De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Harmonie, harmonie....I.
| |
[pagina 411]
| |
fijnproever, geen dronken eenoogig cycloop en roofbouwer op eigen grond. Niet meer zullen zij zich, bedwelmd orakelend buigen over een wervelende hekseketel, maar liefderijk en met gloeiende kaken boven een alchemisch samenstel van bruisende kolven en retorten, waarin essencen en krachten van mensch en dingen met vreemd fijne siddering zich doen merken, en ook waar woorden tooverachtig plotseling kleurende verbindingen aangaan, of flitsend opeen botsen. Zij hadden het bonte feest verlaten, nog voor het hoogtepunt gekomen was. - Het is de beteugelde achttiende eeuw, die in hen opstaat. Een kalme rivier, die ongerept en ongeacht een woelig meer doorsneden had. Het is het geslacht van muscadins dat klaar staat na het chaotisch schrikbewind. Het is het slag van gesloten gentlemen, waarvan Delacroix de heftigst bezetene was, én de sterkst bedwongene. Het zijn de dandys als Stendhal, wier grootste angst het is, dupe te zijn. - En zoo ook toont zich Sainte Beuve een bescheiden, wat verstandelijk en daarom aarzelend, niet ongevoelig vader van de kinderlijk intieme dichter der Bonne Chanson: een geboeid toeschouwer en verteederd minnaar van de kleine voorvallen uit het dagelijksch bestaan. In glimlachende dankbaarheid geeft hij Hugo zijn wat heel duistere middeleeuwen terug, Lamartine zijn Alp, Chateaubriand zijn savane, en als een Proust in verzen kijkt hij droomerig naar een gele zonnestraal, die hem herinnert aan alle gouden dingen die zijn dagen kleurden. Hij heeft voor gevoeld: het poëem van de wereldstad, van een meisjesvoorhoofd, van een - wat idyllische - geboorte, van eenvoudige herderlijke landelijkheid. Hij blijft voor ons de kritische epikurist van het getemperde halve licht en de speelsche herinnering, de bedaarde standaard-zanger van herfstige menschen en geluiden, van gevoelig en slapjes beleden geloof (beschaafd en zonder huivering) van avondachtig stemmingszoemen, met de ruggegraat van nauwlettende opmerking. Zoo ligt de Icarus der poëzie op het vasteland dat hij zijn naam zal geven. Er waren meer gevallen engelen. Het tweede experiment was Louis, gezegd Aloysius, Bertrand, de man die de geheele romantiek in zich mee droeg, maar die, minder meegesleurd | |
[pagina 412]
| |
door een onbarmhartig driest genie, exakt het zefde schilderij, dat grooteren met armzwaaien hadden geborsteld, verkleind, dus verscherpt, wilde teruggeven. Hij is zich, niet geheel bewust, gaan afvragen, wat er eigenlijk met zijn dionysische tijdgenooten aan de hand was, waarvan hun fonkelende geestdrift afsprong. En aldus - ieder feeërie, alle heimwee naar Gothiek in bouwtrant en samenleving, alle belangwekkend zielige magerheid, alle meelij met misdeelden, alle Italiaansche en Spaansche exotiek (Bertrand voegt er nog de Nederlandsche aan toe), alle lyriek van persoon evenwijdig met natuur, a'le geleerdachtige pedanterie zelts van een Hugo vinden we in hem weer. Maar de verfijning heeft kritiek, dus ongeloovigheid meegebracht, en er is aarzeling gekomen in enkele van deze motieven: de daadwerkelijke spokige bezieling van de middelnacht aanvaardt hij niet zoo overgegeven meer. Alles wordt niet anders dan een grillige, soms overspannen koortsige, altijd gewoon-menschlijke droom, en de elfenkoningin Ondine is meer de belichaamde gestalte van een donkere ontroering bij nacht en regenweer, dan een als dusdanig bedoeld en buiten de rede om, gemakzuchtig, onderworpen, vereerend aanvaard bovennatuurlijk wezen. Ook de geur van warme landen is lang niet orthodox romantisch, hiervoor te gewoon, te rustig, te dagelijksch, te koel gestileerd, te klaar, te objectief. Als gepolijst, even ironisch, ijl, maar helder opmerker ziet Bertrand er het aantrekkelijke van in, dat hij welbewust, vanuit de hoogte gebruikt, dikwijls om er zijn eigen gevoelens passend in te hullen. Ook hij kende het poëtisch aforisme, en zocht ernaar, ook hij ziet, als Beuve, het onbeduidende, maar volledig teekenende, goddelijk bizondere onderdeel, hij ziet menschen, als typen en eigenaardigheden. Zijn weinige zuiver persoonlijke prozagedichten, onverdeeld prachtig en akuut áángrijpend, zijn als een vuistslag, beslist en alles zeggend, beperkt als een vers van de Bergrede. Hij verdiepte de romantische thesis, geloofde er bijna nog aan, maar gaf haar tegelijk de doodssteek. Ik heb deze beide figuren niet vandaag in het zoeklicht geplaatst om hun eigen, zelfbereikte belang, evenmin, omdat ik een beginsel dat ik beschouwen ga, eerst in zijn oorsprong opzoeken wilde, gedreven door niet anders dan geschiedlievende | |
[pagina 413]
| |
zin tot volledigheid. Maar het is, dat ik geloof aan de waarde voor heden, van Beuve's en Bertrand's ontwikkeling. Elk strijdend dichter zal meerder of minder snel hun veroveringen moeten bevechten. Zooals Beuve leeren we te beseffen, hoe alles in kern schoon is, en kuisch, en hoe het een mystiek oogenblik was, toen Ramon Gomez de la Serna een blindgeboren oude man tot tranen roerde, door hem te spreken van lantarenpalen: Wenn alles mit natürlichen Dingen zuginge, so war das immer am wunderbarsten (Malte Laurids Brigge). Maar zooals Bertrand zullen we ons zoeken, in de niet weg te smaden ontroeringen der romantiekers. Het is onwaar, dat hun leven en voelen voor ons doodgeworden is, het kwetst en verminkt onnut, op hun geest te jagen, en die voort te drijven uit ons werk. Is het wonder van liefde en dood voos geworden om Maeterlinck? Wij haten het klamme bijeenzetten van kwijnende, wazige, halfbepaalde opiumwoorden en het verdoffend domme mysterie in beklemd gesproken, bezwerende zinnen, maar droomen van een even onherkenbare wereld: die verrassende, onverzettelijk reëele, andere, gegalvanizeerde, geziene werkelijkheid is. Dit is de weg, waarlangs we komen zullen naar de krankzinnige scheppensdaad, die juist Baudelaire prostitution noemde, en zoo is het ook dat zich dit opstel richt naar dezen dichter die de omega is. Vooreerst nog: Nerval. Hij is de laatste rustplaats voor de voltooiing van de Fleurs du Mal. De ontdekkingstocht van Bertrand zet hij door, het binnenland in. Niet de dekors en motieven van de romantiek alleen tast hij aan - zoover raakte ook intusschen de spottend spijtige en teruggeslagen onmacht van Musset -: in de (schreeuwende) worstelingen, melancholieën en hartstochten zelve van zijn tijdgenooten durft hij zijn levenswoord graven. Maar in zijn bezieling, opener en onvoorzichtiger dan die der vorige twijfelaars, laat hij zich niet meezuigen met zijn smarten, tot de grove dofheid toe: noch geestelijk zelf, noch dus in uiting. En dit werkt beslissend. Want het is wat eenerzijds de menschlijke kleinheid bepaalt van de klagend door zijn binnenstroom weggesleurde poète maudit, die tevreden zijn zonde afschuift op zijn noodlot - maar de grootheid van Faustgestalten. Anderzijds daarom ook evenzeer: Kloos' vroegverbruikte beperktheid - naast | |
[pagina 414]
| |
de steeds nieuwe brandstof leverende schakeering van de eindelooze Gezelle. De romantiek aanbidt zekere dingen (liefde, natuur, socialisme) en dweept ermee. Zij haat andere (filisterij, gezag) en verplettert ze. Tragische botsing van gelijkwaardigheden kent ze niet, of ondanks zich-zelf. Zij komt niet vérder, want ze is lijdelijk, nergens keurend. Zij aanbidt dankbaar de strijd naar buiten, wanneer die tot haar komen wil: om die strijd alleen, om de dronken makende beweeglijkheid. Een nieuwe vrede gaat haar niet aan. Zij vecht nauwlijks van binnen: zij waant te weten. (Voltaire, de onbesuisde dogmatikus is het voorbeeld van een aartsromantist: onverdraagzaam en zonder inwendig drama. Van Collem tegen Mevr. Holst). Deze wereldhouding is anti-artistiek en ondiep - vandaar velen een verontschuldigend schild. - omdat ze niet verbranden wil, noch uitbranden, omdat ze geen schuld kent, maar fatale beschikking, en in uiterste gevolgtrekking ook geen slecht vers, maar een onoprecht. Haar groote oogenblikken zijn niet bepaald door haar aesthetiek, maar door een hoogere, bijna toevallige gave, waar de benaderingspogingen plotseling en toevallig de roos raakten. - Dat men zich tusschen schoonheid uit bij verrassing gelukte knutselarij of uit innerlijke rekenschap, feitelijk, soms vergissen kan, doet niet ter zake. - Dit alles vermoedde Nerval. Zijn antwoord vragende ziel was vijandig aan die van zijn vrienden. Schaduwen heeft hij nageloopen tot zijn zelfmoord toe, niet omdat het jagen voor hem de beslissende bekoring bezat, maar omdat hij in hààr vreemde wezen het woord van zijn verlangen verwachtte, omdat hij de knods van de werkelijkheid bloedend weerstond en speurde naar een nieuwe bloei, die zijn sterven bevestigen zou. Hugo aanvaardde, bereid en verheugd, maar hij, Gérard, zócht - op dood en leven. Geen blinde kreet komt over zijn lippen, want hiervoor was de zaak hem te veel wankele ernst. Maar alle modulaties had hij lief: Het oude, zangerige, schuwe, sidderende, klagende volksdeuntje, languissant - et funèbre, maar hij zal er zich niet op laten afglijden: schel doet hij het terugspringen tegen een plotseling gewijde, scherpe onbelangrijkheid, die de andere, dan grovere dingen doet aanvullen. Hij houdt van stalen legenden, hij is beklemd door zijn lichaam en de sterren en het hierna, hij zoekt te gelooven in een versche, | |
[pagina 415]
| |
evangelische bevrijding van het menschenras, hij is verblind door de tragische schoonheid van zijn zwangere eeuw, die op alles een doodsche vlek werpt, maar nooit vergeet hij het voorbijgeloopen meisje en de herinnering na vele jaren, aan een huiselijke braadgeur, eens, bij thuiskomst na een wintersche wandeling. Hij kent de statige, afgecizeleerde strofe, de speelsche regels die elkaar echoën, van het geneuried liedje, naast weer het hortende, woelige, stampende van hamerend besliste woorden. Hij kent de fluisterende, alles zeggende, niets vertellende droefheid van Gaspard Hauser, te diep om hardop te worden geklaagd, en soms lijkt hij een helder fluitend jong man, voor wie de dingen verlijdelijk zouden zijn, als niet de vage doodsgedachte de landweg afsloot. Hij is geschokt door werelden en wereldgeesten: hij is een onbestemde Baudelaire, die nog de alles ordenende, alles ontplooiende, alles verhelderende mystiek van Poe, niet mocht ondergaan. Na Nerval is voor de menschelijke ziel geen gebied meer geheel te ontdekken, nauwelijks is meer één nis in de tempel der omhoog tastende, zich oplossende poëtiek, onvermoed gebleven. De eenige stijging rest nog mogelijk in Gautier, die programmatisch aangaf en létterlijk vervulde, wat in de Fleurs du Mal zijn laatste, bezielde volmaking vindt. | |
II.
| |
[pagina 416]
| |
In oorsprong: terugslag op geestelijke en vormende ontucht - maar de wil, om tegen de eigen hartstochten op te roeien en de kracht der katarakten te meten door ze te weerstaan. Het is haat tegen wat onwerkelijk is, vaag algemeen en grof onmassief, maar het verwoede besluit, om het volste en diepst bizondere te leven en te geven in heel zijn kadans van opponenten. Het wordt morgen, omdat het vandaag op zijn uitgesprokenst is.Ga naar voetnoot1) Uitgebreider begrepen: het wordt de zegepraal van de zekerheid, dat in elke tragedie één onbegrijpelijk sidderend oogenblik gebeurt, dat alles in zich besluit, dat alles tot begrip verhelderd, dat van geen uiterlijke belangrijkheid lijkt, maar dat na jaren nog versch te herleven staat, wanneer een nietigheid in aanloop brengt. Waarop is de ellende of de verrukking van een vroeger stuk leven neergeslagen? Op een herinnering waaraan alle dingen van buiten vreemd zijn, maar die bestaat in enkele fotografische beelden, genomen bij geestes-flitslicht, terwijl niets om of met ons plaatshad. We vergeten een reis, een onderneming, het seizoen van een groote arbeid, een hoogst en hoogst ingrijpende omstandigheid, maar ons is bijgebleven, een wereld van toen en toen, de zon was op een windwijzer, de trem knarste en terzijde praatte - wie was het? - maar zijn tabak prikkelde engelsch. Halfeigengemaakte geuren en geluiden verzamelen een krisis, toestanden en tijdvakken, om zich, beter dan de beslissende gebeurtenissen zelf. Brusque infini de la seconde. (Fernand Gregh). Het vatten van deze onuitslijtbare brandmerken en het eene, even vluchtige en achtelooze woord dat er geheel op past, dit wordt het zoeken naar de steen der dichters, die verzen maakt en ijkt, die elke lettergreep tot een elektrische trilling en raakste strijdbaarheid inwijdt. Intusschen. Men beschouwe het voorgaande niet als bepaald binnen een willekeurig vernuftig letterkunstig spel, een verfijnde, vaak korrupte werkwil, en binnen schaak-berekeningen met koel op | |
[pagina 417]
| |
effect losgelaten stemmingen van herinnering, een zaak van talent. Ik heb zuiver het voorbeeld uitgewerkt en overbewust genomen, oervormelijk en toegesplitst naar het eenvoudigste. Maar zoo zijn ook verzen die uit oogenblikkelijke werkelijkheid opsprongen, ondergronds eenzelfde beginsel. Hier wordt voleindigd in een slág: le long fleuve de fiel des douleurs anciennes. Het is, na jaren van beweging en groei, een oogenblik waarop de omringende waterval minuten staakt te razen, dat de dingen der ziel worden terug overzien en gehoord, als in geschiedeniszelf, tastbaar en ontwijfelbaar, dat een plek buiten de aarde gevonden is, dat de wereld te bewegen zijn zou. (Was het beseffen van de Harmonie du Soir zulk een gebeurtenis? Ik neem het aan.) - Herdenken dus is, in grootste vorm, geestelijk ons uitgebreidste woord. - Trouwens ook. Onvoldragen gegrepen en uitgeworpen projecteering van dezen aard, doet ons als de vroege landkaarten van avontuurlijke ontdekkers ter zee, mannen die landen vonden, maar ze nog niet begrepen. Na onafwendbaar logische, spiralen stijging zullen de verleden dingen opdringen en vertrouwd komen bovendrijven, met kringen op het vlak van ons bewustzijn. Het zijn als volledige oogenblikken uit een dronken macht, doorleefd, vergeten en plotseling hérzien, scherp en helder tegen de grauwe en redelooze achtergrond van omringende uren. - Steeds wijder sprekend: ontroeringen, van verveling schoongespoeld door onnaspeurlijke processen: gedachten, beelden van ieder soort die bovenstuwen: hier raken we de Erfahrungen, waarin Rilke het wezen der poëzie deed zetelen. Lyrische alchemie: ten laatste een geheimzinnig geloof in de ongescheidenheid van geest en stof. Immers de wil om het één op te roepen door een plotseling praegnante aanwezigheid van het ander, zooals wilde, ongevangen dieren komen op een lange fluittoon. La lune blanche luit dans les bois: simpele, zakelijke, stoffelijke, bot noteerende, encyclopaedisch juiste vaststelling die bovenaardsche ontroering vrijmaakt. Maar men moet de bedoeling der uiterlijke begrensde dingen, maan en bosschen, én der innerlijke eindeloosheden tevens, droom, liefde, lévend gevoeld hebben, om hun grond van innige verbondenheid als wezelijk te ondergaan. - Wie nooit beklemd luisterde, weak | |
[pagina 418]
| |
and weary, naar het gieren van de dreary middernacht, zal Poe niets dan een verdienstelijk alliterator achten. - En zoo wordt de bodem van poëzie een algoddelijk, beter: uiterst veelgoddelijk mysticisme, dat elk persoonlijk intuïtief aanspreekt, en van ieder antwoord eischt. --------------------- Dus ook wordt het een tweegesprek tusschen woordenbezweerder en luisteraar, subjektiever en intiemer dan in de romantische passief ondergane monoloog, waarbij de poeet zijn volkomen lijdend voorwerp verachten mocht. Ik ga U zeggen, spreek de elegiakus, welke gevoelens er bij mij woelen - ziet, ik sta hoog voor U - ik zal ze U in breedgedragen verzen voorleggen - doet ermee wat ge verkiest. Ik ken U niet, en wanneer ik U kende zou ik U waarschijnlijk verachten, omdat ge niet zoo hartstochtelijk liefhadt, als ik kon. Mijn woorden stemmen U misschien tot mijmeren. Het gaat mij niet aan.... Maar. - Ik ga je zeggen, spreekt Baudelaire, eens, welke dingen mij ontroeren (waarom en waarom zoo?) - stil, draai de lampen neer, zet je dicht naast me. Ik vond een geurend halfrond, een wijde, zoele horizon in de donkere haren van mijn liefste - en jij, waar vond je het jouwe - welk was het? Je vond er toch een? In het bewegen van haar heupen? In een wals, die haar het laatst aan je verbond? Ken je een vastland van weemoedig geluk, wanneer je de roep terughoort van de flesschenkoopman - zooals die klonk, toen je haar voor het eerst bezocht? In onhandige toonladders, als rechts beneden toen? Of ken je wellicht ook zélf een oostersch raadsel in je liefde? Maar je vond toch stellig ergens een wereld om haar - anders sluit ik mijn boek en ga heen. Mijn vers stémt niet tot mijmeren, het is het mijmeren zelf, voor wie te mijmeren heeft. Het dwingt tot onverbiddelijke, harde, zalige wedergeboorte, zooals het bij mijzelf een was. Nu wordt duidelijk, waarom de romantische zanger het vroegst en ruimst tot de velen spreekt: hij staat ver van hen, hij mengt hen niet onbescheiden in zijn woorden, hij omschrijft schaamteloos het gemoed van een - godlof - vreemde, zij hebben maar zegging en gevoel te bewonderen, te knikken dat het zoo prachtig dreunt of klaagt en naar hun eigen omgeving terug te gaan. Maar de andere kunst wordt een indringend | |
[pagina 419]
| |
huisbezoek, wendt zich fel dadelijk tot de luisteraar en doet op hem een beroep dat hij meestentijds niet verdragen wil en dat hem verschrikt, ongerijpt, besluiteloos en gekrenkt aantreft. Zoo staat de persoonlijkste lyriek het verst van de massa, terwijl de hooghartige autokratische romantiek onmiddelijk aangrijpt. Is het niet daarom ook, dat Athene begint bij de verre tyran om te groeien tot bijna de kameradenrepubliek? Vernietiging liefkoost. Ik weet dat ik hier geraakt heb aan het beginsel kunst voor het volk. (Vooreerst een onderscheiding: ik bedoel niet te spreken over werk, dat dadelijk zich richten wil tot een nationale eenheid van een welomschreven tijdvak, als de liederen van Tyrtaios, die bij de Tiende Penning, of de Noodhoorn waarin De Clercq het vlaamsch alarm blies. Vervaging der grenzen ware verwarring om woorden.) Ik houd dus staand dat de dikwijls ‘raadselachtige’ alchemische lyriek meer democratisch en familjair is, dan het in wijder kringen gewaardeerde vers. Zooals de onmenschelijk radikale Kristus demokrater en familjairder is, dan de algemeene zedeleeraar, die voetstoots te aanvaarden, schielijk op anderen te betrekken kernspreuken ten beste geeft. Le beau est toujours bizarre (Baudelaire). Daarom is het, dat de moderne Whitmannianen voorkomend worden ontvangen, terwijl het ontstellend klassicisme van Valéry of elders Paul van Ostayen, vreemd en gevreesd vijandig blijft. Musset is poëtisch volksmenner, dichter die het zijn publiek gemakkelijk maakt, en zegt, wat elk zich verbeeldt, gevoeld te hebben, terwijl Baudelaire - encore sa grande image - zijn intrek neemt bij tollenaars en slechte vrouwen en hen dwingt met de tooverij van zijn eigen, persoonlijke biecht, zich boven zich zelf te verheffen. Ik spreek met dezen Bijbelsch gekleurde woorden in zijn geestelijke atmosfeer. Want ligt hier niet de oorsprong van zijn geheimzinnige, korzelige uitval, toen de Fleurs du Mal door een priester te schuwen waren verklaard: il n'a même pas compris que le livre partait d'une idée catholique! --------------------- Na deze zijweg. Ieder voelend mensch heeft dus in zijn leven (zijn haat, zijn liefde, zijn afkeer of voorkeur) een reeks mysterieus bezielde, onnaspeurlijke aandoeningen, die alleen onderling verwant zijn: door eigen innigheid en eenigheid. | |
[pagina 420]
| |
Spreek de Uwe uit, en de vreemde zullen komen op de roep: ze zijn in aard zeer verscheiden, niet verschillend in orde. In Uw mond zal hun schijnlijke stoffelijkheid gewijd zijn, als het minste voorwerp, waaraan Uw liefste raakte. Was het niet hieraan dat Whitman dacht, toen hij sprak: I will make poems of materials, for I think they are the most spiritual poems
And I will make the poems of my body and of mortality
For I think I shall then supply myself with the poems of my soul and of immortality
Wie romantiek zegt, als poëtisch princiep, bedoelt louter: gevoelen (sentiment), dit wil zeggen een te schakeeren, te boetseeren iets. Wie alchemische lyriek zegt, neemt een tusschentrap weg, schakelt het onderwerp uit, en bedoelt, recht op het doel af: ontroering (sensation), dit wil zeggen, een onwillekeurig geestelijk ontvangenis, een zielsfeit, een volstrekt landschap, onveranderlijk, bestaand als een marmerblok. Vandaar dat de eerste het leven verraden kan in onzuivere gemaaktheid - huichelen is hiervoor een slecht woord: eerder fatsoeneeren, litteratuurfähig maken - terwijl de andere niet willens zoeken kan (pag. 416) of voorwenden of parfumeeren of kweeken of opzweepen, maar alleen: over zich laten komen, tot zich zelf terug, dwars door de zeef van het bestaan heen. Lamartine kom in dagen van bij voorbeeld geldnood. de ingebeelde, of sedert lang genezen zieke wezen, Baudelaire, in zooverre alchemikus, nooit, tot geen enkele graad. Voor hem geen kunstparadijzen, die verleiding zijn. En hier laat ons tenslotte de beruchte onderscheiding: leven - uiting, volkomen in de steek, zooals ook de tweespalt vorm - inhoud, logisch, dus voor altijd, wegviel. Nu de breedte ontzegd is, moet de dichter tegen de scherpte in, en, wil hij niet tot onvruchtbaarheid verdoemd worden, dan zal hij zijn schatten en afgronden zonder meelij moeten meten, dan zullen zijn dagen en gehallucineerde nachten één strenge gespannen nauwlettendheid moeten worden. En zoo wordt elk horten in vormgave, gebrek in perspectivisch weten en begrepen hebben. Wanneer het al mogelijk is, óver iets te spreken dat men nog half beseft - het kortweg uitspreken voor de laaste verheldering, is uitgesloten. Overdrijving is steeds ge- | |
[pagina 421]
| |
maskerd zulke onzekerheid. Breughel en Poe tegen Wiertz en Hugo. Fantastieke inwijding tegen noordsche, koortsige, vormlooze waanzinnigheid: ziekelijk of patohlogisch-artistiek. De lange, soms ondergrondsche, dikwijls nauwelijks bedwongen aandacht (patience: Flaubert.) tegen over de onmachtige angst om het verzwevend mysterie: waarvan de eene opgevangen trek, onwerkelijk zich vergroot en indrukwekkend, maar in de diepte onwaardig wordt. Hoe langer de strijd volgehouden, hoe klassieker, hoe klaarder, hoe sterker, hoe pijnlijker. En daarom: l'étude du beau, zegt alweer Baudelaire, est un duel, où l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu. ‘Worstelen met de vorm’? Heeft geen beteekenis. De doodsbeklemming voor het niet te begrenzene, onomvattelijke van menschelijke ziel en zinnen, dat toch een absolute vorm bezit; het nooit kunnen grijpen van wolken aandoening, die even langs het bewustzijn komen strijken. Waarom toen? Waarom daar? Waarom zoo? En hoe de eenheid daarvan in één vers te zeggen? Studie van deze schoonheid is zeker een vernietigend tweegevecht, een dag- en nachtelijk afmattende scheikunde om het vluchtigste van wat nog ijler is dan het onvattelijkste gas, te kunnen kondenseeren tot wat ieder moeite- en gedachteloos gebruikt: klanken. Hérvatting van de voorbijgedroomde de sekonde, als van een vergeten gezicht, of een wazige, ver verloren melodie. Frayeur. Het klinkt krampachtig als de plotseling wezelijk geworden, verstikkende doodsdroom van de duiker, die een wonder zocht onder in het element, waar hij niet leven kon en dán, in één beslissende sekonde terug moet naar zijn dampkring, overwonnen van te voren door het vijandige water. Nederlaag na verschrikking. Minachtend, want hun naieve poëtiek benijdend, staat de zóó gekwelde dichter tegenover mannen die zich willoos bogen voor de despotie van het ‘hart’, roekeloos en lui, en die de kunst vernederen tot dienstbaar minister van verzenzorg (Chénier.) Wat bij de verstandsgeest Boileau onvermijdelijk was, wordt bij de lyrikus, heiligschennis. Trouwens staat de alchemist vriendschappelijk tot de beheerscht werkende klassieke. Zij bestrijken beiden een ander veld, maar hun wapenen dragen eenzelfde merk. In tegenstel tot de praatziekte | |
[pagina 422]
| |
van den gevoelskoopman, die zijn hand maar verwaarloosde regels schrijven laat, zonder er meer dan belangstellend toezicht op te houden. - We komen langs vele wegen tot het besef: eenheid. Ontroeringen scherp onderscheiden - geen verbasterende, verwazende wijsgeerigheid! -, maar niet te scheiden, herbonden tot de strakgekleurde regenboog van het vers. - Alles een mogelijk deel van alles. Een mensch in een liefde, een liefde in een herinnering, een herinnering in een klank of geur. Een mensch in een schepping, hoogste vuurpijl naar de goddelijkheid. Correspondance: het woord is sleutel van het volstrekt schoone (evenwicht en orde) en zoo tot de kosmos-kunst, en de makrokosmos. Lyrische alchemie. (René Lalou). Het tot beeld brengen van alle dingen der ziel, het opwekken van onbegrensde geestelijke herinnering: een art mnémonique (Baudelaire). De felgekerfde plastiek van het onstoffelijke, vormwording van maatlooze elementen. Het uiterlijk tastbare als beeldend symbool - zinnebeeld, Gleichnis - genomen voor het geestelijke - en zóó alleen al hierom: kunst bij uitstek. Lyrische alchemie, taalkundig tenslotte verantwoord: het opeenwerpen van onafhankelijke tot strijdige suggestie-woorden, die een ongedachte scheikundige reaktie leveren, waarin de glans van het versgoud schittert. De steen der dichters werkte. Ondanks de dood, ontbinding, dus verwarring, die de stoffen afzonderlijk niet met, maar naast elkander tot formule ontleedde. Er is om hen die dit gelooven geen school, maar een bijna wijsgeerige tot godsdienstige orde, eens voor steeds: hier werd bereikt wat lyriek bereiken kan: het midden tusschen romantiek en parnasse, het volkomen zwevende en het volstrekt weegbare. Ook tusschen parnasse en uiterst symbolisme, door de wortels van voortdurende voeding in het zinnelijke leven, dat ijlheid vruchtbaar maakt en de onoprechte schuchterheid der abstraktie, gevaarloos overwonnen heeft. Hier is het grootste mirakel der poëzie, het is poésie pure.
Hk. Brugmans. |
|