| |
| |
| |
Verzen
Sonnet.
Aan Dr. Willem Royaards
bij zijn beeltenis als
Gijsbrecht van Aemstel.
Als Gijsbrecht zelf, die 't schild tot 't uiterst uur hanteert
en voerde 't zwaard voor God, tot Gabriël het keerde,
en streed zijn harden strijd, totdat de strijd hem leerde,
dat er geen strijden baat, waar God het anders keert,
Zoo heeft hij 't klein geweld der kleinen gebraveerd,
en om het groote doel al 't andere veracht,
en in des levens gloed het leven niet geacht,
en slechts een licht gezien, waar vuur hem heeft verteerd.
Royaards, die Aemstel's schild, versplinterd en verhouwen,
zoo hoog gehangen hebt, nu het uw hand ontviel,
men zag in Nederland het licht dat er op viel
en in dat eigen licht blijft uwe naam behouen.
Een strijder stoer en stug, een sterk, weerbarstig man,
Gijsbrecht in vleesch en bloed; wees eeuwig Gijsbrecht dan.
| |
| |
Afscheid.
De groene, duistere klimop
fonkelt rondom den valen steen;
een regen viel, een regen ging,
er bleef een enkele waterdrop
bevend verlicht, als hing er een
betoovering rondom dien steen.
Zoo duister, glinsterend verlicht
groeide de wereld om mij heen,
haast was ik voor den dood gezwicht.
Een regen viel, een regen ging;
voorbij ging die betoovering,
vergaan was die herinnering.
Vanwaar, dat deze traan dan beeft
waaraan het hart geen deel meer heeft;
als kwam ik in een droom te staan
na alles wat mij leven gaf
zoo zag ik dit vergeten graf,
duister en groen weer voor mij staan.
En het verleden sprak mij aan.
Het was een lang verloren jeugd
die mij hier wachtte en tot mij kwam
en mij mijn beide handen nam
en aanzag, wijl een zachte vreugd
in mij was, dat hij weder kwam,
die welbekende, die zich niet
met later leven kon verstaan
en die ik hier eens achterliet,
tot wie ik weder kwam gegaan
en vond hem anders niet, getrouw
tot in den dood om deze vrouw
| |
| |
Dat oud verdriet kwam weer tot mij,
maar als een vreemde werd het mij,
en ik zei roekeloos en blij:
Menschen en sterren gaan voorbij,
wij zijn maar als Gods instrument
dat soms een droever wijze kent,
maar 't lied zooals het mij nu klinkt
is of het van Gods vreugde zingt.
Wat wilt ge dan, en waarom treurt
ge hier, nog altijd zoo verscheurd;
zie, deze tranen op mijn wang
zijn als van ouds, maar niet meer bang,
zij kwamen mij, en zie, zij gaan,
voorbij, als sterren gaan en maan,
een regen viel, een regen ging,
er rest een stille fonkeling,
maar in het licht dat groeien ging
van hier, werd de herinnering
een schim, een schaduw achter mij.
En met dat ik die woorden zei
weken de schaduwen van mij.
Ik stond alleen, een vale steen,
een zware fonkelende klimop,
stak in den kouden avond op.
En ik sloeg mijne oogen op.
Ik zag omhoog de eerste ster,
de weg scheen plotseling leeg en ver,
maar na dit afscheid was het mij
als werd zij helderder voor mij.
En toen ik weerging naar de stad
scheen 't licht van achter op mijn pad,
Gods licht is altijd overal,
ik wist dat het niet einden zal;
en ik wist hoe ik na die jeugd
in tranen fonkelende vreugd
geleerd heb uit het duister leed;
| |
| |
het is niet dat ik hem vergeet:
hij koos dit graf, een vale steen,
Gods regen fonkelt er om heen
Eens zal de regen ook zoo dalen
op mij; maar thans mag ik niet dwalen,
wegen op aarde zijn zoovelen,
maar Gods weg moeten allen deelen.
De dooden wonen bij de dooden
de levenden bij levenden,
nochtans met eendere geboden
en in eenzelfde eeuwig licht;
Gods vreugde is onze eerste plicht,
een zware taak, een heilig licht,
de arbeid van de levenden.
Wie voor zijn droefenissen zwicht
die heeft Gods louter licht vergeten;
dit is het eenigst wat wij weten:
Gods vreugde is onze eerste plicht,
een fonkelende druppel licht. -
|
|