De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Duitsche letterenJunge deutsche Lyrik, Eine Anthologie, herausgegeben und eingeleitet von Otto Heuschele, Zweite Auflage (Ph. Reclam jun., Leipzig).Elk aesthetisch oordeel is, bewust of niet, uitdrukking eener aesthetica; en deze berust, met dezelfde restrictie, op een wereld- en levensbeschouwing. Maar misschien is de term beschouwing te rationeel, en zegt men beter -gevoel. Langen tijd heeft men angstvallig eenzijdig het werk alleen naar aesthetische normen gemeten, omdat het in die ziens- en denkwijze geen ander doel had dan schoonheid. Daarop kenterde de mentaliteit voor een deel, en met haar de critiek: men zocht andere doelstellingen, ook voor het kunstwerk, en noemde die goedheid, maatschap'lijkheid, god. Ik geloof, dat die verschillende criteria stuk voor stuk anorganisch-sectarisch zijn, en in een verwerpelijken zin zeer eenzijdig: zelfs in het eene oordeelende individu onderdrukken zij andere, niet alleen gelijkberechtigde, maar zelfs meerwaardige reacties, en reeds aan zichzelf doet men zichtbaar te kort door het uitschakelen van andere dan aesthetische normen bij het oordeelend ondergaan van een kunstwerk. Maar men tracht zich wellicht tegen het verwijt dezer verminking te redden door de stelling dat het kunstwerk zelf ons deze beperking oplegt; maar juist dien uitweg zou ik willen versperren. Want het kunstwerk luistert volstrekt niet alleen naar aesthetische wetten, en vraagt bijgevolg volstrekt niet alleen om een aesthetisch oordeel; het gehoorzaamt, realiseert en versterkt tegelijkertijd andere, ethische en sociale principes, het ontspruit aan, het luistert naar, het vervult | |
[pagina 435]
| |
functies van een duizendmaal essentieeler en gecompliceerder organisme, dan dat van zijn samenstellende krachten alleen; het leeft naar de scheppende levenswet zelf. Daarom is een kunstwerk duizendmaal meer dan een sociaal, ethisch of zelfs aesthetisch tractaat, zooals het genoemd is, maar een volledig vitaal, creatief organisme, en een enkel aesthetische, of ethische, of sociale critiek verminkt en vernedert zichzelf en in haar voorstelling tevens het kunstwerk. De aesthetische, ethische en sociale principes van het kunstbeoordeelend individu, kunnen onderling strijdig zijn, maar zelfs in een mensch, in wien deze functies zich harmonisch hebben geordend, kan bij het ondergaan van een kunstwerk een gevecht ontstaan tusschen aesthetische en b.v. moreele reacties. Reeds deze tweespalt bewijst, dat ook het kunstwerk naar meerdere dan uitsluitend aesthetische principes luistert, want in het andere geval kon het dien strijd van gevoelens en overwegingen in den beschouwer niet wekken; juist de volledige vitaliteit van mensch en kunstwerk dwingt ons tot een beslissing in gevallen van botsing der normen, tot een aanvaarden of een verwerpen van een werk in zijn totaliteit. In laatste instantie zal deze keuze worden beslist door de vraag of het kunstwerk in quaestie ons levensgevoel versterkt of verzwakt; want juist omdat de verschillende functies, de aesthetische, ethische en sociale in één individu homogeen zijn, emanaties n.l. van zijn eene, ondeelbare wezen, zijn zij tenslotte voor hem onderling vergelijkbaar, en kan hij van een werk, dat hij b.v. aesthetisch bewondert maar sociaal verafschuwt (denk aan den bouw van een hierarchische monarchie gezien door een aesthetisch begaafd republikein) zeggen of hij het alles-in-alles aanvaardt of verwerpt. Men weet tenslotte voor zichzelf of men een stadspoort, die prachtig harmonieert met de atmosfeer van een grachteind, maar het verkeer hevig dwarsboomt, wil laten sloopen of niet; en in den grond lijkt deze beslissing precies op de keuze, die ons leidt in den omgang met ideeën en menschen: men accepteert ze of niet in en om hun totaliteit. Deze synthetische, liever organische, ondeelbare, alleen bij wijze van onderscheiding splitsbare norm beoordeelt een werk naar zijn creatieve kracht. Van uit één, het kunst-beoordeelend, individu is die keuze | |
[pagina 436]
| |
een volledige daad, maar juist daarom vergeleken met de keuze van anderen, eenzijdig. - Ik roep uw clementie in voor dezen omweg, en vooral voor zijn onvermijdelijk didactisch accent.
* * *
Tien jaar geleden verscheen ‘Menschheitsdämmerung’, een ‘Symphonie jüngster Dichtung’. In een krachtig, soms schelpathetisch voorwoord zette de samensteller Kurt Pinthus den aard van dit werk uiteen, en legde verantwoording af van de normen, die hem bij het samenstellen hadden geleid. Hij wilde met deze bloemlezing allereerst een beeld suggereeren van het ondefinieerbaar maar zeer sterk voelbaar fluidum tijd (tijdperk, epoche) en hij deed dat desnoods met dichters en verzen die hij zuiver poëtisch beschouwd moest verwerpen. Het tijdperk dat hij bedoelde was, in jaren geteld, voorzoover men dat kan, het tweede decennium der twintigste eeuw ongeveer, en het schiep het expressionisme. De expressionist was een nieuw mensch, als dat kan; een nieuwe schakeering van het eeuwige, oer-oude type van den in wezen onveranderlijken mensch. Want men doet het expressionisme te kort door het enkel te zien als een nieuw poëtisch program en een nieuwe creatieve practijk: het was een ruimere revolutie, een doorbreking van een verstarrend verleden en een verdorrend levensgevoel; het was de breuk, kort, luid en wanhopig met een aesthetisch, ethisch en sociaal organisme, dat het leven verengde, dat den mensch, naar de meening der expressionisten vernederde, knechtte en brak. Het was een woedend en gillend protest tegen een kapitalistische terreur, tegen een esoterisch, romantisch individualisme, tegen den oorlog, den georganiseerden massa-moord. Het expressionisme was revolutionair; links-revolutionair, nauwkeurig gezegd, humanistisch, democratisch, aktivistisch, communistisch, anarchistisch; het was één felle, verwilderde, letterlijk hartverscheurende kreet om de redding der menschheid, der wereld. Ik laat de waarde dezer wereld- en levensbeschouwing voorloopig ter zijde; ik wijs er slechts op, dat zij meer was dan een aesthetische reactie; zij was zelfs, welbewust, een anti-aesthe- | |
[pagina 437]
| |
tische reactie; zij verwierp den ijlen, verheven dichter der individualistische periode, zij was een sociaal en ethisch program allereerst. Zij was als zoodanig product en mede-producent van de (meer dan oeconomische en cultureele) wereldcrisis. De expressionisten bestreden den verdoolden, a- of anti-socialen dichter en mensch van vóór den oorlog; zij eischten actief sociaal mede-leven; zij verwerpen het droomend ontwijken van den aardschen strijd; zij verfoeien het deinend ontstijgen aan de driften van iederen dag; geen romantisme, geen esoterische aristocratie; de dichter zij mensch onder menschen, profeet en volksheld. Zijn individualiteit, zijn kleiner ik moet vervallen, en in het mede-leven met het nieuwe sociale geheel, geboren uit de proletarische klasse, hervindt hij zijn, en aller, wezenlijke persoonlijkheid, een eenvoudig, saamhoorig mensch-zijn. Het expressionisme was centrifugaal: de mensch, het nieuwe, hervonden middelpunt van het heelal, van wereld en leven, stroomde zijn krachten en wezen uit naar alle dingen: de landschappen kregen menschelijke vormen: heuvels werden de teere heup van een meisje; boomen en torens grepen extatisch omhoog; de hartslag der menschen rhythmeerde den gang van de sterren en het maritime verkeer. De mensch (‘der Mensch in der Mitte!’ zei Ludwig Rubiner, en ‘Wir sind’ Franz Werfel), nieuw, gezuiverd, herboren zou het centrum zijn van het kosmisch en cultureel bestel. En ten slotte, zegt Pinthus, welke eigenschappen men de (gedichten der) expressionisten onthouden kan, dèze niet: intensiteit. - Ik ontken hun intensiteit. Ik zal dat toelichten. Soms denk ik, dat het onuitstaanbaar onrechtvaardig is, de poëzie der expressionisten met dezelfde normen te meten als andere verzen, maar zij geven of gaven ze destijds toch als gedichten, en Pinthus, een hunner krachtigste woordvoerders, houdt vast aan het kenmerk der dichtheid van gevoel en gedachte, der intensiteit van expressie; en misschien is het van hun kant even gemakkelijk met een beroep op den verwilderden tijd en den barren ook stoffelijken nood, het criterium der scheppende kracht te ontwijken als voor ons om het te hanteeren; en daarnaast: juist op die ontreddering en ontbering berustte hun poëzie, en juist deze tijdselementen | |
[pagina 438]
| |
wilden zij, ook door hun gedichten, uitdrukken en helpen genezen. Ik zonder Trakl hier uit, en Heijm, en enkele verzen van enkele anderen, en onderzoek nog niet eens de resultaten van het expressionisme, maar zijn scheppende mogelijkheid. Die is uiterst gering; niet allereerst omdat het bewust politiek was,Ga naar voetnoot1) omdat het den mensch profeteerde der stralende toekomst, en het verleden geeselde als een tyran; niet allereerst omdat de expressionist ook dichtend demagoog wilde zijn, opruier, aanklager, apocalyptisch profeet; niet omdat hij met zijn gedichten van steenen brood wilde maken en van de aarde een tuin, want wat doet de inhoud, het menschelijk gevoel, de materie van verzen ten slotte af of toe aan hun wezen en waarde, die ontstaat doordat een poëtisch principe, een vorm-kern, een vorm-kracht haar vastgrijpt, ordent en transformeert, doordat de poëtische functie haar zuivert en intensifieert? Neen, maar de inhoud, deze inhoud en ideologie van het expressionisme was zoo verwoed en hardnekkig, zoo blindelings en bezeten horizontaal en centrifugaal, dat alleen de samenballende, middenpuntzoekende en loodrechtstijgende tegenkracht van een genie haar had kunnen temmen, omvormen, doorlichten. De kleineren bezweken eraan. Intensiteit (van expressie, bij adaequate intensiteit van emotie), die inderdaad het kenmerk is van levende poëzie, kòn zelfs het expressionisme niet hebben, want het was, wat het wilde, nauwkeurig het tegendeel van intens: explosief. Poëzie is geen dynamiet, maar diamant. De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder bovennatuurlijke, boven- of buitenmenschelijke sirenische aandoening, zooals het genoemd is, is hij niets. Drie jaar na het verschijnen van Menschheitsdämmerung (1922) schreef Kurt Pinthus in een nieuwen druk van het boek een nawoord: hij stond voor de keuze zijn anthologie te herzien of ongewijzigd te laten, en besloot tot het laatste. Hij motiveerde deze beslissing met een verwijzing naar den poëtischen toestand in Duitschland: het expressionisme was dood. - Ik zal enkele verzen citeeren. | |
[pagina 439]
| |
August Stramm: Wache.
Das Turmkreuz schrickt ein Stern
Der Gaul schnappt Rauch
Eisen klirrt verschlafen
Nebel Streichen
Schauer
Starren Frösteln
Frösteln
Streicheln
Raunen
Du!
Georg Trakl: Der Herbst des Einsamen.
Der dunkle Herbst kehrt ein voll Frucht und Fülle,
Vergilbter Glanz von schönen Sommertagen.
Ein reines Blau tritt aus verfallener Hülle;
Der Flug der Vögel tönt von alten Sagen.
Gekellert ist der Wein, die milde Stille
Erfüllt von leiser Antwort dunkler Fragen.
Und hier und dort ein Kreuz auf ödem Hügel;
Im roten Wald verliert sich eine Herde
Die Wolke wandert übern Weiherspiegel;
Es ruht des Landmanns ruhige Geberde.
Sehr leise rührt des Abends blauer Flügel
Ein Dach von dürrem Stroh, die schwarze Erde.
Bald nisten Sterne in des Müden Brauen;
In kühle Stuben kehrt ein still Bescheiden
Und Engel treten leise aus den blauen
Augen der Liebenden, die sanfter leiden.
Es rauscht das Rohr; anfällt ein knöchern Grauen,
Wenn schwarz der Tau tropft von den kahlen Weiden.
Ernst Stadler: Vorfrühling.
In dieser Märznacht trat ich spät aus meinem Haus.
Die Strassen waren aufgewühlt von Lenzgeruch und grünem Saatregen
Winde schlugen an. Durch die verstörte Häusersenkung ging ich welt hinaus
Bis zu dem unbedeckten Wall und spürte: meinem Herzen schwoll ein neuer Takt entgegen.
In jedem Lufthauch war ein junges Werden ausgespannt.
Ich lauschte, wie die starken Wirbel mir im Blute rollten.
Schon dehnte sich bereitet Acker. In den Horizonten eingebrannt
War schon die Bläue hoher Morgenstunden, die ins Weite führen sollten.
| |
[pagina 440]
| |
Die Schleusen knirschten. Abenteuer brach aus allen Fernen.
Ueberm Kanal, den junge Ausfahrtswinde wellten, wuchsen helle Bahnen,
In deren Licht ich trieb. Schicksal stand wartend in umwehten Sternen.
In meinem Herzen lag ein Stürmen wie von aufgerollten Fahnen.
Jacob van Hoddis: Weltende.
Dem Bürger fliegt vom spitzen Kopf der Hut,
In allen Lüften hallt es wie Geschrei.
Dachdecker stürzen ab und gehn entzwei,
Und an den Küsten - liest man - steigt die Flut.
Der Sturm ist da, die wilden Meere hupfen
An Land, um dicke Dämme zu zerdrücken.
Die meisten Menschen haben einen Schnupfen.
Die Eisenbahnen fallen von den Brücken.
* * *
De jongste duitsche dichters zoeken aansluiting en steun bij de groote lyrische traditie, die door het expressionisme onderbroken en ondermijnd werd. Maar deze traditie is zwak, omdat zij behalve poëtisch hoogstens nog idiomatisch is, en niet rechtstreeks cultureel. Misschien is dit niet te bewijzen; misschien zijn ook in andere landen de verhoudingen en onderlinge doordringingen van poëzie, taal en volk(scultuur) onontwarbaar gecompliceerd, maar de cultureele, geestelijke en historische eenheid van het duitsche rijk is dunkt mij onloochenbaar veel problematischer, zwakker, chaotischer, minder belegen dan die van Frankrijk en Engeland. De kracht, de rijkdom, de souplesse en duurzaamheid van een taal, en dus ook van een dichterlijke traditie móeten daardoor zijn verarmd. Een oogenblik is zelfs, van dien kant bezien, het expressionisme een poging geweest met deze traditie, niet alleen om haar historische, continueele gebondenheid, maar ook om haar taalverstarring en -verijling te breken. En wat doen nu de nieuwere dichters? Otto Heuschele geeft bij zijn anthologie een inleiding. Hij doorziet daarin scherp de uiterst moeilijke toestand waarin zich op dit oogenblik met name de duitsche lyriek bevindt. Hij zegt, dat jongere duitsche dichters zich bewust, na de even bewuste reactie daarop door de expressionisten, aansluiten bij de traditie van voor den oorlog. Zij wortelen in hun tijd, de vermoeide, tastende periode van na den oorlog, | |
[pagina 441]
| |
maar zij weten dat een tijd, en de lyrische transformatie van een tijd in gedichten, waardeloos is zonder de inwerking van het boven-tijdelijke. Zij protesteeren, ook door de eenvoud, de landelijkheid, de subjectieve, en subjectivistische motieven van hun gedichten, door een drang naar het landschap, naar landelijke liefde, naar gelaten mijmering en ingetogen berusting, door inkeer en meditatie, tegen de harde, amerikanistische mechanisatie der moderne cultuur; zij wenden zich af van de fantastiek der techniek, van de enorme sportiviteiten, van de vervoeringen van metropolen en polen. Zij zijn, in één woord, niet meer wat tien, vijftien jaar her nog modern was. Zij zoeken naar een nieuwe, onzichtbare duitsche gemeenschap, naar een gezuiverd nationaal, misschien nationalistisch besef; zij willen als dichters, in de taal van hun verzen, die eenheid van land, taal en volk helpen sterken. Misschien zijn het ideaal en de taak, die volgens Heuschele de nieuwere duitsche dichters bezielen, de goede, op dit moment, in dat land, en misschien is het onrechtvaardig hun de matheid te verwijten, waarmee zij in hun gedichten, en waarmee Heuschele in zijn inleiding en in zijn gedichten, deze taak en dit ideaal opvatten en wilden benaderen. Maar neen, het is niet onrechtvaardig: de duitsche chemici en ingenieurs, de piloten en de politici, de architecten en denkers werken aan wat voor hen is het herstel van hun land. Met geweldige energie. Waarom zou men de jongere lyrici dan niet mogen verwijten, dat zij armoedig zijn en vreesachtig, schuw voor den tijd, en voor wat boven den tijd is; dat zij provinciale epigonen zijn van groote figuren van voor den oorlog; dat hun denken traag en zwaarwichtig is, loom, oudachtig en dor. Misschien is werkelijk in abstracto de taak die Heuschele den huidigen duitschen lyricus oplegt, de juiste, maar waarom vervullen zij hem als een zwaar en zwaarmoedig stuk strafwerk? Neen, dan honderdmaal liever de expressionisten. Ik generaliseer, welbewust. Er staan wel degelijk goede, vrij goede gedichten in Heuschele's anthologie, maar het heeft voor ons, Hollanders weinig zin, hun verzen van zeer nabij stuk voor stuk te bezien, en een figuur, die onmiddellijk opvalt en toekomst heeft, vond ik niet. | |
[pagina 442]
| |
Maria Luise Weissmann: Ballade vom Namenlosen.
Er lebte weil er geboren war,
Er fand keinen anderen Grund.
Die Mutter liebte ganz früh sein Haar,
Einmal Eine dann seinen Mund,
Doch war es nicht wichtig und verging
Auch schnell, bevor ers ermessen.
Alles in allem war so gering -
Er hatte als er zu sterben anfing
Sich schon seit Jahren vergessen.
Alexander Lernet-Holenia: Die Liebe.
Vor dem Condé und den Edelleuten und Kavalieren,
die ihm wetteiferten, den Hof zu machen, erschien
ein bescheiden gekleideter Mensch von guten Manieren,
der ihn grüszte und ihn
bat, es ihm zu verzeihn, wenn er vielleicht zu verwegen
sei und es wagte, ihm die Schöne, welche er da
hätte, als ein Geschenk zu Füszen niederzulegen
für seinen Sieg von Rocroy.
Und er sagte, sein Mädchen sei noch eine Tadellose
und als eine Beauté sehr berühmt in Paris,
aber er bäte zu Gott, dasz nun seine einzige Rose
läge bei fleurs de lys.
Der Condé aber, wie nun der andere innehielt, konnte
fast nichts sagen und fand auch kaum ein Wort von Bezug,
denn an der Seite des Manns stand unerhört süsz eine Blonde,
die den Blick niederschlug. -
Auch den Demetrius trat, als ihn schon der Tod bei den Haaren
hatte, Liebe noch an auf ihrem Atlasschuh:
märchenhafter als alle die hohen Kronen der Zaren
fiel ihm Xenia zu.
Absalom lag bei den Frau'n seines Vaters, und auch noch an diesen
legten sie Abisag von Sunem, als ihn schon fror,
Salomo lag bei Sulamith und hing ihr Türkisen
um den Hals und ins Ohr.
Und von Trophäen aus Bündeln von Degen und seidenen Fahnen,
Schilden und Helmen voll Blut waren die Säle bedroht
in Ekbatana, doch Alexander lag bei Roxanen, -
Liebe ist stark wie der Tod.
| |
[pagina 443]
| |
Tod is stark wie die Liebe, und blaue Augen wie Raden
brechen, und strahlendes Haar welkt wie Gras bei der Mahd!
Wo sind Phryne und Thaïs jetzt und die nackten Najaden,
Wogen aus Rosenkarnat.
Wo ist Daphne und Echo und Kirke und die Sirenen,
Héloïse und Blanche und Leanor von Poitou,
Béatrix und Alice und die schöne Gräfin von Maine,
Harembourges, und du,
die sie dich ja dir selbst in Rouen als den Kandelaber
deines Ruhmes entflammt, Jeanne die Lothringerin?
Ach, wo sind sie denn jetzt, du Himmelskönigin? Aber
wo ist der Winterschnee hin!
Du, gesetzt über Tod und Leben, o Liebe! Kein Flügel
Reiter im himmelhoch aufsteigenden Staube, kein Hirt
mit seiner Herde im Wald, kein Wild in den Reben der Hügel,
wenn es die Hunde gespürt,
auch kein Fusz auf der Suche nach einem verlorenen Bügel,
keine behandschuhte Hand, soweit geritten wird,
war je im Trensenzügel oder im Stangenzügel
wie in Locken der Liebe verwirrt,
und dasz dich's läuterte, Herz! zu reiten im schneeweiszen Gleizen
und das dein Scharlach noch je würde wie Schnee so bleich,
ach, so weisz kann jetzt selbst das Heer nicht mehr sein, die schneeweiszen
Turmen von Oestereich!
Georg von der Vring: Wiesengesang.
Auf der jungen Wiese
Blüht im ersten Jahr das Hirtentäschel,
Blüht im zweiten Jahr der Klee.
Auf der jungen Wiese
Riecht's wie abends in Wolhynien,
Wo am Dorf ich, vor Tverdini steh -
Wenn wir einst das Gras geschnitten,
In die Schwemme manches Pferd geritten,
Division und Brigadier -
In der fremden Ferne,
Ach, gedacht' ich nur der lieben Liebsten,
Und mein Herz tat immer weh.
Denn in Ruszland war ich Knabe,
Ein Soldat bei Hirtentäscheln,
Kamerad in Klee.
Sagt mir, was ich heut noch habe?
Meine Liebste ist mir früh verdorben,
Und ich weisz nicht, wo ich steh.
| |
[pagina 444]
| |
Möcht ich wieder sie erschauen,
Wenn am Abend
In Wolhynien Grasgerüche wehn?
Ach, wo gibt es Frauen,
Die den Wahn mir nehmen,
In die Wiesen von Tverdin zu gehn!
Is het niet, bij het lezen van deze gedichten, waarvan het eerste aan Anthonie Donker, het tweede aan Chesterton, het derde aan Des Knaben Wunderhorn herinnert, alsof de tijd stilstaat? Niet, inderdaad, omdat zij tijdeloos mooi zouden zijn, maar omdat zij in vele andere tijden ontstaan konden zijn. Is dit soort tijdeloosheid een kenmerk van goede gedichten? - In elk geval zijn deze verzen, en vele andere uit zijn anthologie, niet - ondanks Heuschele's meening - kenmerkend voor den na-oorlogschen tijd; het is alsof het expressionisme, en de europeesche, de mondiale crisis, waarvan het voorgevoel, beeld en explosie, factor en splinter was, nooit had gewoed. Had Franz Blei dan gelijk? Hij noemde ergens den wereldoorlog: ein Wimperzucken der Geschichte.
H. Marsman |
|