| |
| |
| |
Bibliographie.
Muntillusie, eene beschouwing over de geringe waardevastheid van ons geld, door Irving Fisher, hoogleeraar in de economie aan de Yale Universiteit te New Haven, uit het engelsch vertaald door H. van Hardenbroek, onder toezicht en met een inleiding van mr. P.J.C. Tetrode, directeur der Ned. Bank; Amsterdam, Elsevier, 1928.
Nederlandsche bewerkingen van boeken over geld hebben hier te allen tijde aftrek gevonden. Bastiat's ‘Maudit argent’ vond nog in hetzelfde jaar, 1849, waarin de ‘Journal des Economistes’ het afdrukte, een bewerker hier te lande in mr. W.R. Boer. En uit den allerjongsten tijd (1928) dateeren een bewerking van Hartley Withers' ‘The meaning of money’ door mr. S. Zadoks (in de Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek) en het in hoofde genoemde geschrift van den bekenden amerikaanschen vechter voor de waardevastheid van het ruilmiddel Irving Fisher.
De verdietsching is niet eerste klas. Wie af en toe in plaats van dollar gulden zegt, moest Peter and Paul vervangen door Jan en Piet; en zoo zijn er meer vlekjes; vernederlandschen is iets meer dan vertalen. Maar wèl eerste klas is de inhoud.
Onder ‘muntillusie’ (‘geldillusie’ ware beter geweest) verstaat Fisher de dwaling, als zou het geld, onze rekeneenheid in het betalings-verkeer, onze waarde-meter of, liever nog, waarde-standaard, op zich zelf zijn een vast, onwrikbaar ding, gelijk onze lengte-, ruimte- en gewichtsmaten. Het is dit allerminst; (‘alleen de dollar en de maand zijn nog steeds niet stabiel’ bl. 127); door schade en schande hebben thans wel zoowat allen reeds geleerd, dat papiergeld in dit opzicht zéér ver te kort kan schieten. Maar aan het goud plegen velen nog zich vast te klampen als aan een betrouwbaar anker. Dat ook zij verkeeren in een ‘illusie’, die onheil brouwde, brouwt en zal blijven brouwen, men vindt het bij niemand zoo grondig, puntig en geestig tegelijk als bij Fisher uiteengezet. En omdat het eisch is, dat deze overtuiging gemeengoed worde, moeten wij vertalingen (die niet altijd zin hebben) in dit geval met vreugde binnenhalen.
De lezer maakt ook nog kennis met Fisher's denkbeelden aangaande de mogelijke geneesmiddelen tegen de geldziekte. Zij waren in hoofdzaak reeds van vroeger bekend. Doch hun resumptie hier is nuttig. Niet omdat de groote schare van belanghebbenden, die van haar geldillusie moet worden afgeholpen, de waarde dier geneesmiddelen aanstonds zal kunnen beoordeelen, maar wèl omdat het goed is, ook haar het besef bij te brengen, dat wij hier niet staan voor een gansch hopeloos ziektegeval.
v.B.
| |
| |
| |
P.H.v. Moerkerken. Eros en de nieuwe God. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De heer van Moerkerken is een proza-schrijver van den eersten rang. De serie zijner romans is reeds tot eene aanmerkelijke grootte verlengd. De meeste bewegen zich in het verleden. Zij zijn historische tafereelen. Met dit zijn laatste werk heeft hij tamelijk ver teruggegrepen in de vervlogen tijden. Hij heeft zijn stof genomen uit het Byzantium van de vijfde eeuw: de geschiedenis van keizer Theodosius II en van zijn vrouw Eudokia.
De keizerin had liefde opgevat voor den magister Paulinus, een voornaam staatsbeambte, maar zij bewaart de trouw aan haar gemaal, den keizer. Deze komt tot de ontdekking van hun vriendschap door een ongelukkig toeval: Hij had aan zijn vrouw een appel van buitengewone grootte gezonden en zij liet die vrucht aan haar zieken vriend Paulinus brengen, die niet wetend van waar hem dit geschenk was gekomen, de wondermooie appel aan keizer Theodosius stuurde, waardoor de vorst zijn eigen geschenk terug ontving. Dit kwam hem verdacht voor en hij raadde onmiddellijk de toedracht van het geval, want de eunuch Chrysafius, ijverzuchtig op de vriendschap van zijn meester voor Paulinus, had de keizerin en den gunsteling reeds lang belasterd. De vorst beschouwde zich nu als door zijn vrouw en zijn vriend bedrogen. Op aandringen van den eunuch werd de magister naar Kappadocië verbannen, waar hij na eenigen tijd door daartoe uitgezonden moordenaars werd omgebracht. De keizerin van wie de keizer zich heeft teruggetrokken, brengt het overige gedeelte van haar leven te Jerusalem door, bezig met gebed en het verrichten van vrome werken.
Van deze feiten zijn de meeste historisch en niet door den auteur verzonnen. Zoo de geschiedenis met den appel, de ballingschap van Paulinus en Eudokia en het verder verloop van het leven der vorstin. Zij was van afkomst een Grieksche, heette oorspronkelijk Athenäis en haar vader, Leontius, was in zijn tijd de voornaamste der sofisten van Athene geweest. Door haar opvoeding was zij een beschaafde, geleerde en talentvolle vrouw. Toen zij na den dood van haar vader naar Byzantium was gereisd en de jonge keizer haar zag, werd hij zoo zeer door haar groote schoonheid getroffen, dat hij haar tot zijn vrouw maakte. Maar daar hij een zeer beperkte geest was, vond de ontwikkelde Griekin op den duur meer begrijpen bij den geleerden en ontwikkelden magister, dan bij haar man.
Zij werd gekweld door de strijdvragen, die in haar tijd in de Christenkerk waren opgekomen. Vóór haar huwelijk had zij het Christendom aangenomen en was Aelia Eudokia gedoopt geworden en hoewel zij den nieuwen godsdienst van het begin af getrouw was geweest, hing zij toch gedurende vele jaren de leer van Nestorius aan. Als bisschop Juvenalis in latere jaren te Jerusalem van haar verlangt, dat zij zich zal onderwerpen aan de besluiten der Koncilies, wenscht zij vooraf nog Simeon Stylitus te raadplegen ‘.... den vromen Simeon, die van zijn zuiltop bij Antiochië verleden, heden en toekomst overziet....’ De heilige gaf haar den raad haar twijfelingen met Euthumios te gaan bespreken, den wijzen meer dan honderdjarigen kluizenaar, die woonde op den berg Marda in de woestijn van Ruban. Deze eerbiedwaardige monnik kende reeds door zwervende pelgrims de rampen der keizerin, die te Jerusalem in een klooster rust heeft gezocht, want niet alleen haar eigen leven is vol smart, maar zij lijdt ook om haar dochter en kleindochter, die het slachtoffer zijn ge- | |
| |
worden van oorlog en gewelddaden. Bisschop Juvenalis had haar verklaard, dat haar kinderen de straf leden voor haar dwalingen, en dat maakte haar nog rampzaliger. De wijze Euthumios zegt haar:
‘De straf is deze: dat gij onder die rampen zoo diep lijdt.... dat gij ze ondergaat als een vernedering van de hooge Keizerin van het Oosten,... dat gij u nog verwondert over hun mogelijkheid,.... dat gij u hadt willen wreken op den overweldiger Maximus - die al gedood is - en dat gij den Vandaal Genserik wel met eigen hand zoudt willen treffen!.... De straf is, dat gij al deze rampen ervaart als gericht tegen uw eigen zelf, uw persoonlijkheid, die zoo verheven troonde boven de aardse woelingen... Gij hebt niet ingezien, Keizerin Eudokia, dat deze rampen, die de Voorzienigheid op haar aarde zendt, een wet zijn van de stoffelijke wereld, waar de Schepper vrij liet de wisselvalligheid, de verbrokenheid,.... de zonde met haar waanzin en leed.’
Dit werk is meer een roman van ideëen en begrippen aanschouwelijk voorgesteld, dan een van uiterlijk gebeuren met spannende intrigues. De psychische gang is als een langzaam voortschrijdende lichtstraal, opkomend en wegstervend in zacht evolueerende melodieën. Vooral in dit historisch tafereel heeft van Moerkerken een groote schoonheid van stijl ten toon gespreid. Het is een subtiel gedragen proza-werk, een keurige vertelling uit de sfeeren eener hoogere bespiegeling, en hierbij zou men moeten denken aan Flaubert's Saint Julien l'Hospitalier, maar toch gesteld in een geheel oorspronkelijken toon. Het verschilt veel daarvan door den wijsgeerigen achtergrond en komt er mede overeen door het voortschrijden der groote lijnen van gedachten en gebeurlijkheden. Er zit in deze bladzijden een lichte voortgang, die soms aan de vlucht van een vogel doet denken. De auteur legt hier niet den nadruk op de feiten, zoodat zijn schreden worden bemoeilijkt, maar hij heeft den elan steeds in zijn macht. Zoo gaat de vertelling voort, beter gezegd, vliegt voort tot een bevredigend einde.
In Eudokia en Paulinus voltrekt zich de overgang van Heidendom tot Christendom, voorgesteld door tastbare actie der zedeleer. De genotzucht, het uitvieren der passies, door het Heidendom voorgestaan, wordt overwonnen door de hoogere geestelijke macht der Christelijke abdicatie. De man staat hier echter op meer wijsgeerigen grond dan de vrouw. Door zijn intellect en hoogheid van ziel heeft hij zich tot een standpunt opgewerkt, waar hij met kalmte alle gebeuren aanvaardt, ook den dood. Hij was een volgeling van den Christus, want ‘....het sterkte Eudokia als zij Paulinus met vertrouwen en zekerheid hoorde zeggen, dat de Christus niet overwonnen kon worden. Dan was de glimlach van zijn lippen weg en hij sprak met geloovigen ernst,’ maar hij had met Christus' leer het beste verbonden, dat de Heidensche wijsgeeren aan de menschheid hadden geschonken.
De figuur van Eudokia is met inachtneming der historische feiten zeer schoon gebleven. Zij was een belangwekkende vrouw. Van het Grieksche epos, dat zij schreef in de latere jaren van haar leven, toen zij te Jerusalem woonde in het klooster, gesticht door de vrome vrouw Melana, zijn groote brokstukken bewaard gebleven. Zij zijn de voornaamste bron tot kennis van de geschiedenis van den heiligen Cyprianus en Justina, naar wier lotgevallen Calderon zijn Magico Prodigioso schreef.
F. Erens.
| |
| |
| |
Theun de Vries: De Vervreemding. - De Waelburgh, Blaricum, 1928.
Zou het dan onmogelijk blijken voor den dichter van dezen tijd, waarin elke bewustwording onzekerheid impliceert, om - jeugdig en talentvol - tusschen de Scylla van het al nuchterder worden en tot manier vervallend ‘poëtisch realisme’ (Marnix Gijsen) en de Charybdis der steeds weelderiger opbloeiende ‘romantiek’ koers te houden in de zuivere wateren der poëzie, die evenveel bestanddeelen moeten bevatten van het een als het ander en beide tot een ondeelbare verbinding versmolten? Zonder namen te noemen: ga in uw voorstelling de dichterlijke productie na der laatste jaren, en gij komt tot de ontstellende slotsom, dat, in het voetspoor der ouderen, de jongeren de tradities der romantiek, veelal op de bekwaamste wijze, voortzetten. Er heeft zich klaarblijkelijk van hen, die van nature het meest zijn voorbeschikt de Muze te verleiden en te bevredigen, wederom die vlucht-drang der ziel meester gemaakt, welke het kenmerk pleegt te zijn van wereldangst en werkelijkheidsnood.
Theun de Vries heeft bewezen door een grootscheepsche productiviteit aan den dag te leggen en door de wijze waarop hij in zijn werk zijn talent (in den beperkten zin van: vormbeheersching en creatief vermogen door techniek) voortdurend heeft geoefend en verfijnd, een dichter te zijn van meer dan gewone begaafdheid. Maar daarnaast bleek uit ditzelfde werk, dat deze gaven belaagd en ondermijnd werden door de schraalheid van zijn gevoel, de ijlheid van zijn drift, de onsoliditeit van zijn vruchtbaarheid. Langzaam, maar zeker, zag men zijn bronnen verdrogen: het oorspronkelijk nog frissche en vurige leven - het vuur was wel dun en de vlam kromp weer snel - liep uit de regels weg en maakte plaats voor dien vloekwaardigen schijn van poëzie, die de vorm is van gebrek aan durvende aanvaarding van aardsche conflicten.
Zoo ontstond dan bij hem die halfslachtige romantiek, die de aarde ontwijkt en den hemel niet kan beërven: een sloome en sierlijke hang naar vaagheid en ‘tusschenvormen’. De titels slechts: Adieu; Onmacht; Centaur(!); De Slaapwandelaar(!); De Vervreemding; Proteus (‘Ach, in hoeveel vluchtgestalten / Ben ik niet mij zelf ontstegen’); Het einde van den Faun (‘Vroegen / Laatste verlangens nog om lijfsbehoud’); Ballingschap; De Zeemeermin(!). Nergens beslissing, noch voorbehoudlooze onthechting, noch de macht en de wil tot acceptatie.
Al deze verzen zijn fraai en goed geschreven, aan talent ontbreekt het hier nimmer en nergens, integendeel: het talent redt elke wezenloosheid tot een bijna steeds onberispelijke poëzie, tot dat gevaarlijk betooverend bedrog der bedrieglijke schoonheid. Door deze gedichten vloeit een volstrekt bedwelmende toon, die het ons verbiedt dit werk af te wijzen uit hoofde van overwegingen van aesthetischen aard. De prachtige rijpheid van beeld- en klankverbinding, het van toon verzadigd woord, blijft onmiskenbaar boeiend, maar achter deze eigenschappen vermoeden wij niet, maar weten wij het uitgemergeld en drooggezogen oorspronkelijk karakter, dat de qualiteiten durend zou hebben moeten voeden ten bate van waarachtige vruchtbaarheid en veerkracht.
Verzen als deze zijn ‘te mooi om waar te zijn’. Tegelijkertijd worden wij bekoord door de ‘schoonheid’ en het veelal waarlijk magisch vermogen van den vorm, en afgestooten door de onwaarachtigheid van dit veege virtuosendom. Theun de Vries heeft nog vele, zoo niet alle, kansen: allereerst zijn jeugd, die een zoo edel dichtvermogen toch nog wel - zelfs
| |
| |
binnen afzienbaren tijd, bijvoorbeeld na een jaar zwijgens, denkens, rijpens - zal weten te bezielen.
Een staal van de ‘schoonheid’ moge volgen:
Onmacht.
Sterhelder waakt de nacht met glans en schaduw
En vreemde bloemen van het licht der maan.
Een vrouw zingt voor haar kind.
De verten tegen. Witte berken gaan
Siddrend en slank voorbij. Een water murmelt
Nachtelijk aan mijn zijde en sterft in woud.
De trage vogels van het najaar vliegen.
De wind spreekt in geheimen, eeuwenoud.
Nog geuren geel-verbloeid de late hoven,
Verwilderd half. Ik laat ze achter mij.
Onder vergrijsde zerken slapen dooden
Den laatsten zwarten slaap. Ik ga voorbij -
En weet niet meer voor welk visioen ik vlucht,
Van welk verlangen ik word aangedreven.
Het najaar ritselt en de dood begint
Dieper te zingen door mijn doelloos leven.
Arme, zoo verguisde, Rhijnvis Feith!
D.A.M. Binnendijk.
| |
Emmanuel de Bom. - Dagwerk voor Vlaanderen. (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam).
Onder dien mooien, hesiodischen titel is, op het initiatief van zijn vrienden, een bloemlezing uit de Bom's correspondenties in de N.R. Courant gebundeld en in een keurig boek nog eens de wereld ingezonden op zijn 60en verjaardag. De Bom heeft inderdaad véel voor Vlaanderen gewerkt: jaar om jaar heeft hij Noord en Zuid ingelicht over wat er roert in onze Vlaamsche gewesten, steeds bedacht om de schoonste figuren der Vlaamsche beschaving voor te stellen. L. Simons heeft het woord getroffen: een onvermoeid apostel voor de wederzijdsche doordringing van Noord- en Zuidnederlandsche cultuur. In een tijd als dezen, waarop sommigen gretiger naar verschillen en geschillen uitzien dan naar redenen van begrip en onderlinge waardeering, kunnen wij de Bom's werk als gezond-denkend en edelmoedig-voelend intellectueel gezant niet overschatten, en een eervolle plaats in de rij der ‘Vlamingen van beteekenis’ heeft hij reeds lang genomen. In afwachting dat hij ook besproken wordt in de serie uitgegeven door den Sikkel, zouden wij in den Gids, waar hij van den huize is, zijn persoonlijkheid nog eens even willen toelichten.
Mane de Bom behoort tot een geslacht dat van de cultuur een haast mystieke opvatting had, en hij heeft er niet weinig toe bijgedragen om de weldaad van ‘wederzijdsche doordringing’ beter te doen beseffen.
| |
| |
Zijn werk heeft heusch een maatschappelijke dracht, en in de Vlaamsche letteren een beteekenis die met den dag meer blijvend blijkt te zijn. Hij was een der hoofdfiguren van Van-Nu-en-Straks waarover men, en hij het allerminst, nog lang niet uitgepraat is. H j is eigenlijk de meest overlevende Van-Nu-en-Strakser, onvermoeibaar in Van-Nu-en-Straks-apologetiek; immers: Van Langendonck is heen, Buysse komt niet uit zijn romans, Hegenscheidt vertoeft in andere keerkringen, Vermeylen is verdiept in Europeesche plastiek en in zijn Belgischen Senators-zetel, en zoo is dus ‘de Mane’ de eenige van de oorspronkelijke V.N.S.-groep die nog door zijn dagwerk militeert voor het werk der mannen van gisteren en van....vandaag.
Het Dagwerk van dezen nerveuzen, fijn-besnaarden, schoonheidsdronken geest is een bijzonder eigenaardig document voor de kennis van den auteur zelf en van zijn tijd. Van huis uit is de Bom een echt Sinjoor, een zeer gezond optimist, kwistig bedeeld met de guitigheid die niet zeldzaam is bij den Brabander, en in het geslacht de Bom een echte familietrek. Men hoeft slechts zijn opstellen te lezen over Verschoren, Querido, Timmermans, de Brueghelherdenking, en zijn thans afgewerkte, verrukkelijke jeugdherinneringen Het land van Hambeloke, om te weten dat hij de dingen kan bekijken met schalkschen blik, dat humor, en zelfs een flinke dosis ironie, bestanddeelen zijn van zijn wezen en zijn kunst. Gesprekken met de Bom krijgen gauw een ondeugende tournure, tegenspraak stemt hem vinnig. Het leven met al zijn ervaringen heeft niet vermogen hem te buigen, integendeel, op zijn zestigsten verjaardag is hij veerkrachtiger dan ooit, en heeft een nieuwe periode ingeluid met de hier verschenen souvenirs der vlegeljaren die getuigen van een frisch gemoed: hij heeft nog altijd iets van ‘den fellen met den rooden baarde’. Er is echter nog een ander element in Mane de Bom.... Ik zou het niet aanhalen, ware het niet dat het mede geholpen heeft om op zeker oogenblik onze letteren op de baan van het fatalisme te duwen. De Bom heeft zijn definitieve vorming gekregen tusschen '80 en '95. Hij heeft gelezen en gestudeerd zooals men leest en studeert op zijn 20e jaar, met niets-berekenende geestdrift en overgave, in een tijd die in het teeken stond van het pessimistisch hyper-individualisme. Nu hebben de jonge mannen van zijn generatie bijzonder goed de kunst verstaan, het zich moeilijk te maken, te tobben over de groote problemen. Zij zwoeren bij Nietzsche, Ibsen, Stirner; en de Bom heeft véél Ibsen gelezen, véél Dostojewski, twee jaren niets anders dan de Russen, - ja, zoo'n Russisch bad, dat blijft iemand lang
in de knoken zitten. En hij heeft het, gelijk zijn jonge tijdgenooten, druk gehad met zijn moreele crisis, gezwelgd in kommer om het donkerder leven, den neerslag gevoeld van ‘de tragiek’ op het bestaan, en - hij was pas dertig en schreef Wrakken. Bezie zijn portret in den feestbundel: Mane in 't jaar '98, de jeugdige Ibseniaan, orthodox boord, vilten hoedje, intellectueel lorgnet en een argeloos ‘stoefferke’, laatste restje van de coquetterie der jeugd. Wat een dweepersfiguur! En een dweeper is hij gebleven - mits de noodige ironie, en als hij in lichte laaie staat voor een figuur of een gedachte, kent hij paal noch perk. Men leze zijn opstellen over o.a. van de Woestijne, Timmermans' Breughelboek, enz. In den grond: romantisch vertrouwen in de suprematie van den kunstenaar in de wereldorde; gelooft aan de absolute-geniale-almacht van het dichterlijk Ik; het best tehuis in een tijd van intellectueele Sturm und Drang; literair pessimisme dat essentieel noordsch is: hij was te
| |
| |
Antwerpen een der gloeiendste propagators voor Ibsen. Was het een wonder dat de begrippen van die vroege Van-Nu-en-Straksers een kloof gingen graven tusschen hen en Pol de Mont? De dartelheid van de Mont moest de zwaartillende jongelui irriteeren. Het is slechts later dat zij hebben ingezien hoe onrechtvaardig zij voor de Mont geweest zijn, evenals zij thans wel zullen glimlachen wanneer zij hun levenstragiek (van de werkelijk zeer te goeder trouw pessimistische XIXe-eeuw-finale) even vergelijken met die der jonge mannen die 20 waren.... in 1914. Loyaal is het opstel over Pol de Mont ‘den voorlooper der moderne literaire beweging in Vlaanderen die over de Van-Nu-en-Straks-generatie heen het hart heeft van de jongste geslachten’. De Mont's beteekenis als folklorist, kunsthistoricus, redenaar, en als de dichter wordt door de Bom met grooten geest van rechtvaardigheid gehuldigd. Als literair kronikeur heeft de Bom zijn hoogtepunt bereikt in opstellen zooals die over de Mont, van Langendonck, de la Montagne. Zijn diep menschelijk medegevoel drijft hem gaarne naar ingetogen naturen, naar hen die veel hebben afgezien, door het leven, sommigen door den grooten nood der Vlaamsche zaak, en met ontroerende hartelijkheid weet hij er van te spreken: zie de blz. gewijd aan Vermeersch, Jeurissen, Laermans, van der Heide..... Bijzonder mooi is ook de korte herinnering van zijn broer Joris de Bom. Zoo heeft Mane de Bom zich een meester getoond door zijn begrenzing binnen de Vlaamsche wereld. Weliswaar heeft zijn vak van correspondent over lokale toestanden die grenzen afgeperkt. In geloof echter niet dat zijn nieuwsgierigheid als essayist van cosmopolitischen aard is. Ik stel mij niet voor dat de Bom zou schrijven over Walther Rathenau of over Sir Rufus Isaacs. Opstellen over Gorki, Hauptmann zijn late echos uit zijn jeugd. Ook op het gebied der letteren leeft hij zijn beginsel na: ‘Gij behoeft de wereld niet af te zwerven om
interessante dingen te beleven’. Wat hij op Vlaamschen bodem beleeft bevredigt hem. Laat ons hopen dat het leven der Vlaamsche gewesten hem nog veel stof geve voor kronijken, en dat Vlaanderen lange jaren moge gediend worden door dezen aandachtigen spectator.
A.C.
| |
Emm. de Bom. - Swane, een woudlegende in drie handelingen, naar Stijn Streuvels. (De Sikkel, Antwerpen).
‘Lyrisch-dramatische transcriptie van zijn visionaire verhaal Het Woud’, zoo heeft E. de Bom dat spel genoemd, daarbij doelend op een (onuitgegeven?) werk van Stijn Streuvels. Lyrisch èn dramatisch is die transcriptie, tevens bestemd als tekst voor een toekomstig lyrisch drama. Daarmee worden wij weer even herinnerd aan het bestaan, de mogelijkheid, de zeldzaamheid van een genre waarvan de Vlaamsche letteren eenige overigens niet zeer verkwikkelijke, specimina bezitten, doch waaraan de herinnering verbonden is van een eigenaardige periode in onze tooneelgeschiedenis. Het lyrisch drama heeft rond de jaren 1893 te Antwerpen een tijdje gefleurd en uit de onderneming, die nog in het geheugen van alle vijftigjarige Sinjoren leeft, is de Vlaamsche opera en, wat meer is, zijn ettelijke Vlaamsche zangspelen geboren. In afwachting dat des schrijvers wensch vervuld worde, n.l. ‘dat een toondichter zich aan deze
| |
| |
stof zal meten en er de gedroomde intense en door woudklanken gedrenkte muzikale atmosfeer om weven zal’, hebben wij literair van deze dramatische bewerking genoten, al stellen wij ons voor dat zij mettertijd door mooie muziek en mooie regie nog heel wat zal winnen. Onder het lezen van dat korte spel dachten wij onwillekeurig aan de nog niet lang in 't Nederlandsch gecreëerde Geschiedenis van den Soldaat, en wij berekenden de partij die een Vlaamsche Stravinsky en het Vlaamsch Volkstooneel uit Swane zouden kunnen trekken.... Doch zoover zijn wij nog niet. Laat ons thans het libretto lezen, keurig door de Sikkel uitgegeven, versierd met suggestieve houtsneden van niemand minder dan Frans Masereel.
Swane is een heidensche, verleidende vrouw, in wie wij de pantheistische natuurliefde van sommige Streuvels-figuren herkennen. Zij leeft in het woud, en haar hart leeft mét het woud, háar kerk. Zij doolt er, droomt en zingt, is vol uitstralende vreugde en zinnelijkheid, maar lijdt ook van heimwee naar hooger geluk. Tot zij den beeldensnijder Sancteleyn ontmoet. Deze vrome man is in bezit van een Kristusbeeld, waar-hij lang aan gewerkt heeft en dat hij met zich voert in een kist, want hij zal het brengen aan de paters van een klooster. Seffens begeert Swane het beeld, met zinnelijke drift; zij móet het hebben, alsof het haar ziel kon redden. Als Sancteleyn haar vlucht, weet zij haren man Kerlo, een kolenbrander, te bewegen hem achterna te zetten.... Hij bemachtigt het beeld en roemt het op 't dorp als zijn eigen werk. Op het bolderfeest wil hij den Kristus als prijs geven, doch hij wordt ontmaskerd wanneer Sancteleyn opeens verschijnt. Swane doolt voort, gaat den Kristus zoeken bij Sancteleyn in 't woud. Als deze haar den Kristus schenkt, zegt zij dat zij het beeld bemint om hem, doch de beeldensnijder ziet in die liefde slechts het teeken der bekeering, het wonder der bevrijding. Hij leert haar bidden. Kristus heeft haar heidensch hart geraakt. Zij wordt eindelijk meegevoerd in de sfeer van waarheid en zuivere liefde, kent de zaligmakende verlossing en wordt door de liefde eeuwiglevend.
In de Vlaamsche legenden-literatuur is het thema van Swane ons niet bekend, en wij vermoeden dat de geheele handeling een verdichtsel is van Stijn Streuvels, tenzij het thema ontleend zou zijn aan een of ander oud lied.... Het doet er overigens niet toe. Het is een ‘woud-legende’ en door gansch het drama gaat de adem van het woud waar de eerste en de laatste handeling haar verloop hebben. Het geheel is als een drieluik, om beurt zinnelijk, boertig en mystiek. Het is een sterke zet geweest van den schr. om ons in een drama, dat, op het abstracte af, buiten alle actualiteit staat, te doen deelnemen aan de smart van die nieuwe Kundry en haar zielestrijd vast te omlijnen binnen de grenzen van een kort en beslist spel. Van grooten eenvoud is deze legende, maar juist in die simpele en strakke aflijning ligt haar grootheid en haar adel. Zij heeft iets algemeenmenschelijks, iets episch, en al was het alleen daarom, is het een hooge zeldzaamheid in dezen tijd, die slechts kan vergeleken worden met de bewerkingen der legende van Beatrijs. Zij zou kwalijk te ‘rangschikken’ zijn in onze hedendaagsche Vlaamsche tooneelliteratuur; als tooneelwerk doet die lyrisch-dramatische transcriptie ons denken aan de kunst van Claudel, van Duhamel (o.a. Lumière) en aan de wijsgeerige drama's van Renan. Voor zijn omschrijving heeft de Bom een zeer speciale taal gekozen. Zij is van een fel bestudeerden eenvoud en primitiefheid, heeft soms den schijn van realistisch te zijn, is echter veeleer boven-realistisch
| |
| |
(o.a. in de beweeglijke tooneelen onder de boeren in het 2e bedrijf, het is alsof wij daar het volk hooren van Breughel of van Laermans), zij is bezield door een rythmische beweging die hier niet in bijzonderheden kan ontleed worden, maar die getuigt van veel studie en die te zamen met de handig ingelaschte liederen en volksdeunstjes de taak van den toekomstigen toondichter zal verlichten. Zijn woud-legende, verschenen om zoo te zeggen gelijktijdig met zijn critisch en romantisch werk, is een nieuwe openbaring van Emm. de Bom's veelzijdig talent. Moge hij, nadat een toondichter zich aan zijn stof zal gemeten hebben, ook de duizend vreezen en de vreugden kennen van het voetlicht!
A.C.
| |
L. Monteyne. - Koorn en Kaf. (Uitgave Het Tooneel, Antwerpen).
De dichter Jef Mennekens heeft in de inleiding tot dit boek de loftrompet over L. Monteyne in zooveel toonaarden gestoken dat wij des schrijvers bescheidenheid en ernst niet langer op de proef willen stellen. Monteyne bezit een zeldzame gave: zijn geweten. Het is hem in 't geheel niet te doen om belletristische vaardigheid aan den dag te leggen maar uitsluitend om zijn auteurs ernstig te bestudeeren en het publiek in te lichten over hun bestrevingen en wat zij bereikt hebben. Zijn tooneelcritiek heeft bovendien het zeer te waardeeren voordeel wie niet bestendig op de hoogte kàn blijven van de tooneelliteratuur te ontslaan van de moeite om al die moderne werken te gaan zien of zelfs te lezen. Koorn en Kaf is een vervolg op de Kritieke bijdragen over Tooneel waarin hij Vlaamsche tooneelschrijvers en hun werk heeft beoordeeld. ‘Het oogenblik, zegt schr. in een nàschrift, leek ons voor een objectieve waardebepaling van onze tijdgenooten wel geschikt vermits in 1926 zoo iets als een stilstand, een aarzelen in de evolutie van onze moderne dramatiek op te merken viel: van een streven tot het invoeren van nieuwe waarden in de tooneelproductie was toen geen sprake en wij hadden enkel nog af en toe het al- of niet lukken van pogingen in een of andere der bekende en zelfs geijkte richtingen te constateeren.’ Verder zegt schr. dat hij dus elke critische scherpte heeft vermeden en dat hij als geschiedschrijver geen strijdpost heeft willen innemen. Het vaststellen reeds van het hiaat des jaren '26 is een teeken van den ruimen historischen kijk die Monteyne op de tooneelproductie heeft. Vragen wij ons nu af na de lezing van zijn boek: waar gaat het Vlaamsch tooneel naar toe? dan is er op dit oogenblik nog geen vaste richting waar te nemen. Verblijdend is het zeker dat er in Vlaanderen betrekkelijk (voor zulk klein gewest) enorm veel gewerkt wordt. Het nà-oorlogsche Vlaamsche tooneel schommelt tusschen de
sociale satire en het mysteriespel. Er zijn natuurlijk afwijkingen zonder karakteristieke tijdsbeteekenis of dracht: de folkloristische stukken van Felix Timmermans, de roman-episoden die Sabbe verwerkt heeft tot burgerlijke tooneelspelen, de heroïsche historiespelen van Verschaeve. Maar de jongeren loeren met bittere aandacht in eenige sociale vraagstukken van dezen tijd, òf zij zoeken voor de onzekerheden van thans een oplossing in de mystiek. De werken van genen smaken wrang, die van de anderen worden gedragen door catholiek-mystieke rhetoriek. Daar zijn Martens, Putmans, Horemans, Schmidt, en daar zijn Crick, Bellings, Walschap, van Vlaanderen.... De invloeden die op ons
| |
| |
tooneel hebben ingewerkt zijn niet zoo talrijk als men wel denken zou: invloed van den tot nog toe onovertroffen Teirlinck, van sommige Franschen, van de Russische cabaretkunst. Minder van Pirandello, in 't geheel niet van geïsoleerden zooals Synge. Een enkele vraag: zou er uit de Vlaamsche legenden en vertelsels niet wat meer te halen zijn dan die eeuwige Beatrijs? Wij denken aan de hier onlangs door het Vlaamsche Volkstooneel geopenbaarde Geschiedenis van den Soldaat?....
Koorn en Kaf is een boek dat, als batig saldo, heel wat te denken geeft. En een criticus als Monteyne is een veilige gids in al dat struweel. Het boek is ook geïllustreerd. Op den omslag zien wij Monteyne met zijn wan. Er zijn een aantal photos van de jongeren en ook een paar minder geslaagde teekeningen. Het portret van Teirlinck ‘zooals Karel Maes hem zag....’ is iets verschrikkelijks
A.C.
| |
Jozef Cornelissen. - Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk. I. (Antwerpen, de Sikkel).
Jozef Cornelissen is een bekende figuur in de Vlaamsche folklore. Jaren geleden gaf hij een tijdschrift uit, Ons Volksleven, dat een jaar of twaalf concurrentie deed aan Volkskunde, het tijdschrift van A. de Cock, Pol de Mont en Gittée. Met J.B. Vervliet begon hij rond 1898 voor het Antwerpsch dialect wat voorheen Priester de Bo gedaan had voor het West-Vlaamsch, hij legde het groot Idioticon van het Antwerpsch dialect aan. Verder heeft hij zich gespecialiseerd in de volksvertelsels en vooral in de luimige volksliteratuur. Zijn jongste werk, waarvan thans de eerste bundel verschenen is, op den omslag versierd met een ‘Maanblusscher’ (van Joris Minne?) is gewijd aan de studie van de spot- en bijnamen of zg. bijlappen van steden en dorpen in Zuid- en Noord-Nederland, met de aangrenzende Nederduitsche gewesten, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Afrika, benevens van spotvertelsels, spreekwoorden, zegswijzen op de namen dier steden, kortom al wat de Franschen verstaan onder de benaming Blason populaire. Schr. geeft ook de lijst van spreuken, gezegden die betrekking hebben op vreemde landen en volkeren, spotnamen, - rijmen, - vertellingen op Vlamingen, Hollanders, Walen, Joden enz., al wat men begrijpt onder de benaming Schildburgerstreken of Copèreries. Deze eerste bundel zal gevolgd worden door drie andere. Een grootscheepsche onderneming. Een encyclopedie, een summa van populairen humor. Een aanzienlijke keuze in die stof werd reeds gedaan o.a. door Pol de Mont in den Tijdspiegel van 1889; ook in Volkskunde treft men hier en daar afzonderlijke artikels over volkshumor en den bijzonderen tak der bijnamen. Doch thans is voor het eerste dat gebied der folklore het voorwerp van een grondig inventaris en wij kunnen ons gemakkelijker voorstellen, dank zij het goed-ingedeelde en
alphabetisch-geclasseerde compendium, hoe onuitputtelijk de voorraad van geestige gezegden is, en welk een raak psychologisch vernuft er (nog) leeft onder het volk. Schr. heeft zich geen moeite ontzien om zijn compilatie een wetenschappelijk cachet te geven, waartoe de opgave van zijn rijke bibliographie en talrijke voetnota's ook bijdragen. Van een compilatie heeft het werk ook de gebreken. Het mist personaliteit. Wie de folkloristische inventarissen kent van Pol de Mont of van V. de Meyere, (spreuken, vertelsels of wat ook) die weet dat hun persoonlijkheid den stempel weet te zetten op hun werk. Zij zelf trekken den boer op, luisteren
| |
| |
de menschen af, teekenen de volkstaal op uit den mond des volks. Terwijl de heer Cornelissen vooral boeken heeft geraadpleegd, enorm veel boeken, en dat geeft aan het geheel wel iets dors. Mits dat (niet geheel onbelangrijke) voorbehoud, moeten wij den Schr. loven om zijn gelukkig initiatief en zijn merkwaardige en boeiende bijdrage tot de folklore.
A.C.
| |
Paul Kenis. - Het Leven van Meester François Villon. (Regenboog, Amsterdam, Antwerpen.)
François Villon is een bijzonder aantrekkelijke figuur voor historici, philologen en romanciers. Longnon, Byvanck, Marcel Schwob, Pierre Champion hebben zijn leven, zijn werk en zijn taal uitgepluisd. Ook Stevenson hield veel van den goeden dichter en beschreef hem in A lodging for the night. Het legendarische van Villon's bohemenleven, zijn romantische, soms macabere avonturen, het geheimzinnige van zijn einde, de klop van zijn hart dien wij vernemen in zijn verzen, het vaak hermetische van zijn taal, zijn meer dan voldoende om de verbeelding op te zweepen, en het is een wonder dat, nu de roman-biographiën in de mode zijn, nog niet meer liefhebbers opgedoken zijn, o.a. in Frankrijk, om het wonderbaar leven van Meester François opnieuw te vertellen. Bij ons was Paul Kenis aangewezen om die onderneming te beproeven. Ik zal maar al dadelijk zeggen dat hij bijna volkomen geslaagd is. Sedert veel jaren heeft Paul Kenis zich met Villon en zijn tijd vertrouwd. Indien ik mij niet vergis Is zijn huidig boek ontstaan voor zoo wat twintig jaar toen hij het eerste ontwerp in een Antwerpschen letterkring voorlas? Paul Kenis heeft een zwak voor raadselachtige typen die zich bewegen op den kant der samenleving. Zijn eersteling De Roman van een jeugd heeft ons daar goed over ingelicht. Hij beschreef er niet meer dan gewone liefde, de wedervaringen van een die twaalf stielen leerde en dertien ongelukken kende. Ten tweede heeft Kenis een hevigen smaak voor het archaïsche, voor het pittoreske van den ouden tijd, dien hij in het Dagboek van Lieven de Myttenaere naar hartelust heeft bevredigd. Hij moest dus over Villon schrijven. Ik zie er geen in onzen lande die dat met hetzelfde succes zou ondernomen hebben.
De bronnen heeft hij handig weten te benuttigen. Aan de hand van Pierre Champion heeft hij den tijd der Coquillards leeren kennen, het Parijs en de onveilige Fransche wegen der 15e eeuw. Zoo is hij er in geslaagd een historisch betrouwenswaardig verhaal te schrijven. Hij heeft ook de auteurs met elkaar vergeleken. Van Marcel Schwob week hij af, en volgde Champion in het avontuur met Philippe de Sermoise. Het leven van Villon zooals Paul Kenis het beschrijft is beweeglijk bevolkt met een menigte typen van verdacht allooi die gelijk gevaarlijke schimmen waren rond den genialen vagebond. De beschrijvingen zijn keurig, vooral die van het oude Parijs, ofschoon die nu niet precies behooren tot de groote moeilijkheden van het métier: een schrijver die de routine heeft van Paul Kenis doet dat al spelend. Van grootere densiteit zijn b.v. de hoofdstukken VII en XIV waar Villon wordt voorgesteld in de eenzaamheid, en dichtend zijn balladen en zijn Grand Testament.
Of wij nu ten slotte de diepe wezenlijkheid van Villon benaderd hebben,
| |
| |
blijft een andere vraag? Dat Villon een groot dichter was, en een malcontent, en een vagebond, dat beginnen we stilaan te weten. Dat hij hield van slechte grappen en van goede sier, omgang had met Coquillards en langs de banen van Frankrijk doolde, dat is alles in den breede en met voortreffelijke kunst beschreven door Paul Kenis. Misschien had de groote complexiteit, die waarschijnlijk de hoogste eigenaardigheid was van zijn wezen nog meer naar voren kunnen gebracht zijn. Marcel Schwob, die een grondig Villon-kenner was, heeft op die complexiteit gewezen, waar hij in zijn essai zegt: ‘La complication d'une pareile existence, la difficulté de composer des attitudes pour ces différentes sociétés, le goût même pour une mascarade continuelle font voir que François Villon n'avait pas l'âme naïve.... Dans un siècle où la force, le pouvoir et le courage avaient seuls quelque valeur, il fut petit, faible, lâche, il eut l'art du mensonge. S'il fut subtil par perversité, c'est de sa perversité même que sont nés ses plus beaux vers.’ Paul Kenis weet dat ook, maar hij is er niet in geslaagd zich voldoende te ontrukken aan de sterke en begrijpelijke verzoeking van het pittoresk, en een onvergetelijk type van diepe menschelijke ellende en verschrikkelijke werkelijkheid te scheppen, zooals b.v. Rodin gedaan heeft met de Belle Heaulmière. Maar naast zijn reeds gewaardeerde gaven van schilderachtigheid en meeslepende vertelkunst, moet hem nog als een heel groote verdienste worden aangerekend dat hij de wording van sommige werken van Villon heeft beschreven, het ontstaan van eenige van die mysterieuze en smartelijke gedichten, een kunst die niet alledaagsch is, en die wij zelfs in den veelgeloofden Ariel van André Maurois moeten missen....
A.C.
|
|