| |
| |
| |
Menander.
II.
Er is in het werk van Menander geen enkel ding, dat Plutarchos zoo prijzenswaardig acht als de schoonheid van zijn taal.
Tegenover de bontheid en het effectbejag van Aristophanes stelt hij Menander's soberheid en de homogeniteit zijner vertolking. Men krijgt uit de woorden, die Plutarchos hierover zegt, den indruk, alsof Menander een soort van middenevenredige gevonden heeft tusschen de taal van mannen en van vrouwen, van vrijen en van slaven, van beschaafden en onbeschaafden. ‘Geen schoenmaker heeft ooit een schoen gemaakt’, zegt hij ‘of een maskermaker een masker of een kleermaker een mantel, die evenzeer paste voor een man, voor een vrouw, voor een jongen, voor een grijsaard, en voor een slaaf, maar Menander wist zich zoo uit te drukken, dat zijn taal met elke geaardheid, iedere dispositie en leeftijd in overeenstemming was.’ Men zal zich wellicht afvragen, of zulk een taal niet buitengewoon kleurloos is en uitermate òngeschikt voor karakteristiek. Maar beide bezwaren blijken bij nader toezien van allen grond ontbloot. In de eerste plaats n.l. is Menander's taal niet een middenevenredige, maar eenvoudig de stileering der omgangstaal van zijn eigen tijd. Het is natuurlijk ondenkbaar, dat toen bij alle lagen der Atheensche bevolking hetzelfde vocabularium in zwang was, maar de verschillen waren zeker minder opvallend dan in het Amsterdam van onzen tijd. Menander kon dus de uitersten vermijden zonder onnatuurlijk te worden. Het is duidelijk wat hij daarmee wint: eenheid van stijl. De vergelijking met
| |
| |
de tragedie ligt voor de hand. Ook in den dialoog van het treurspel is er tusschen den woordenschat van heer en van knecht geen opvallend verschil. En dit geldt niet alleen voor het Grieksche treurspel. Het is een kenmerk van den klassieken stijl in het algemeen, die immers nooit uitgesproken en opzettelijk realistisch is. In zooverre is dus Menander klassiek. Hij is de schepper van de taal van den comischen dialoog, al had hij daarin, zooals van zelf spreekt, zijn voorgangers.
Men moet echter niet meenen - en dit is het tweede punt - dat de fijne schakeering, waardoor de typeering en individueele kenschetsing tot stand komen, ontbreekt. Dat is trouwens ook Plutarchos niet ontgaan, al gaat hij er niet diep op in. Karakteristiek kan ook door andere middelen worden bereikt dan door woordkeus, fijnere middelen wellicht: door den zinsbouw, door den aard van het gesprokene zoowel wat zijn inhoud als wat zijn omvang betreft, en ten slotte - wat we wonderlijkerwijze bij Menander door de geschreven woorden heen kunnen hooren - door den toon, die ook den aard der tàalmuziek bepaalt. Van alle drie geef ik een voorbeeld. In de beroemde scène van ‘Het Scheidsgericht’, waaraan dit stuk zijn naam dankt, begint de geitenherder Daos, een eenvoudige onontwikkelde slaaf, aldus zijn zaak bij den scheidsrechter te bepleiten:
Ja, dan een beetje meer terug en niet alleen
wat ik met hèm gehad heb; zoo wordt U de zaak
goed duidelijk. In 't kreupelhout, hier in de buurt
van 't goed, was ik de beesten aan het weiden, 'k denk,
mijnheer, zoowat een maand geleden, dood-alleen,
en vind me liggen daar een pasgeboren kind
met amuletjes en dat soort van opschik aan.
Als hij zoover gekomen is, valt zijn tegenstander Syriskos, aan wien hij het kind heeft afgestaan en die nu ook aanspraak maakt op de genoemde sieraden, hem in de rede met de woorden ‘daar gaat het over’; en Daos, bang den draad te verliezen: ‘hij laat me niet uitspreken!’ Zijn deze beide slaven niet aardig geteekend, Daos door den omhaal van zijn onverbonden zinnen, en Syriskos alleen al door het feit dat hij spréékt en zijn mond niet kan houden, totdat zijn beurt gekomen is?
In een ander stuk, ‘De Samische’, hooren wij een oude min
| |
| |
praten tegen het pasgeboren kindje van haar jongen meester, Moschion, dien ze vroeger zelf gezoogd heeft. Ook hier is het niet door een eigenaardig bakersvocabularium, dat dit oudje gekenschetst wordt. De woorden op zichzelf hebben niets specifieks. De karakteristiek ligt alleen in den aard van het gesprokene, omdat dit ons het wezen van het vrouwtje openbaart. Ze vindt het kindje schreiend ergens op een bed liggen, vergeten te midden van de drukke voorbereidselen van een huiselijk feest en zegt:
‘Dat lieve kind! Zoo'n schatje! En waar is
je moesje dan?’ - Ze kuste het, liep er mee rond,
en toen het opgehouden was met huilen, zei
ze tot zich zelf: ‘ik arme ziel, zoo'n kleintje was
Moschion zellef ook - 't lijkt of het gistren was -,
toen ik hem zoogde en vertroetelde en nu
is dit alweer een kind van Moschion....’
Is het uit deze enkele woorden niet duidelijk, dat dit vrouwtje tot dezelfde soort behoort als die andere voedster, van wie Menander ergens zegt:
Je hoeft haar eventjes maar aan te stooten of
haar ‘min’ te noemen, en ze ratelt zonder eind.
Het bekken in Dodona, dat den heelen dàg
heet door te klinken, als men in 't voorbijgaan het
maar even aanraakt, kan men sneller stil doen zijn
dan haar geratel, want zij neemt den nàcht er bij.
En ten slotte, als derde voorbeeld, dit stukje van een dialoog aan de voordeur. De soldaat Sosias heeft zoo juist zeer ongeduldig zijn verlangen te kennen gegeven om te worden binnengelaten; dan komt de portier naar buiten schieten in de stemming, waarin een moderne huisknecht zou verkeeren, wanneer er driemaal vlak achter mekaar luidruchtig gescheld was, en het volgende gesprek ontspint zich:
(Portier) Jij ongeluk van een vent, wat wil je? waar moet jij
naar toe? (Soldaat) Hoor jij hier thuis? (Portier) Dat kan wel, maar wat gaat
Ik zal niet ontkennen, dat ook bij Menander in gesprekken als dit wel eens een woordje valt, dat een beschaafd en welopgevoed man niet in den mond zou nemen. Maar dat neemt niet weg, dat toch ook hier weer het voorval, de menschen
| |
| |
en hun stemming niet zijn gekenschetst door de plebejische klèur der gesproken woorden, maar door den aard der woorden zelf. Of is het niet prachtig van onvervalschte arrogantie, om aan den man, die U open doet, te vragen: ‘hoor jij hier thuis?’; en is het antwoord ‘dat kan wel’ niet even kostelijk van brutale laatdunkendheid? De toon, waarop die woorden zijn gesproken, wordt als het ware hoorbaar uit den geschreven tekst.
Niet minder belangwekkend naar mijn meening is een andere schakeering in de taal van Menander, die Plutarchos blijkbaar in 't geheel niet heeft opgemerkt. Tot de vaste equipementen van de comedie behoort van oudsher het parodieerend imiteeren van de taal der tragedie. Aristophanes is er een meester in om tragische verzen en tragische uitdrukkingen in de meest komische situaties te pas te brengen. De dichters der midden-comedie hebben dit ‘paratragoidein’, zooals men het noemt, nagevolgd, waarschijnlijk buiten alle verband met een bepaalde situatie, alleen om der wille van de parodie. Eigenaardig is nu, hoe Menander van dit traditioneele element gebruik maakt en het tegelijk verfijnt. In de Perikeiromene, het Gekortwiekte Meisje, staat een herkenningsscène. Een jonge vrouw, de heldin van het stuk, vindt onder dramatische omstandigheden haar vader terug. Een zonderlinge scène voor een blijspel, zal men zeggen. Want om volkomen overtuigend te zijn, vraagt zoo iets de pathetische spanning der tragedie en de sfeer van een spel, dat ons wegvoert buiten de werkelijkheid van het dagelijksch leven naar de verbeelde wereld der mythologie. Wat doet nu Menander om deze scène in de sfeer der comedie te brengen? Hij imiteert den tragischen dialoog, in zijn taal, meer nog in zijn versbouw. Het iambische vers van het blijspel heeft een speelschen en ongestagen gang als het gesproken woord van de omgangstaal. Het tragische vers daarentegen is strak. De zesvoetige iambe bestaat er in de meeste gevallen uit niet meer dan 12 lettergrepen, terwijl ze in de comedie er meermalen 15, 16 of 17 heeft. In de scène nu, waarop ik doel, ziet men plotseling, als het gewichtige moment nadert, het vers zich verstrakken. Het loopt op cothurnen, op de broozen van het treurspel. Het is alsof de sujetten zich plotseling bewust worden, dat ze een rol spelen ìn hun rol.
| |
| |
Zij zijn niet meer geheel de menschen, die ze voorstellen: ze voeren een tafereel uit een tragedie op. Maar daarmee is meteen het komisch karakter gered. De pathetische scène krijgt een fijn-parodistisch tintje. Ze is niet langer schokkend. Ze wordt vermakelijk.
De kenmerken van Menanders stijl, die wij tot nu toe vermeldden, waren niet geheel ongeschikt, om met een concreet voorbeeld te illustreeren. Wat Plutarchos verder zegt is van dien aard, dat men het op zijn woord gelooven moet: men kan het niet met de stukken in de hand bewijzen. Zoo zullen we het dus op zijn verzekering moeten aannemen, dat, terwijl de meeste tooneelschrijvers òf voor het schellinkje schreven òf voor een élite, Menander door de bekoring van zijn taal er in geslaagd is elk soort van publiek te pakken; dat zijn kunst zich evengoed leent voor een opvoering als voor de lectuur, en dat die lectuur zoowel het onderwerp kan vormen van een ernstige voordracht als ook kan dienen tot vermaak der gasten aan een vroolijken maaltijd. Men zou - zegt hij - bij het symposion nog beter den wijn kunnen missen dan Menander, en voor menschen van studie en al diegenen, die een ingespannen leven hebben of een drukken werkkring, is er geen betere verpoozing denkbaar dan Menander.
Intusschen - de charme van een taal, de zeggenskracht van een auteur, zijn meesterschap over het woord, allemaal eigenschappen, die men prijst in Menander, dat zijn dingen, die men wel met den tekst in de hand kan ervaren, maar onmogelijk zonder tekst kan aantoonen. Een ding is echter wel duidelijk: om de eenvoudigen te kunnen pakken, moet Menander's schrijftrant eenvoudig zijn geweest, maar hij zal een verfijnd publiek niet hebben kunnen boeien, als niet die eenvoud gekenmerkt werd door een zekere distinctie. Doch vooral: zijn eenvoud moet niet zijn ontsproten uit gemakzucht en nonchalance, maar uit levendigheid van voorstelling en vastheid van greep. Dat beteekent dus, dat Menander, wat hij te zeggen heeft, niet alleen eenvoudig zegt, maar ook bondig en raak. Een collectie van meer dan 750 van hem afkomstige of aan hem toegeschreven spreuken, de z.g. monosticha, is o.a. daar om dit te bewijzen. Maar ook hier loopen wij, vrees ik, weer met het hoofd tegen den muur. Sierlijk,
| |
| |
keurig, bondig, puntig: gebruikt men die woorden nog in de litteraire kritiek? Zeggen ze ons nog iets? Zijn wij nog vatbaar voor de intellectueele kwaliteiten eener taal? En zoo ja, rangschikken wij dan die kwaliteiten onder het begrip van letterkunst? Ik wil het niet onderzoeken. Voor de Grieksche taalkunstenaars evenwel was het een sport om voor een gedachte, een traditioneele gedachte, den fraaisten, den bondigsten, den passendsten vorm te vinden. Bij hen werd het epigram geboren en leefde er meer dan duizend jaar. Geen wonder, dat de Grieken zich in de taal van Menander verlustigden.
Wat Plutarchos ons verder nog over Menander zegt, betreft de moreele zij van zijn kunst. L'art pour l'art is geen antiek althans geen klassiek begrip. Goede kunst moet stichtelijk zijn op de een of andere manier, dat wil zeggen: ons opbouwen. Ze moet ons in elk geval wijzer maken; als het kan, beter. Misschien is dat trouwens wel hetzelfde. Ook als men toegeeft, dat dit het doel der kunst is, zal men wellicht de bewoordingen, waarin Plutarchos de moraliteit van Menander prijst, ietwat naïef vinden klinken. Hij drukt zich daarbij nu eenmaal uit met al de eenvoudige braafheid van zijn oprecht gemoed. Had hij gezegd: ‘wie deze kunst tot hare diepste diepten peilt, vindt altijd de gave zekerheid van een rotsvast geloof in de goedheid der menschelijke ziel; hij zal erkennen, met vreugde en wellicht niet zonder beschaming, dat, hoe ook de ziel wordt geschonden en gehavend door het leven met zijn kwaad en jammer en hartstocht, toch die goedheid als een goddelijke vonk blijft smeulen en ten slotte zegeviert’ - als hij dit had gezegd, had hij ons misschien geïmponeerd. Plutarchos drukt zich anders uit. Hij zegt: ‘de wijsheid van goede eenvoudige spreuken, die zich ongezocht onder zijn verzen mengt, verzacht ook het meest verhard gemoed en wendt het tot braafheid. Van tegennatuurlijke verhouding is in al die stukken van hem geen enkele maal sprake. Wordt de eer van een meisje geschonden, dan eindigt het steeds op welvoegelijke wijze met een huwelijk; relaties met vriendinnetjes worden, als deze driest en veeleischend zijn, op het eind verbroken, doordat de jonge man tot bezinning komt en berouw; maar is zoo'n meisje braaf en tot werkelijke wederliefde in
| |
| |
staat, dan blijkt zij wel het wettig kind van een vader van vrije geboorte, of althans wordt aan hunne liefde haar tijd gelaten, doordat zij de toegefelijke eerbiediging vindt, die strookt met ons menschelijk gevoel.’ Zoo ongeveer zijn Plutarchos' woorden. Is het bovengezegde heel veel anders dan een zwaarwichtige parafrase van de door hem uitgesproken gedachten? Ik geloof het niet.
Tot zoover de antieke kritiek. Laat ons echter uit deze opmerkingen van Plutarchos vooral twee dingen onthouden: 1o dat deze kunst in haar beschouwing van den menschelijken aard optimistisch is, 2o - wat een uitvloeisel is van het eerstgenoemde kenmerk - dat zij in de personen, die zij teekent, dingen als bezinning en berouw weet uit te beelden. Dit kan ons een richtsnoer zijn, wanneer we terugkeeren tot de vraag, die we tot nu toe onbeantwoord lieten: wat heeft Menander gedaan met de traditioneele sujetten van het blijspel; dat is dus tevens de vraag, waarom hij de schepper heet der Nieuwe Comedie.
Men zal wellicht meenen, dat het Middelbare Blijspel, dat zijn typen deels overnam van zijn ouden voorganger, deels nieuw creëerde, nog geen intriguespel gekend heeft, maar zijn boeren, visschers, dokters, hetaeren, soldaten, buitenlanders, handwerkslui, slaven enz. enz. liet optreden in een reeks van losse tafereelen, waardoor dus het geheel meer werd wat men noemt een mimus dan een tooneelstuk. Het is zeer zeker mogelijk, dat dit wel eens gebeurd is. Vrijwel alles, wat we van deze midden-comedie weten, is afgeleid uit de titels der stukken en uit losse fragmenten. Zou men, afgaande op het gros dier fragmenten, willen generaliseeren, dan zou men tot de slotsom moeten komen, dat in deze stukken voornamelijk over eten en drinken gepraat werd, alleen iets minder over drinken dan over eten, en van het eten vooral over de heerlijkheden van de vischmarkt en de beste manier om die te bereiden. Maar het beeld, dat het gros der fragmenten geeft, is zeker eenzijdig. Die fragmenten zijn n.l. grootendeels afkomstig uit een boek van Athenaios, de ‘Tafelende Geleerden’. Deze heeren interesseerden zich blijkbaar uitsluitend voor de merken van den wijn, de soorten van drinkbekers en vooral voor de gerechten, die hun geestelijke en
| |
| |
lijfelijke voorouders prefereerden. Als men dan nog weet, dat deze zelfde Athenaios ook een aantal plaatsen verzameld heeft om te bewijzen, dat die voorouders het gebruik van warm water reeds gekend hebben, dan kan men zich denken, wat men van hem te verwachten heeft. Dat dit beeld eenzijdig is, blijkt bovendien uit een kleine reeks van citaten, die de brave Stobaios voor ons uit de midden-comedie bewaard heeft.
Men kan daaruit opmaken, dat dichters als Antiphanes en Alexis ook over andere dingen dan wijn, geknoopte tong en lamsboutjes hun meening gezegd hebben. Zoo stond in Antiphanes' Dokter deze opmerking:
Al wat hem smart is ziekte voor den mensch, al heeft
en in een ander stuk van denzelfden meester:
Matig uw smart, is een der uwen heengegaan.
Want zij zijn niet gestorven, maar den zelfden weg,
Dien allen moeten gaan, daar 't hun is opgelegd,
Zijn zij vooruit gegaan, en later zullen wij
Terzelfder woning komen, waar nu zij reeds zijn,
Daar te verblijven met hen samen al den tijd.
Ook de bewaarde titels spreken een andere taal. Ze bewijzen, dat de onderwerpen, die de midden-comedie behandelde, zeer veelsoortig zijn geweest. Maar hoè ze die onderwerpen heeft behandeld, ontgaat ons dikwijls ten eenen male. We constateeren alleen een zeker gebrek aan proportie tusschen titel en fragmenten. Als we uit den titel ‘Agroikos’ meenen te mogen opmaken, dat in dit stuk een boer ten voeten uit geteekend is, schetst het toebehoorende fragment ons de houding van een buitenman tegenover de hem onbekende vischgerechten van de stad. Verwachten wij in den ‘Boeotiër’ een diepgaande studie van het Thebaansche volkskarakter, het fragment wijst ons op de traditioneele botheid en niet minder traditioneele eetlust van dat volk. In de meeste gevallen is het volkomen onmogelijk om ook maar te gissen op welke wijze deze comici uit de door hen gebruikte elementen een blijspel hebben opgebouwd. Maar dat ze het intriguespel hebben gekend, blijkt uit allerlei korte citaten, die op een verwikkeling van dien aard betrekking hebben, en blijkt het allerduidelijkst uit deze woorden van Antiphanes, die afkomstig moeten zijn uit de proloog van zijn blijspel ‘Poësis’:
| |
| |
Een gelukzaal'ge dichtsoort is het treurspel toch,
daar in de eerste plaats de toedracht van het stuk
aan het publiek bekend is, vóór men nog een woord
gezegd heeft. Daarom hoeft de dichter 't onderwerp
slechts even aan te stippen. Zeg ik Oidipous,
dan weten zij de rest: zijn vader was Laïos
Iokaste is zijn moeder, weten, wie zijn zoons
en dochters zijn, 't lot dat hem wacht en wat hij deed.
Zegt men Alkmaion, dan noemt ieder bij zich zelf
meteen zijn kind'ren, weet dat hij in razernij
zijn moeder moordde, dat Adrastos aanstonds komt,
vervuld van smart en toorn, en weder heen zal gaan.
En in de tweede plaats, als hun een slot ontbreekt
en de verwikk'ling op het doode punt blijft staan,
dan laten zij het toestel in de hoogte gaan,
de vinger Gods, en daarmee is 't publiek content.
Bij ons is dat niet moog'lijk, neen wij moeten het
Van a tot z bedenken, de personen, wat
er vroeger is gebeurd, wat nu de toestand is,
afloop en opzet; en vergeet hij iets daarvan,
dan wordt zoo'n Chremes of zoo'n Pheidon uitgejouwd.
Aan Peleus echter en aan Teukros staat zulks vrij.
In dit fragment worden niet alle sujetten vermeld, die wij uit de Nieuwe Comedie kennen, maar de beide vaderrollen worden, bij wijze van voorbeeld, genoemd. En een stuk, waarbij een voorgeschiedenis, een situatie van het oogenblik, een opzet en een afloop noodig zijn, kan wel niet anders wezen dan een spel van verwikkeling en ontknooping. Wat de aard van die verwikkeling geweest is, blijkt uit de later typisch geworden eigennamen Chremes en Pheidon: een spel van ongehoorzaamheid en liefde, van lichtzinnige verkwistende zoons en schriele knorrige vaders, een spel, zooals we dat uit de stukken van Plautus en Terentius kennen, waarbij ten slotte toch alle conflicten worden bijgelegd en alles ten goede wordt geschikt. De hiermee geschetste opzet is dus geen vinding van de Nieuwe Comedie. Want Antiphanes staat in leeftijd nog dichter bij Aristophanes dan bij Menander. Alles wat men ten deze van die Nieuwe zeggen kan is dit: dat zij zich vrijwel uitsluitend tot dit soort van onderwerpen bepaald heeft, terwijl die voor de Middelbare slechts een deel van haar repertoire uitmaakten. Misschien heeft zij het genre geperfectioneerd, zooals de midden-comedie enkele genres verder volmaakt heeft, waarmee de oudere dichters zich nog niet anders dan terloops hadden bezig gehouden. Gevonden
| |
| |
echter, nieuw-geschapen heeft zij dit genre niet. Dat is door het fragment van Antiphanes onomstootelijk bewezen.
Waarin lag dan wel de beteekenis van Menander? Waarom begint met hem een nieuwe aera? Waarin stak hij uit boven zijn voorgangers? Wat rechtigde hem tot zijn grooten naam en tot al den lof, dien het nageslacht hem toedroeg? Waarin lag zijn bizonderheid?
Natuurlijk wordt zijn waarde voor een groot deel bepaald door de bovenvermelde litteraire eigenschappen, die Plutarchos in hem roemt. Maar dit zijn alle eigenschappen, die hij ongetwijfeld in sterker mate en grooter volkomenheid bezeten heeft dan zijn voorgangers, doch niet bij uitsluiting. Twee hoedanigheden echter bezat zijn werk, die ik beschouw als zijn persoonlijk eigendom en die het kenmerken als iets nieuws. Beide vloeien voort uit een fijn psychologisch inzicht en een meer dan gewone menschenliefde. Ze hangen, meen ik, ten nauwste met elkander samen, maar het is 't gemakkelijkst ze een voor een te noemen en te behandelen.
De midden-comedie werkte met vaste typen, deels geërfd deels door haar zelf geschapen. Zooals alle typen onderscheiden ook deze zich door één overheerschenden karaktertrek. Een boer is bekrompen, een slaaf geslepen, de soldaat een laffe opsnijder, een parasiet de incarnatie van schaamteloosheid; de Boeotiër heeft geen ander doel dan zijn maag te vullen, de kok is monomaan, een vischboer de vleeschgeworden arrogantie, een zoon is loszinnig, een vader òf te streng òf te toegevend. Het werk van den comicus bestond nu hierin, deze typen in actie te brengen, situaties uit te denken, waarin hun eigenaardigheid zich het best kan doen gelden, steeds nieuwe trekjes te verzinnen, die hun typische eigenschap illustreeren. Hoe ongeloofelijker deze trekjes zijn, hoe beter, als zij slechts grappig zijn wel te verstaan. De vrek van Plautus' Aulularia schreeuwt niet alleen moord en brand, als hij zijn schoorsteen ziet rooken, maar wanneer hij zich wascht, huilt hij heete tranen om het waschwater dat verloren gaat, en als hij naar bed gaat, bindt hij zich een blaas voor den mond, om tijdens den slaap geen adem te vermorsen. Althans dat vertelt men van hem. Dit stuk van Plautus is waarschijnlijk een navolging van een origineel van Menander; de grappen zelf zullen wel
| |
| |
een bedenksel zijn van den Latijnschen comicus, maar, hoe dan ook, het zijn bedenksels in den trant der midden-comedie.
Van deze typen - of zegt men beter karikaturen? - vindt men er enkele bij Menander terug, maar - en dat is het belangrijke - alleen in de bijfiguren. De kok blijft bij hem en in de geheele Nieuwe Comedie een traditioneele kok, de parasiet een echte klaplooper. Het publiek zal zich zeker met deze, naar een vaste en eenvoudige formule geschreven rollen, kostelijk geamuseerd hebben. Maar in de hoofdfiguren treedt achter het type de persoonlijkheid naar voren. ‘De boer is ook een mensch, lezer.’ Menander heeft den individueelen mensch ontdekt, die achter ieder masker schuil gaat. Het masker is het masker van de soort. Het stelt een boer voor of een soldaat of een vrekkigen ouden man. Menander heeft zich afgevraagd, wat er achter die maskers in het hart dezer menschen omging, en toen hij het antwoord op die vraag wist, heeft hij uit het oude type een nieuw karakter gevormd.
Als eerste voorbeeld nemen we den soldaat. Volgens een traditie, die waarschijnlijk, zooals we vroeger zeiden, al van Epicharmos stamt, moet de soldaat een snoever wezen, die de ongeloofelijkste verhalen doet van zijn heldendaden, maar als het er op aankomt, zoo bang is als een wezel. Het best is dit type bekend uit den Miles Gloriosus van Plautus, bewerkt naar een Grieksch origineel, waarvan de schrijver onbekend is. Hoe geliefd het type was, blijkt uit de talrijke namen, die alle op de voorgewende dapperheid van den held zinspelen. Menander moet het zelf ook als bijfiguur gebruikt hebben. In Terentius' Eunuchus vinden we een Thraso, die samen met den parasiet Gnatho uit den Kolax van Menander is overgenomen, en deze soldaten-figuur vertoont alle typische trekken van den snoever. We kennen echter twee stukken van Menander, waarin de soldaat tot hoofdfiguur is geworden, en daarmee van het traditioneele type tot een nieuwe persoonlijkheid. Een van die stukken is ‘het Gekortwiekte Meisje’, een comedie, waarvan Egypte ons althans zooveel terug heeft gegeven, dat de teekening der personen ons vrij duidelijk voor oogen staat. De figuur in kwestie heet daar Polemon, de man die aan de heldin van het stuk de kunstbewerking voltrekt, waardoor zij bedenkelijk veel op een jongenskopje
| |
| |
gaat lijken. Maar hij heeft van den soldaat niet anders dan een zekere bruuske heerschzuchtigheid in zijn optreden, die hem in het stuk zelf terdege wordt afgeleerd. Overigens is hij een man, die alle sympathie verdient om zijn kinderlijken eenvoud en aanhankelijke liefde. Het is of Menander aan hem heeft willen demonstreeren, dat uiterlijk, tenue en emplooi het innerlijk van een mensch niet uitmaken, en dat men een ieder moet beoordeelen naar zijn eigen individueele wezen.
Belangwekkender nog dan Polemo is een andere soldaat, Thrasonides: Misoumenos heet naar hem het stuk, waarin hij voorkomt, d.w.z. de verfoeide. Van deze comedie heeft een der papyrus-vondsten ons enkele fragmenten teruggegeven. Reeds vroeger had men getracht uit de overgeleverde brokstukken en enkele aanwijzingen bij oude schrijvers het verloop van dit drama te reconstrueeren. Een poging daartoe vindt men b.v. in Guizot's bekende boek over Menander. Thrasonides heeft een jonge krijgsgevangene, Krateia. Hij krijgt dat meisje lief. Zij is zijn slavin, hij kan haar dus dwingen. Men denke aan Agamemnon en Kassandra. Maar dat wil hij niet, hij wil haar liefde winnen. Zij echter verfoeit hem, om zijn grootspraak, om zijn soldateske manieren, zijn litteekens, om alles wat een vrouw in een man verfoeien kan. Uit een van de oude fragmenten scheen te blijken, dat Krateia er ten slotte in toestemt Thrasonides aan te hooren. Waarschijnlijk - zoo meende men - zwoer hij bij dat gesprek den duren eed, dat hij een ander mensch zou worden. Maar het antwoord, dat men uit twee bewaard gebleven regels het meisje in den mond legde, gaf den minnaar weinig hoop. Dat antwoord immers luidde dan:
Omdat zich nu uw aard onder den schijn versteekt,
totdat al gauw de wijn dien valschen schijn verbreekt.
Teekenend voor de traditioneele opvatting van de soldatenfiguur is het nu, dat Guizot het door hem gedachte slot van den Misoumenos aldus formuleert: ‘et sans doute Thrasonide se voit enlever sa maîtresse par un rival, qui n'a pas besoin de serments pour faire croire à l'élégance de ses manières et à la douceur de son amour.’ En even teekenend voor Menander is het, dat - zooals nu uit de nieuwgevonden fragmenten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid blijkt - | |
| |
de afloop precies andersom geweest is. Thrasonides moet Krateia tot vrouw gekregen hebben, natuurlijk niet dan nadat eerst haar vader verschenen is, om een regelmatig huwelijk mogelijk te maken, en niet zonder dat zich ook Thrasonides' vader in de aangelegenheid gemengd heeft, maar hoe dan ook - hij verkrijgt het geluk, waarnaar hij smacht en dat hij om zijn nobele houding verdiend heeft. Hoe Krateia haar tegenzin overwint, of alleen al de openbaring van zijn fijngevoelige eerbied voor haar vrouwelijke waardigheid voldoende is geweest om Thrasonides van verfoeide tot beminde te maken, vermeldt het schamele overschot der historie niet en doet in dit verband ook weinig ter zake. Van belang is voor ons, dat hier een ‘soldaat’ optreedt met alle uiterlijke hebbelijkheden en veel van de innerlijke eigenschappen van den Snoever, maar die naast die eigenschappen een schoon en zuiver gevoel bezit: respect voor het meisje, dat hij liefheeft. Of moeten we liever zeggen: eerbied voor de echtheid van zijn liefde, die hij niet wil schenden door een daad van geweld? Om het even, het is in elk geval Menanders nieuwe waarheid: het masker maakt niet den man.
Een tweede bewijsstuk van deze stelling vind ik in zijn Agroikos, zijn Buitenman. Onder de titels van de Midden-Comedie zijn er drie met dien naam. Het type deed blijkbaar opgang. De Buitenman van Antiphanes, de oudste onder de drie, wordt blijkens een der fragmenten bespot om zijn onkunde van de culinaire verfijningen in de stad. Hij staat dus niet al te ver af van den Buitenman in Theophrastos' Charakteres, waar de boerschheid wordt gedefinieerd als ongemanierde bekrompenheid. Antiphanes beschouwde, naar het schijnt, dit trekje als een bizonder gelukkige vondst: we vinden de hier vermelde verzen uit zijn Agroikos woordelijk terug in een ander stuk van hem, dat den naam draagt van den boer Boutalion. Maar Menander's Buitenman zegt van zich zelf:
'k Ben maar een buitenman, daar kom ik rond voor uit,
en met de dingsigheden in de stad niet al
te goed bekend, maar door mijn leeftijd heb ik toch
Deze woorden, onder de oude fragmenten bewaard, vloeien
| |
| |
zeker niet voort uit een ‘ongemanierde bekrompenheid’. Een nieuwgevonden fragment stelt ons nu in staat het portret van Menanders Boer te completeeren. We hooren daar wat de slaaf Daos over hem vertelt aan de arme weduwe Myrrhina, wier dochter deze bejaarde landman - Kleainetos is zijn naam - tot vrouw wenscht. Ik vertaal de geheele passage, ook omdat ze ons een goeden indruk geeft van het komisch effect, dat Menander uit zoo'n tafereeltje weet te halen: de snaaksche Daos met zijn heugelijke tijding en tegenover hem de oude Myrrhina en haar nog oudere vriendin Philinna:
Hé, Myrrhina, geluk en voorspoed. M. Insgelijks.
Ik zag je niet zoo gauw, m'n brave en eerbre vrouw.
Hoe gaat het u? Ik heb een schoon bericht, waarvan
ik u eens wilde laten snoepen; beter nog,
een kostlijke gebeurtenis op komst, als 't god
belieft. Ik wou de eerste zijn, die 't u vertelt.
Je moet dan weten, dat Kleainetos, bij wien
uw zoon aan 't werk is, nu een dag of wat geleên,
toen hij zoo eens zijn wijngaard hakte, het houweel
dwars door zijn been gehakt heeft, met een fermen slag.
O groote god! D. Nee, houd u kalm en hoor het eind.
Door die verwonding, op den derden dag daarna,
liep d'ouden man de lies op en een zware koorts
nam hem te pakken; hij was er beroerd aan toe.
Ik wou dat jij oprukte! is me dat een goed
bericht, dat jij komt brengen? D. Oudje, hou je mond.
Toen moest hij noodig iemand hebben, die hem kon
verzorgen, maar al 't slavenvolk, barbarenvolk,
waar hij van afhangt, liet hem fluiten, maar uw zoon
deed anders, deed of het zijn eigen vader was.
Alles wat noodig was verrichtte hij, hij streek
de zalf uit, wreef hem, wiesch de wond af, bracht hem wat
te eten, sprak hem moed in, en terwijl het leek,
of hij het nooit zou halen, hielp hij door zijn zorg
hem op de been. M. Die lieve jongen. D. Ja, dat is 't.
Hij had gelijk ook. Toen de baas hem bij zich had
en eindelijk eens tijd vond - vrij van zijn houweel
en al 't gezwoeg, werkezel dat hij is - vroeg hij
dan ook eens naar het leven van den jongen zelf,
hij wist er, denk ik, wel zoo 't een en ander van....
En toen de jongen daarop inging en hij ook
een woordje repte van zijn zuster en van U
en van uw moeite om rond te komen, overkwam
hem iets van meegevoel: hij vond dat hij bepaald
zijn dankbaarheid moest toonen voor de goede zorg.
Hij zag zijn eenzaamheid, en dat hij oud begon
te worden, en hij werd verstandig. Want hij heeft
| |
| |
zijn woord gegeven, dat hij 't meisje trouwen zou.
Dat is de hoofdzaak der geschiedenis.
Een boer, die meegevoel ondervindt, of, zooals Menander het uitdrukt, een algemeen-menschelijk gevoel heeft, dat moet iets nieuws geweest zijn. Maar daarmee eindigt het nog niet. De resteerende fragmenten vertellen ons, dat het meisje, dat Kleainetos tot vrouw wenscht, haar hart al aan een ander heeft geschonken, een rijken buurjongen. Maar haar armoede staat blijkbaar een huwelijk in den weg. De oude man krijgt dus gelegenheid om het pas-verworven verstand, waar Daos van spreekt, op een nog verstandiger manier te gebruiken en zijn genegenheid en dankbaarheid aan het gezin van zijn redder op nog edelmoediger manier te bewijzen. We kunnen er zeker van zijn, dat door zijn bemoeiïng de twee gelieven elkander krijgen. Wellicht blijkt hij zelf een oude vriend van de moeder van het meisje en vindt nu in haar een levensgezellin. Maar hoe dat zij, zeker is dit: Menander heeft ook hier willen toonen, dat de nobeler gevoelens niet het eigendom zijn van één stand, van één klasse, van één soort van menschen, maar evengoed kunnen huizen achter de veel-bespotte maskers, waar men ze niet verwacht. Of op een gegeven oogenblik, door een toeval, een schokkende gebeurtenis, een ontroerende herinnering, daar kunnen ontwaken.
Want dit is het tweede en niet minder treffende kenmerk van de psychologie en de uitbeelding van Menander: hij heeft begrepen, dat de handelingen van den individueelen mensch niet altijd typisch zijn. En dat niet alleen, omdat niemand de zuivere vertegenwoordiger is van zijn type, maar vooral omdat er ook in het karakter een gedurige groei en verandering gaande is. Sterker nog! omdat een bekeering mogelijk is.
Ook die gedachte en haar uitwerking is, als ik wel zie, in het Grieksche blijspel geheel nieuw. Wellicht echter kan men in de Grieksche tragedie een enkele maal iets vinden, dat in die richting gaat. Ik bedoel in den Philoktetes van Sophokles, waar de jonge Neoptolemos, die aanvankelijk Odysseus belooft hem in de uitvoering van zijn listige plannen behulpzaam te zijn, door het gezicht van Philoktetes' lijden tot andere gedachten wordt gebracht. Maar hier is toch eer van ínkeer dan van bekeering sprake: de eigen nobele aard
| |
| |
zegeviert over de door anderen ingeblazen snoodheid. Een betere analogie geeft Euripides' Aulische Iphigeneia. Uit angst en klachten rijst daar plotseling een bezielde gedachte omhoog, en Iphigeneia, die zoo pas nog haar vader om het leven gesmeekt heeft, gaat vrijwillig den offerdood tegemoet, om het geluk en de eer van haar volk te dienen. Is het niet teekenend, dat Aristoteles in zijn Poëtica een aanmerking maakt op de inconsequentie dezer figuur? Dat is, naar het mij voorkomt, een zeer sterk bewijs, hoe ongewoon een verloop als dit in het Grieksche drama was.
Of Menander door het voorbeeld van Euripides geïnspireerd is, laat zich natuurlijk niet uitmaken, maar het is duidelijk, dat wij bij hem deze zelfde tendentie vinden. Het menschelijk karakter is voor hem geen gegeven grootheid, waardoor van den aanvang tot den dood alle handelingen stelselmatig en als het ware mechanisch worden voltrokken. Het is een altoos voortgaande groei. En iederen dag kan er een voorval komen, waardoor onze innerlijke en uiterlijke gedragslijn wordt gewijzigd.
Iets van dien aard vertoonde ons reeds de figuur van Kleainetos in het zoo juist geciteerde fragment. Een man, die hard is voor zich zelf en voor anderen, en van het leven niets anders kent of kennen wil dan het zwoegen en sloven op zijn akker. Totdat een ernstige verwonding hem aan den rand van den dood brengt. Dan beseft hij de waarde van het leven en kent de dankbaarheid. Nauw verwant aan dezen Kleainetos is Menedemos in een van de bekendste stukken van Terentius, den Heauton Timoroumenos, den Zelfkweller. Menedemos heeft door zijn strengheid zijn zoon van zich vervreemd. De jongen is weggeloopen en heeft dienst genomen in het Macedonische leger. Menedemos, door berouw en grenzenloos verdriet gepijnigd, gunt zich zelf geen vreugde of ontspanning meer. Maar als de zoon terugkeert, dan is de eens zoo strenge vader zoo bevreesd om hem een ander maal te verliezen, dat hij omslaat tot het alleruiterste van meegaandheid en toegevendheid. In de beide soldaten-figuren, die we boven vermeldden, den Polemon van het Gekortwiekte Meisje en den Thrasonides in de Verfoeide kan men hetzelfde proces opmerken. Maar duidelijker en overtuigender tevens spreekt
| |
| |
Menander zijn denkbeeld uit in het stuk, dat het gaafst uit de nieuwe papyri te voorschijn is gekomen, het Scheidsgericht.
Charisios is zeer kort na zijn huwelijk met Pamphile voor een paar maanden op reis gegaan. Als hij terugkeert, vertelt zijn vertrouwde slaaf Onesimos hem, dat Pamphile ondertusschen bevallen is en het kind heeft te vondeling laten leggen. Hij concludeert onmiddellijk, dat zij schuldig is. Woede en verontwaardiging maken zich van hem meester. Hij zal niet naar Pamphile terugkeeren, maar bij een vriend zijn intrek nemen. Zijn leed zal hij wel verzetten. Kameraden genoeg, wijn in overvloed! Een gehuurde fluitspeelster zal de feestmaaltijden opluisteren, misschien zal zij hem Pamphile doen vergeten. Hij vergeet haar niet. Zijn verdriet blijft even groot. Maar ondertusschen is onder de kostbaarheden van een gevonden kindje, dat door een kolenbrander is aangenomen, een ring ontdekt, die Charisios heeft toebehoord. Charisios had het voorval, waarbij hij dien ring verloor, maar liever willen vergeten. Een maand of wat vóór zijn huwelijk had hij zich in het duister bij een nachtelijk feest vergrepen aan een meisje, dat hij niet kende. Nu zegt de fluitspeelster, ofschoon zij de ware toedracht al doorzien heeft, dat zij de moeder van het vondelingetje is, en Charisios, als de vader herkend, komt tot het besef, dat dezelfde misslag, waarom hij zijn vrouw tot het uiterste gekrenkt heeft, door hèm is begaan. Wanneer hij dan nog een gesprek heeft afgeluisterd, waarin Pamphile aan haar vader weigert in een breuk met Charisios toe te stemmen, volgt de crisis. We hooren dat het eerst uit den mond van den slaaf Onesimos:
Goed wijs is hij niet heelemaal. Nee, hij is gek.
Wat zeg ik? Stapel is hij werk'lijk, stapelgek.
'k Spreek van mijn meester, van Charisios: een vlaag
van melankolie heeft hem gegrepen of zoo iets.
Wat zou je anders kunnen denken, dat er was?
Zoo straks stond hij den heelen tijd voor aan de deur,
almaar naar buiten glurende, de arme man.
Vóór 't huis op straat besprak de vader van mevrouw,
zoo 't schijnt, het een of ander met haar. Hoe hij toen
van kleur verschoot, is gruwlijk om te hooren zelfs.
En daarbij kermde hij ‘o zoete liefste, o
de lieve woorden, die je spreekt’ en sloeg zich hard
op 't hoofd; en na een tijdje weer ‘o welk een vrouw
| |
| |
was mij geschonken, vóór de vloek mij trof.’ Tot slot,
toen hij dat alles afgeluisterd had en weer
naar binnen was gegaan: verwoed gebrul, geruk
van haren, geestverdwazing, zinsverbijstering.
En telkens zei hij ‘ik vervloekte ploert! terwijl
ik zoo iets heb gedaan en zelf de vader ben
van een onecht kind, wist ik geen greintje meelij zelfs
voor haar te vinden, die dit zelfde ongeluk tróf....
Gevoellooze barbaar!’ Zoo staat hij op zich zelf
te schelden, dat het dreunt, met bloedbeloopen oog.
Ik heb de koude rilling, kippevel van angst.
Want krijgt hij in dien toestand mij in 't oog, den man,
die dit heeft uitgebracht, misschien slaat hij me dood.
Daarom ben ik maar stilletjes eruit gegaan.
Maar waar naartoe? Wat uitkomst vind ik? - 'k Ben gepierd,
het is met mij gedaan! de deur slaat dicht, hij komt
op straat! Zeus redder, red mij, als het moog'lijk is.
Onesimos tracht zich te verstoppen, maar Charisios, buiten gekomen, klaagt zich zelf opnieuw aan, kalmer dan in de door den slaaf herhaalde woorden, maar met een dieper bewustzijn van den afstand tusschen wat hij zich zelf meende te zijn en wat hij in werkelijkheid is:
De feillooze man des geestes, die de waarheid zocht
en ijvrig speurde naar het wezen van goed en slecht,
zelf onbesmet, onlaakbaar, in zijn wandel was -
Het leven heeft mij ferm gestraft en welverdiend;
het liet mij merken dat ik maar een menschje ben.
‘Jij nietig baasje snuift en bralt van hoogmoedswaan,
verfoeit je vrouw om ong'luk buiten hare schuld?
Dan zal ik toonen, hoe jij zelf gestruikeld bent.
En zij zal over jou zachtmoedig spreken, jij
bejegent haar met smaad. Een ongelukskind en nog
een botte onredelijke kinkel blijk jij dan.’
Dat leek nogal op jouw gedachten, wat ze straks
tegen haar vader zei, dat z'om het leven met
hem saam te deelen bij haar man gekomen was,
dat zij het ongeluk, dat hem getroffen had,
niet mocht ontvluchten. Maar jij, die je voor wou doen
als een verheven, wijze en onkreukb're geest,
jij bleek al spoedig een laaghartige barbaar.
Dat was een slim plan, dat, driedubb'le lafaard, jij
voor had met haar! Geen man zal om haar komen, tot
op 't eind een schooier haar tot vrouw neemt, de huwlijksgift
haar vader voor zich houdt. Haar vader? Wat gaat mij
haar vader aan? Ik zeg hem ronduit: Smikrines,
laat mij met rust! Mijn vrouw wil niet bij mij vandaan.
Wat schud en trek je dan aan Pamphile?
| |
| |
Over de beteekenis dezer passage lang uit te weiden, is niet noodig. Men ziet hier de karakterontwikkeling, de bekeering, zou men bijna kunnen zeggen, voor de oogen van den toeschouwer zich op het tooneel voltrekken. Menander heeft begrepen, dat het leven een leerschool is. ‘Hebt gij het leven uitgebeeld, Menander, of het leven U?’ heeft een Alexandrijnsch criticus gevraagd. Ook dien trek van het leven heeft de groote blijspeldichter niet verwaarloosd. Maar ik wil de zoo juist geciteerde verzen gebruiken, om terloops op iets anders te wijzen, op de vrouwefiguren bij Menander.
Het Grieksche blijspel is voor de vrouwen niet bepaald vriendelijk geweest. Wie de fragmenten der Grieksche comici opslaat, vindt op de eerste pagina de volgende verzen:
De vrouwen zijn een ramp, maar beste maats
Er is geen huis te houden zonder ramp.
Want trouwen is een ramp, niet trouwen ook.
Dit is het Leitmotiv. Ontelbare malen vindt men deze gedachte in ietwat anderen vorm terug. Ook bij Menander ontbreekt zij niet. Er is blijkbaar geen zekerder weg tot lachsucces bij het eene geslacht dan dat men kwaad spreekt van het andere. Maar toch geven Menanders vrouwefiguren ons een ander beeld. Beminnelijk zijn zij en waardig, bescheiden, hulpvaardig, goedhartig, verdraagzaam, standvastig, en al deze deugden worden verhelderd en verlevendigd door een innemende guitigheid. Wat wil men meer? En toch is er meer. Want Pamphile is meer dan dat. Zij is heldhaftig. En zij is niet de eenige. Glykera, het gekortwiekte meisje, die om haar broers belang de smadelijkste bejegening ondergaat van den man, met wien zij samenleeft, is het evenzeer. Chrysis in de Samische niet minder. Zij wordt door haar man en meester het huis uitgestuurd en begrijpt zeer wel, waarom. Het behoeft haar slechts een woord van opheldering te kosten om zich zelf te redden, maar zij spreekt dat woord niet, omdat ze daardoor een ander in grooter ongelegenheid zou brengen. ‘En de verwikkeling van het stuk in de war zou sturen’ zal men zeggen. Zonder twijfel: die stilzwijgendheid is een van de voorwaarden der intrigue. Maar is het niet bizonder, dat Menander zijn intrigue bouwt op de deugd der vrouw, inplaats van op haar ondeugd?
| |
| |
Dat Menander geen andere blijspelen heeft geschreven dan de zulke, waarin zich op de bovenbeschreven manier voor de oogen der toeschouwers de beteekenisvolle verandering in het karakter van den hoofdpersoon voltrok, dat laat zich niet bewijzen. Maar een feit is, dat in de meeste stukken, waarvan zich de intrigue laat reconstrueeren, wij iets van dien aard zien gebeuren. Bij Polemon en Moschion in het Gekortwiekte Meisje, bij Moschion in de Samische, bij Thrasonides in de Verfoeide, in de Thesauros, in de Plokion wellicht. Mij althans schijnt de pointe van dit stuk hierin te hebben gelegen, dat de onderdanige echtgenoot van een rijke vrouw voor het eerst van zijn leven zijn wil doorzet, wanneer hij bewerkt, dat zijn zoon niet trouwt met de rijke erfdochter, die de moeder voor hem op het oog heeft, maar met een arm meisje, dat hij liefheeft. Doch van vele dezer stukken is ongeveer niets over, van andere slechts weinig. Bij Terentius en Plautus bezitten wij eenige volledige stukken van Menander, echter omgewerkt en veranderd, in welken graad weten we niet. Maar in de beste daarvan vinden we weer hetzelfde principe. Zeer schoon en pakkend, door het dramatisch en komisch effect, in de Broeders van Terentius, een blijspel dat verdient om gelezen te worden. Maar ik laat dat stuk achterwege. Er is een ander, bekender stuk, dat nog meer onze aandacht verdient: de Aulularia van Plautus, een comedie die niet allèèn haar roem dankt aan het feit, dat Molière haar in zijn Avare gevolgd heeft. Ook dit moet een stuk van Menander zijn. Dat staat niet objectief vast, maar waarschijnlijk is het wel. Bij Molière is Harpagon als vrek geboren en als vrek zal hij sterven. Zijn laatste woord is ‘ma chère cassette’. Is dat ook bij Menander zoo geweest? Menanders stuk heet de Dyskolos, de Neetoor, niet Philargyros, de Vrek. Het prototype van Molières Harpagon was merkwaardigerwijze geen gierigaard, maar een man met een slecht humeur.
Hij is niet als vrek geboren, maar hij wordt een gierigaard door den schat, dien hij vindt. Opgegroeid en oud geworden in de uiterste armoede wordt hij plotseling vermogend. Is het wonder, dat de gedachte zijn schat weer te verliezen hem gek van angst maakt? Is het wonder, dat hij niet weet, hoe hij het geld moet gebruiken, een man, die door het leven verbitterd en verzuurd
| |
| |
is en de waarde van den rijkdom niet kent. Zoo is dus ook deze gierigaard van Menander geen type, maar door de omstandigheden en het toeval is hij de man geworden, dien wij zien bij het begin van het stuk. En die man blijft hij niet. Plautus' Aulularia is geschonden, het slot ontbreekt. Maar van dat ontbrekende slot zijn twee fragmenten bewaard:
‘Tien kuilen groef ik, iedren dag’
en
‘Bij nacht vond ik geen rust, bij dag geen rust.
Nu zal ik kunnen slapen.’
Dat zijn woorden van den vrek, den vrek, die, nu hij zijn gestolen en weergevonden schat aan zijn dochter als bruidsgift heeft meegegeven, van een obsessie bevrijd is. Hij is genezen en bekeerd, genezen van zijn vrekkigheid, misschien ook van zijn slecht humeur, nu het lot hem in staat gesteld heeft zijn dochter gelukkig te maken door een wettig huwelijk met een braven onbezorgden jongen man, en nu het blijkt, dat hij zich aanstonds zal kunnen oefenen in de schoone en teedere kunst van grootvader-zijn.
In dien trant eindigt ook Hooft's Warenar, dat is - zooals de dichter zegt - ‘Aulularia van Plautus, Nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet.’ Men acht daar de bekeering van den vrek zwak gemotiveerd. Niet ten onrechte. Maar het komt mij voor, dat de bekeering van Warenar toch vooral haar overtuigingskracht mist door een al te groote soberheid en nuchterheid in de uitbeelding. De twee boven aangehaalde fragmentjes van Plautus spreken een geheel andere taal. Zij bezitten dat eigenaardige pathos, dat een scène als deze alleen aannemelijk kan maken; en als men denkt aan de wijze waarop Menander in het Scheidsgericht Charisios' berouw en bezinning ons voor oogen voert, dan kan men veilig beweren, dat hij in zijn Dyskolos den juisten toon moet hebben getroffen.
Als er één stuk van Menander was, dat ik mocht terug vinden, dan zou ik wenschen dat het dit blijspel was. Ik ben overtuigd, dat het niet alleen zijn naam, maar ook zijn werk
| |
| |
naast dat van Molière zou stellen. Naast Molières beroemdste comedie zou de Dyskolos van Menander niet slechts met eere genoemd worden, maar het zou een werk mogen heeten van, zoo al niet een dieper, dan toch een rijker en vromer menschelijkheid dan de Avare.
W.E.J. Kuiper
|
|