbond tusschen de beide ‘antipoden des geestes, die door meer dan een aardmiddellijn van elkaar gescheiden waren,’ eindelijk tot stand was gekomen, ‘Über naive und sentimentalische Dichtung’Ga naar voetnoot1) te schrijven. Heti s de zelfstandigste en origineelste van Schillers kunst-theoretische verhandelingen. Alhoewel aanknoopend bij Kants begrip van het Naieve, alhoewel de antithese: Natuur-Kultuur en de eenheid dezer beide historisch-philosophische begrippen in het toekomstig Ideaal reeds in Kants Kritik der Urteilskraft aantreffend, gaat Schiller in de toepassing daarvan op de dichtkunst geheel zijn eigen weg; het besef, dat zijn vriend Goethe en hijzelf tegenvoeters waren, deed hem dien weg inslaan, zijn vertrouwdheid met de voornaamste schrijvers uit vroeger en later tijd deed hem dien weg veilig bewandelen. Naief-sentimenteelGa naar voetnoot2): met deze termen, waarop Schiller als op een stuk metaal een duidelijk leesbaar en onbedriegelijk muntstempel heeft geslagen, wordt het verschil in wezen of liever de tegenstelling der dichter-persoonlijkheden van Waling Dijkstra en Tjibbe Geerts afdoende uitgedrukt. Het is inderdaad zoo, als in het boven geciteerde versje staat, zij waren een paar, maar elkaar totaal ongelijk, daarom vulden zij elkaar zoo prachtig aan; wat de eene niet had, had de ander, daarom waren zij zoo uitermate geschikt om tezamen iets te ondernemen. Wat was dat nu, dat de eene had en de ander niet had? | |
[pagina 130]
| |
Als antwoord op deze vraag geef ik uit Schillers opstel kort aan, waar het hier op aankomt. 1. Wij (d.w.z. de menschheid) waren natuurprodukten; wij waren aan natuurwetten gebonden; wat wij waren, waren wij geheel, volmaakt - wij zijn ten deele kultuurprodukten; wij hebben ons van de natuurwetten ten deele vrijgemaakt; wij zijn onvolmaakt, half - wij moeten trachten deze vrijheid te behouden en de volmaaktheid te bereiken: dat is de eenheid, de vrijheid in de gebondenheid, het Ideaal. 2. Dichters zijn overal de bewaarders van de natuur.Ga naar voetnoot1) Zij zijn zelf natuur (naief) of zij zoeken de natuur (sentimenteel). Het wezen der poëzie is, alles wat in den mensch is, zoo volledig mogelijk uit te drukken. De naieve dichter, die in harmonie is met de hem omringende werkelijkheid, zal in die werkelijkheid, waarvan hij een stuk is, het mensch-zijn volledig uitgedrukt zien: hij zal beproeven de werkelijkheid weer te geven; om dat te kunnen moet hij ontvankelijk zijn voor die werkelijkheid: hij is meer passief dan aktief - de sentimenteele dichter, die de harmonie met de werkelijkheid heeft verloren, zal in het boven de werkelijkheid uitkomende ideaal het mensch-zijn volledig uitgedrukt zien: hij zal beproeven de werkelijkheid tot ideaal te verheffen; om dat te kunnen, moet hij het ideaal in zich voortbrengen: hij is meer aktief dan passief. 3. De werkelijkheid is een eindige grootheid, de verdienste van den naieven dichter schuilt in het bereiken van die grootheid - het ideaal is een oneindige grootheid, de verdienste van den sentimenteelen dichter schuilt in het benaderen van die grootheid. Niets is gemakkelijker dan het werk van den naieven of van den sentimenteelen dichter naar beneden te halen door het te meten met den maatstaf, dien men te voren eenzijdig uit het werk van den ander heeft geabstraheerd.Ga naar voetnoot2) 4. De naieve dichter heeft zich te hoeden voor verslapping, voor afdaling tot alledaagschheid, voor gebrek aan geest: hij | |
[pagina 131]
| |
vervalt er licht toe - de sentimenteele dichter heeft zich te hoeden voor geexalteerdheid, voor overschrijding der grenzen van het menschenmogelijke, voor gebrek aan nuchtere objektiviteit: hij komt er licht toe. 5. Aangezien de sentimenteele dichter gedwongen is te toeven in een werkelijkheid, die de ongebroken natuur heeft vervangen, maar die ook in tegenspraak is met het onbereikte ideaal, zoo kan hij 1o deze werkelijkheid als voorwerp van afkeer en tegenzin hetzij schertsend hetzij bestraffend behandelen (satire), 2o de verloren natuur en het onbereikte ideaal als voorwerp van rouw en droefenis behandelen (elegie), 3o deze beide, als zoo niet in werkelijkheid, dan toch in waarheid d.w.z. als idee bestaande, als voorwerp van vreugde en vervulling behandelen (idylle). De sentimenteele dichter is tijdens zijn arbeid hetzij satirisch, hetzij elegisch, hetzij idyllisch gestemd; (van ev. vorm of inkleeding van satire, elegie, idylle wordt hier afgezien, de drie termen worden alleen gebruikt met het oog op de stemming van den dichter.) Deze nog al schematische inhoudsopgave van Schillers verhandeling is geenszins als een uitweiding te beschouwen, integendeel daarmee zijn onze beide Friesche klassieken volledig en wat hun dichterpersoonlijkheid betreft, voorzoover ik het zie, afdoende gekarakteriseerd: Waling Dijkstra was een naief, Tjibbe Geerts een sentimenteel dichter. - En zij hebben zich onmiddellijk als zoodanig aangediend. Vóór mij liggen twee bescheiden bundeltjes, bijna de eerste, waarmee de dichters vóór het licht kwamen. Het eerste is getiteld: Blommekrânske for da Fryske berntsjes.Ga naar voetnoot1) Rym en onrym fen Waling Dijkstra (FreantsjerGa naar voetnoot2) 1851), het tweede: Mîn suchten en mîn sangen. In hânfol blommen ût de Wâlden, de Friesen oanbeanGa naar voetnoot3) fen T.G. van der Meulen (Freantsjer 1859). De titels zeggen al iets. Dat bloemenkransje van Waling Dijkstra is een kransje van veldbloemen, van pinksterbloemen, boterbloemen, vooral madeliefjes, die op de Friesche greiden vanzelf groeien. Waarom heeft de jonge dichter zich met deze bevallige, hier en daar een beetje didaktisch getinte, bijna | |
[pagina 132]
| |
zonder uitzondering zingbare en gemakkelijk van buiten te leeren versjes en deze doodeenvoudige, onopgesmukte vertellinkjes zonder eenige literaire pretensie tot de Friesche jeugd gewend? Hoe komt het, dat de dichter zich heeft kunnen vrijhouden van dien gewild kinderlijken toon, dien kinderen met zoo'n zekerheid als onwaar aanvoelen, dat deze poesie in tegenstelling met de kinderpoesie van zijn dagen zoo naief is? Dat komt daarvandaan, dat hij met de jeugd innerlijk verwant is, dat de kindertjes een stuk van de hem omringende natuur zijn, waarmee ook hij zich één voelt; zijn hart is niet meer dan de klankbodem, waaruit de tonen, welke van buiten uit de Friesche kinderwereld tot hem komen, weer opklinken; het ontvangt en geeft terug; wat het ontvangt, is lief en kinderlijk, zoo komt het terug, niet of nauwelijks veredeld; dat is ook niet noodig. Geheel anders zijn Tjibbe Geerts' zuchten en zangen, voor een groot deel zuchtende zangen, ontboezemingen van een dichter, die de gebrokenheid van het leven als een breuk in zijn hart voelt; slechts zelden slaat de dichter den schertsenden of bestraffenden toon der satire aan, b.v. wanneer hij de drankzucht hekelt, in zijn jonge jaren veel meer dan thans de vloek van het Friesche huisgezin; gewoonlijk zijn het weemoedig-elegische klachten, die wij te hooren krijgen. Van de 28 gedichten, die het bundeltje bevat, handelen er niet minder dan 10 over een doode of over den dood en bij die 10 zijn er 3,Ga naar voetnoot1) waarin de dichter opzettelijk op zondagmorgen den doodenakker bezoekt, om bespiegelingen te houden over dood en eeuwigheid. ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort. Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven;’ met deze vrome gedachte uit het Johannes-evangelie is de dichter in een van die gedichten van huis gegaan op een neveligen herfstmorgen om den gestorven zomer in weemoed te gedenken, om de stilte van het kerkhof, waar de bladeren vallen, te laten spreken met de woorden van zijn eigen bewogen hart, om zijn gesprek met de dooden | |
[pagina 133]
| |
te beginnen en aan zijn onvergetelijke moeder, die daar rust, de belofte van vroomheid en godsvertrouwen te hernieuwen. Een andermaal staat hij aan het graf van een lieven, jonggestorven vriend, mijmerend over de vergankelijkheid van het stof en zich verlustigend in het weerzien. Het gedicht herinnert aan de Elegie auf den Tod eines Jünglings van den jongen Schiller: wij worden niet zoozeer deelgenoot gemaakt van des dichters rouw als wel van zijn gedachten over zijn rouw. - Waling Dijkstra heeft nog jong aan het graf gestaan van zijn vrouw en zijn zoontje en in twee innige liederen stort hij zijn droefheid uit; ze zijn uit denzelfden tijd als de liedjes uit het Blommekrânske en te vinden in De Frîske HúsfrieunGa naar voetnoot1) van 1852. Ook hij brengt het zoover, dat hij tegenover God kan zwijgen, maar inplaats van als Tjibbe Geerts naar zijn dooden toe te gaan om hun te vertellen van hetgeen zijn hart beweegt, ondergaat hij de indrukken van buiten, hij hoort met zijn stoffelijk oor de stilte in zijn door het weggaan van zijn twee lieven vereenzaamd huis, hij voelt de wreede scheiding als een physieke wonde, waarvoor de tijd balsem moge schenken. Tjibbe Geerts zegts tot zijn overleden vriend: In laits hiest om dîn mûle
Do 'st sakkeste în de kûle,
In laits fen himelrêst.
Dêrîn koe 'k, tocht my, lêse
Ho 't în dîn ein moast wêse:
‘Tank Heare, 't is my bêst!’Ga naar voetnoot2)
Waling Dijkstra klaagt: Ik sit hjir nou allinne
To tinken ho 't hjir wier.
Deastil is 't om my hinne
Hwêr koartlyn freugde hearske oer 't flier
Troch ûnderlinge minne.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 134]
| |
Tjibbe Geerts brengt het in zijn bundeltje ook meer dan éénmaal tot de idylle. Hij vindt de ongebrokenheid van het leven terug in de zaterdagavondstemming van een vlijtig boerengezin, dat zich na een week van hard werken om de huiskamertafel schaart, blij in de verwachting van den komenden rustdag; ook het meer behandelde, in des dichters jonge dagen nog niet zoo verbruikte thema van den op zaterdag naar huis terugkeerenden arbeider, die verwelkomd door vrouw en kind na het gebruik van een eenvoudig avondmaal de moede leden uitstrekt op het harde leger en geruster slaapt dan menig rijkaard op zijn peluw, ontbreekt niet. De hoogste idyllische bevrediging bereikt de dichter echter, wanneer hij de bruiloft bijwoont van de dochter uit het eerste gezin met een zoon uit een andere even degelijke en welgestelde boerenfamilie. In stemming en sfeer herinneren deze drie idyllen levendig aan die van den Duitscher Johann Heinrich Voss. De dichter bereikt hier een realisme, dat in zijn naïviteit sterk aan Waling Dijkstra doet denken. Maar toch heel wat anders is. Het is n.l. niet waar, dat de dichter het soliede, maar toch niet zeer verheffende leven van de hoogst achtbare boerenmenschen, die hij bezingt, als het hoogste beschouwt of voor zichzelf zou begeeren. Hij spreidt over deze inderdaad zeer schoone werkelijkheid slechts tijdelijk den glans van het volmaakte, het vervuldzijn. Of - wat ook zeer wel mogelijk is - hij heeft uit zijn eigen geest, nog meer uit zijn lektuur het materiaal bijeengehaald voor een tijdelijk in elkaar gezet ideaal, betreedt daarmee de boerengezinnen, ziet aldaar de vervulling en kan nu ook, gelijk Waling Dijkstra, realistisch zijn in zijn gezang. Dat ideaal is een ideaal, bestaande in landelijk geluk, beleefd door onbedorven menschen, die rein gebleven zijn door hun vertrouwelijken omgang met de natuur en waar de kultuur nog weinig vat op heeft gekregen. Anders gezegd: de sentimenteele Tjibbe Geerts, die in zijn hart de gebrokenheid, de halfheid van het moderne kultuurleven ervaart, wendt zijn blik terug en ziet in de verte het zalige Arkadië liggen, waar de boerenmenschen uit zijn gedicht nog ten deele wonen, maar dat de menschheid en hijzelf hebben | |
[pagina 135]
| |
verlaten. Tenslotte is de dichter te zeer kind van zijn tijd om zijn figuren ook nog een herdersstaf in de hand te drukken, maar de Arkadische zefir waait voelbaar door zijn gezang. Het zijn realistische idyllen naief van vorm, maar sentimenteel van stemming. Er bestaat nog een andere idylle, die welke daar begint, waar ideaal en leven in elkaar sluiten; zij bezingt geen wereld van landelijke onschuld, maar een wereld van gelouterde redelijkheid, geen geslacht, dat rein is, omdat het de zonde niet kent, maar een geslacht, dat de zonde heeft overwonnen. Het is de idylle, die niet achteruitziet naar het verlaten Arkadië, waar geen levensproblemen zijn, maar vóóruit naar het onbereikte Elysium, waar alle levensproblemen zijn opgelost. Zoo'n idylle is Schillers juichende ode An die Freude, welke ons echter toch niet meer dan een voorgevoel, een belofte van dien zaligen toestand vermag te geven - het is immers de Cherub, niet de mensch, die voor God staat en zijn heerlijkheid aanschouwt - en welke nog de verheerlijking door Beethovens genie behoeft, om die volle blijdschap te verwezenlijken, welke Schiller bedoelt: eerst de muziek voert ons in Elysium binnen. De idylle bestaat, maar de poesie heeft niet de middelen om haar te bereiken, slechts om haar te benaderen. Welnu, tot dat laatste heeft Tjibbe Geerts in zijn bundeltje ook een poging gedaan. De dichter is op een herfstmorgen vóór zonsopgang naar buiten gegaan, in diepe mijmering ziet hij het eerste rood aan de oosterkim en terwijl zich Gods prachtige werken allengs vóór zijn oogen onthullen, voelt hij een verheven blijdschap in zich opkomen, dat die Almacht hem, den trillend in het stof gebogen nieteling, niet vergeet, dat de Onbegrijpelijke louter liefde is, ook voor hem, dat hij eenmaal voor Zijn troon zal staan en Hem zien. Boven het gedicht staat God, het is de geest van den jongen Klopstock, die ruischt door de statige Alexandrijnen van het vrome lied. Het begint aldus: Hwa is Hy, op hwaens wink it liocht ût de ôfgroun dage?
Hwa is 't, by hwa dat wird, dy skeppingskreft bistoe?
Dy al dy stearren în hiar fêste renbaen jage,
Hwaens greatme nimmen grounje of fetsje of fiemje koe?
By hwa dat wird, dy macht, dy skeppingskreft en glorie
Fier boppe sinne, moanne en stearren giet? - It liocht,
| |
[pagina 136]
| |
It liocht fen 't liocht, dat sinkt, noch taent, noch scil foroarje,
Skoan sinne, moanne en stear en ierde în 't neat forfliucht.Ga naar voetnoot1)
Van al deze dingen treffen wij bij Waling Dijkstra niets aan; in het Blommekrânske, dat immers voor kinderen bestemd is, natuurlijk niet, maar elders evenmin. Het toeval heeft echter gewild, dat in Mîn suchten en mîn sangen ook een kinderversje staat en nog wel over hetzelfde onderwerp als een der gedichtjes uit het Blommekrânske: een moeder wiegt haar huilend kindje in slaap. Bij Waling Dijkstra wordt de kinderlijke toon geen oogenblik verlaten, de gedachten van de moeder zijn niet meer dan spontane reflexen van het moederhart op de gedragingen van het kindje, komen niet boven de zorg voor het lichamelijk welbevinden van het kind uit en als het straks slaapt, moet zij gauw weer aan haar huishoudelijke bezigheden; de moeder van Tjibbe Geerts blijft, als het jongetje insluimert, in gedachten verloren zitten, philosopheerend over de moederliefde, zich verdiepend in het ongewisse lot, dat haar ventje wacht en de zorg voor later opdragende aan onzen Lieven Heer. Waling Dijkstra zingt aan het eind: Och myn scatsjen! och myn scatsjen!
Werom harkest net nei my?
Sliep, ei sliep nou dochs in hortsje;
Ik wol ek wer graech hwet bortsje;
Strak is mem wer klear for dy:
Derom jaen dy del en swy!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 137]
| |
Tjibbe Geerts daarentegen: Soeye, nane, soeye!
Sile, skoue, roeye!
Sa giet ûs libbensboatsje foart,
Soms foar de wîn en mei in hoart,
Den ha wy wer to kampen
Mei lyen en mei rampen.
Troch laits en trien, troch wille en krûs
Wîst God ûs nei ûs îvich thûs.
Benn' we as in bern sa tear
Forboun mei God de Hear,
Den fine we 'n lieafde as 't boike by mem,
En o, yet folle mear!Ga naar voetnoot1)
Het zal wel geen toeval zijn, dat Waling Dijkstra zijn gedichtje HikesGa naar voetnoot2) Widsesangkje (= wiegeliedje) noemt en Tjibbe Geerts Memme Widsesang (= Moeders wiegelied): de eerste wil het hebben over een moeder, die hij kent en heeft waargenomen, de tweede over de moeder, zooals hij zich die denkt. En nu beider verhouding tot de natuur. Ook hier weer dezelfde tegenstelling. Voor Tjibbe Geerts is zij slechts interessant, inzoover zij hem iets te denken geeft, in zoover zij een zeker parallellisme vertoont met eigen stemmingen en gedachten en daarvoor als draagster, als symbool kan dienen; de natuur zelf krijgt de lezer niet te zien, slechts wat de dichter uit haar gemaakt heeft; geheel anders Waling Dijkstra, die geheel argeloos en zonder bedoeling de natuur betreedt, die rustig, passief, maar met wijdgeopende zintuigen ontvangt en het ontvangene onveranderd teruggeeft; de lezer krijgt de natuur te zien, zooals zij is, ongerept. Des dichters naieve | |
[pagina 138]
| |
natuurbeschouwing is het ook, die hem instaat stelt, zijn jeugdigen lezers dieren vóór oogen te voeren, die als menschen doen en spreken: er staan in het Blommekrânske een paar fabels in den trant van Phaedrus of Gellert. Ter vergelijking schrijf ik af van Tjibbe Geerts: Ik seach in roas, in wîlde roas
Sa frieunlik ût de toarnen loaitsen;
De moaye kleur bifoel mîn each
En 'k tochte gau dy roas to ploaitsen
En siere er mei mîn libbenspaed.
Mar do mîn hân de stâlle fette,
Do fielde 'k ho de skerpe toarn
Sîn angels în mîn fingers sette.
Gau liet ik los en sint dy tiid
Doar ik gjin freamde roas bitroue.
'k Wol op mîn wei allenne mar
Op wolbikende frieunskip boue.Ga naar voetnoot1)
Bij libbenspaed wordt het den lezer al duidelijk, dat de dichter de roos niet zag, maar dat hij haar dacht, dat althans de roos, als hij haar gezien heeft, hoogstens een in des dichters onderbewustzijn aanwezige ideeëngroep naar boven heeft gebracht, die hij dan gaat uitstallen. Minder opzettelijk gaat de dichter te werk in het zeer zingbare en ook wel gezongen lied Op de heide. Maar ook hier laat hij de schoonheid van de heide niet vol op zich inwerken, hij gebruikt alleen datgene wat hij voor zijn verliefde stemming, waarmee hij de heide betreedt, - zijn geliefde woont daar - gebruiken kan: Op de heide weidsje skiepkes,
Dêr de hoeder 't each op haldt;
O! mocht ik dy skeper wêse,
'k Wier de lokkichste op 'e wrald.
| |
[pagina 139]
| |
By Mary gong ik den sitten
En ik sei: ‘Mîn nomle faem!
Sêft as dou en froed fen sinnen
Is by my nen skiep of laem.
Gean mei my de heide lâns,
Friss'lje my in blommekrâns.Ga naar voetnoot1)
Daarnaast leggen wij Waling Dijkstra's bekende liedje van den ‘Rijzenden zomermorgen’, een van de laatste nummers uit het Blommekrânske, ontelbare malen gezongen op een melodie, die zich geheel tegen den tekst aanvlijt, als een soepel kleed elke lijn van dezen volgend; ontelbare malen gezongen, maar nooit afgezaagd, alom in Friesland herinneringen wekkend aan gezellige samenkomsten in de dorpsherberg of aan gemoedelijke zanguurtjes in den familiekring: Hwet bist dou ljeaflik;
Rîzende simmermoarn!
't Opgeande sintsje
Laket my oan.
't Hoantsje krait: kûkelû!
't Douke ropt: roekoekoe!
Ik wol ek sjonge,
Fleurich fen toan.
'k Woe for gjin goune
Da 'k yet to sliepen lei;
't Is my sa nochlik
Ier oppa dei.
Protters dy tsjotterje,
d' Exters dy scatterje;
Olles is fleurich:
Ik ben it mei.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 140]
| |
Hier is slechts de helft van het lied overgeschreven, het eerste en het laatste couplet, maar wat er tusschen ligt, is niets dan een naakte, bijna katalogus-achtige opsomming van hetgeen de dichter ziet en hoort: niettemin is het ook daar één en al popelend leven en gracieuze beweging; nergens een wijsheidsregel of een bespiegeling als van iemand, die zich van de natuur heeft losgemaakt en ze nu welbewust onder een zekeren gezichtshoek gaat bekijken: hoe zou de huppelende versmaat dien ballast ook mee kunnen dragen. De naieve natuurlijkheid van den dichter krijgt het klaar, de nog al erg materialistische gedachte - of het is eigenlijk maar een inval, gedachten staan in het lied niet - nl. dat hij voor geen gulden nog in zijn bed zou willen liggen, tot het dichterlijk niveau van het gezang op te trekken; de poëtische onbevangenheid brengt het zóóver, dat het woord nochlik niet stoort; de niet-Friesche lezer dient nl. te bedenken, dat het woord in de eerste plaats een lichamelijk welbehagen uitdrukt, hier van iemand, die lekker geslapen, zich frisch gewasschen en goed ontbeten heeft. Een gedicht werkt door wat er in staat, nog meer door wat er niet in staat; welnu, voor den Frieschen lezer ontrolt zich het heele Friesche zomerlandschap in zijn onvergelijkelijke pracht: hij ziet het, hoort het, ruikt het. Het lied is als kinderversje bedoeld blijkens den titel van het bundeltje, waarin het verschijnt, maar het is niet dáárom naief: groote menschen zingen het net zoo lief. Of moet ik ‘zongen’ zeggen: de tijd, waarin wij thans - ook in Friesland - leven is voor de waardeering van deze en dergelijke poesie niet gunstig. Verder voert de zanger zijn jeugdige hoorders in de greide om eieren te zoeken, in de boerenschuur, waar gekarnd wordt, | |
[pagina 141]
| |
om zich met hen er over te verwonderen, dat van het gras de edele boter komen kan, en natuurlijk op de ijsbaan, om zich te verlustigen in het schaatsenrijden. In de beide verzamelingen, waarmee de beide klassieken in hun jonge jaren vóór het licht kwamen, bearbeidt ieder zijn eigen terrein en vertoont ieder zijn speciale voortreffelijkheden en gebreken. Bij den sentimenteelen Tjibbe Geerts treft de rijkdom aan gedachten, de persoonlijke houding tegenover de zienlijke en onzienlijke wereld; hij is bijna overal interessant - alleen wordt hij hier en daar te opzettelijk en dan volgen wij hem ongaarne; bij den naieven Waling Dijkstra treft de onmiddellijkheid, de poëtische zakelijkheid, wat hij ons vóór oogen voert, is gewoonlijk interessant, hemzelf zien wij niet - alleen blijft hij steeds aan den buitenkant staan, ook wanneer die buitenkant niet belangwekkend is. Tjibbe Geerts deelt ons zijn kijk op de dingen mee, bij hem overheerscht het subjektieve; Waling Dijkstra de dingen zelf, hij is objektief. Tjibbe Geerts neigt tot de lyrische ontboezeming, Waling Dijkstra tot het episch verhaal. De veel grootere bewegelijkheid van den eerste verlangt een veranderend metrum; met een fijn gehoor voor zijn eigen wisselende gedachten en stemmingen begaafd, bouwt hij zijn zwaar beladen Alexandrijnen, zijn redeneerend-betoogende vijfvoetige jamben, zijn luchtig dartelende trochaeën. Een volledige bundel van zijn lyriek ware een dankbaar objekt voor rhythmische studiën. - De veel rustiger geest van Waling Dijkstra spiegelt zich in het gelijkmatig golvend rhythme zijner verzen, springende overgangen heeft hij nergens; zijn verzen hebben de grootere gaafheid en de zuiverder ronding. Treffen wij bij Tjibbe Geerts hier en daar reeds een sterk literair gekleurd Friesch aan, Waling Dijkstra komt nergens boven de volkstaal uit, maar hanteert die volkstaal dan ook met een souvereine beheersching, dat men er ten volle en meer dan bij zijn dichter-kollega den naam klassiek op kan toepassen. Hij ontwikkelt in dezen vroegen bundel reeds een buitengewone rijmtechniek. Deze zal later overgaan in een rijmvirtuositeit, die zijn werk niet ten goede zal komen. Ik heb hier het oog op latere rijmelarijen, blijkbaar zonder eenige moeite neergeschreven, maar soms zoo eindeloos uitgesponnen, | |
[pagina 142]
| |
dat de lezer dra tot een punt komt, waar hij niet begrijpt, waarom de schrijver niet ophoudt, maar op het eind zoo ver heen is, dat hij niet begrijpt, waarom de schrijver niet doorgaat, want reden om op te houden is er dan allang niet meer. Uit het voorgaande volgt de plaats, welke beiden later in de literatuurgeschiedenis zullen innemen en thans tendeele al hebben ingenomen: Tjibbe Geerts' sentimenteele stuwkracht drijft verder, werkt in de toekomst: hij kan zelfstandige volgelingen krijgen, dichters, die doen zooals hij, maar die hetzij door een grootere beheerschtheid van hun gemoedsleven, hetzij door een steviger kritiek van hun gedachteleven verder komen op het pad, dat hij heeft ingeslagen. Het wil mij voorkomen, dat voor de Jongfriezen met Tjibbe Geerts nog wel wat te beginnen is. Wat zij o.a. in hun vaandel schreven: een harmonische verklanking van hetgeen er in de diepten van het dichtergemoed aan eeuwigheidsverlangen en waarheidsdrang leeft zonder daarbij te denken aan leesbaarheid of succes bij een bepaald publiek - bij Tjibbe Geerts treffen wij dat aan, althans de pogingen daartoe. De beoordeeling, in hoever die pogingen ook gelukt zijn, hangt af van den graad der affiniteit tusschen dichter en lezer -. Waling Dijkstra's naieve volmaaktheid daarentegen laat nauwelijks verdere ontwikkeling toe, wijst niet vooruit. Volgelingen heeft hij gehad als het zand der zee, veel meer dan Tjibbe Geerts, hij heeft werkelijk school gemaakt, hij scheen zoo gemakkelijk na te doen; maar van zijn leerlingen is niemand boven hem uitgekomen of heeft hem bereikt. De Jongfriezen kunnen met zijn werk niets aanvangen. Maar toch zijn ook zij hem de grootste dankbaarheid verschuldigd: hij heeft hun in zijn tot klassieke hoogte opgevoerde volkstaal een van de allergewichtigste uitrustingsstukken gesmeed, die zij behoefden voor hunne eerste tochten in nieuw te ontdekken land. En ofschoon de nieuwere schrijvers dat werktuig voor hun doel geschikter hebben gemaakt, zullen velen van hen toch moeten erkennen, dat zij zich aanvankelijk met het oude door Waling Dijkstra niet alleen gesmede, maar ook meesterlijk gehanteerde werktuig hebben getraind. Er zal, nadat het tegenwoordige geslacht is uitgebloeid, een nieuw geslacht ontbloeien met een ander kunstideaal; de taal zal zich opnieuw moeten | |
[pagina 143]
| |
aanpassen. Wij willen hopen, dat de jongeren van nu, die dan de ouderen zullen zijn, aan hen, die na hen komen, een Friesch zullen nalaten, even zuiver en ongerept, even Friesch als wat zijzelf hoofdzakelijk uit de handen van Waling Dijkstra hebben ontvangen. Dat zal niet gemakkelijk zijn. - Het door de Jongfriezen ontdekte land heeft hij nog wel in de verte zien liggen, maar verlangen om het te betreden heeft hij nooit getoond. Tjibbe Geerts had, vóórdat men van dat nieuwe land iets bepaalds begon te weten, zijn hoofd reeds neergelegd. G. Gosses |
|