| |
| |
| |
Hinne Rode.
Immanuel Barnouw, die tijdens zijn rechtskundige studies in Leiden reeds als een wonder van geleerdheid had gegolden, had na den vroegen dood zijns vaders zijn ambtelijke loopbaan aanstonds prijsgegeven en zich aan een leven van afzondering en bespiegeling gewijd. Sedert dertig jaren verzamelde Immanuel Barnouw aanteekeningen en in den loop der jaren had Maghen den stapel bruine dictaatschriften, die toch reeds aanzienlijk was, toen zij hem opmerkte voor de eerste maal, al hooger zien wassen. De stapel rustte in een der vakken van het bureau, dat Vader altijd afsloot, zoodra hij gereed was met schrijven en waarvan Maghen den verwarden inboedel altijd opnieuw met nieuwsgierige en ontmoedigde blikken beschouwde. Soms zag zij hem schrijven in een dier schriften met geheimzinnige aanteekeningen; soms neusde hij in vroegere bladzijden; alle waren bedekt van onder tot boven met zijn fijn, bijna onleesbaar schrift, zoodat geen regel zoude kunnen worden toegevoegd. Eens klopte hij met zijn vlakke hand op de schriften en hief daarna zijn wijsvinger, haar aankijkend met een blik die vol beteekenis en verstandhouding was, zoodat zij, als tegenover een vreemde, verlegen glimlachte.
Immanuel Barnouw was van middelbare lengte, zeer mager en langzaam van gebaar. Zijn houding verried een zekere nalatige hoovaardij, als van een berooiden hidalgo; zijn ascetische wangen gingen bijna geheel schuil onder een verwaarloosden, grauwen baard en de blik zijner vreemde, grijze oogen was doorgaans starend en troebel, als verdrongen zich onder
| |
| |
zijn verward hoofdhaar alle gedachten, die een menschelijk brein bevatten kan. Hij zag de menschen nooit rechtstreeks aan, maar over hun hoofden staarde hij in de verten, die hem gemeenzamer waren dan zijn eigen omgeving? Hij ging zelden uit, alleen in den herfst of in de lente, wanneer de zon met matige warmte de straten koesterde. Zijn dracht was zeer ouderwetsch, zijn gang een weinig verstrooid en wiegend en ook hier zochten zijn grijze, troebele oogen boven de hoofden der voorbijgangers de vreemde verten, waarin zij altoos staarden. Maar doorgaans sleet hij de dagen, gehuld in een sjofelen kamerrok met wijde mouwen, lezend en schrijvend, schrijvend en lezend, peinzend urenlang in de achterkamer, waarin de zon des morgens ternauwernood een enkel uur doordrong en waar de lamp ontstoken werd, als het avondrood nog bloosde of gloeide aan den voorkant, in de open ruimte boven den tuin der dokterswoning. Alleen voor het middagmaal kleedde hij zich in een pandjesjas, die hij uittrok, zoodra de maaltijd was afgeloopen, met blijkbaar welgevallen opnieuw zich hullend in zijn tabberd. Aan tafel at hij zwijgend, dieper dan ooit, zoo scheen het, in zichzelf gekeerd. Soms zwollen zijn ingevallen wangen onder den zwaren aandrang van diepe oprispingen; dan overtoog een uitdrukking van pijn zijn vermoeid gezicht.
In den tuin, waartoe een deurraam van het studeervertrek toegang gaf, stond een duiventil, en tot laat in den avond hoorde Maghen het koeren der bescheiden en sierlijke vogels, terwijl zij wakker en overwakker in haar bedje, de donkerte verbeidde, waarin zij eindelijk zou inslapen. Maar ook als de vroege zomermorgen parelde in de volgroene popels, die de rij der overstaande huizen gelukkig aan haar oog onttrokken, hoorde zij menigmaal met ontroering het plotseling klapwieken der opwaarts strevende vlucht en het, gelijk een stormvlaag aanzwellend ruischen, wanneer de snelle vogels uit hemelhoogten kwamen neergestreken. De duiven schenen Immanuel Barnouw's eenige liefde. Hij verscheen in den tuin, wuivend met zijn wijde mouwen gelijk een priester uit een heel ver land, die een vreemden ritus begint. En als hij hen volgde, gelijk zij, heel hoog, cirkelden in de blauwe, zonnige ruimte, of als zij, klapwiekend gezeten op de schrale schouders
| |
| |
en armen van dezen modernen wichelaar, met onrustige halzen en minnend koeren de hennepkorrels pikten van zijn dorre lippen, dan gleed een glimlach over zijn gezicht zoo teeder, als nauwelijks een enkele maal verscheen, wanneer Maghen hem goedennacht kwam zeggen.
Immanuel Barnouw was veertig jaar, toen hij Sijtske Reyckout huwde, nauwelijks enkele jaren jonger, een onderwijzeres, die later huishoudster en lezeres was geworden bij Menno, baron van Coehoorn, een jichtigen en kribbigen grijsaard, snuffelaar en geleerde, wonend op een oude stins nabij Dokkum. Sijtske zelf stamde uit deze streek; haar vader was dokter geweest en had met zijn medicijnkastje op zijn rug te paard de dorpen en stinsen uit den omtrek afgedraafd. Immanuel Barnouw was een verre Hollandsche naneef van Menno, baron van Coehoorn en zoo had hij dezen van tijd tot tijd bezocht, toen hij in Dokkum ter griffie werkzaam was. De schaarsche keeren, dat Immanuel Barnouw op de stins verscheen, waren gebeurtenissen voor Sijtske. Immers, Sijtske had een onbegrensde bewondering voor mannen van groote geleerdheid en geleerd boven alle vergelijking was deze verstrooide en kwijnende jongeman, gelijk door Menno, baron van Coehoorn, ondanks zijn knorrigen aard bevestigd werd. Sijtske had het stelsel van menigen denker gelezen en gaarne mengde zij zich, alhoewel steeds ongevraagd, in de geleerde gesprekken der beide mannen, fabelend over de Substantie en velerlei andere diepzinnige zaken onder het spottend oog van Menno, baron van Coehoorn, terwijl het gezicht van Immanuel Barnouw onbewogen, ternauwernood geringschattend bleef. Na den dood van Menno, baron van Coehoorn, werd Sijtske in Amsterdam huishoudster bij Immanuel Barnouw. Zij trouwden spoedig; Immanuel Barnouw verliet de kamers, die hij had bewoond en betrok een benedenhuis in de Eerste Helmerstraat. Aldaar werd Maghen geboren.
Zoo waren de ouders van Maghen bejaarde menschen, toen zij een kind was. Sijtske Barnouw was een gezet vrouwtje geworden, dat zich op haar korte beenen met groote snelheid door de straten voortbewoog, terwijl zij, wanneer zij iets verloren had, gelijk een rat door de kamer heen en weder schoot. Een wakkere, vriendelijke uitdrukking rustte op haar gezicht,
| |
| |
dat vroegerstevig, bijna vierkant geweest was hecht van bekkeneel, ruw van lijnen misschien, maar die de ouderdom straks verslappen zou. Sijtske was altoos een praatvaêr geweest en vroeger, op de stins, vooral aan tafel, praatte zij gaarne en druk, beurtelings tot verstrooiing en ergernis van Menno, baron van Coehoorn. Immanuel Barnouw echter hield niet van spreken; zoo had zij zich leeren bedwingen en zij glimlachte, tijdens den maaltijd, heldhaftig en vermanend tot Maghen, wanneer deze, haar kinderlijke zin volgend, op uitbundige wijze velerlei vertellen wilde. Maar als zij met Maghen uitging, ijlend door de straten, zoodat het kind haar met moeite volgde, of onder de lamp des avonds, wanneer zij alleen waren, en zij waren altijd alleen, dan praatte en praatte zij, totdat Maghen niet meer luisterde, niet meer luisteren kon. Maar ook Sijtske Barnouw had haar verstrooidheden en dikwijls zag Maghen haar moeder geleund tegen de tafel naar buiten staren. De wakkere, vriendelijke uitdrukking scheen dan geheel verwaaid en straffer waren de verslapte trekken gespannen en achter het gouden lorgnet vergrootten zich de bijziende oogen, waarin de starende blik troebeler werd dan die van haar echtgenoot. Dan beschouwde Maghen met een mengeling van nieuwsgierigheid en weerzin dit verbijsterd en nadenkend gezicht en eens, onverhoeds en heimelijk, stak zij haar tong tegen moeder uit, waarna zij wegholde naar haar kamertje, zich aldaar opsloot en bitterlijk begon te schreien.
Toen Maghen een kind was, toonde Amsterdam nog geenszins het koortsig aanzien, dat sindsdien de groote steden in toenemende mate is gaan kenmerken. Op Damrak en Rokin weliswaar daverden de sleeperskarren in de drukke uren van morgen en middag en vonken spatten onder de mokerende hoeven der zware paarden, waarvan de glanzende billen rimpelden onder een zoo machtige inspanning, als zij de met tonnen wigsgewijze beladen bierkarren de steile helling van een grachtbrug optrokken. Maar op de grachten met weidsche namen was het verkeer zoo gedempt en rustig als vroeger, toen Mr. Jacob van Lennep van uit zijn oude huizing het vloeien der zonnevlekken op de steenen mijmerend volgde. Behalve handkarren en vrachtwagens en de glanzende rij- | |
| |
tuigen der patriciërs, zag men enkel aapjes hotsen onder de looverzware of kale boomen en langs de gedempte kanalen, waar oudtijds in de schaduw der iepen pramen of schuiten stadwaarts of landwaarts werden geboomd, sukkelden nu paardentrams, waarvan de groene of roode lichtjes al vroeg in den winterschemer glommen, terwijl de koetsiers, wanneer zij elkaar voorbij gingen, den klepel roerden der koperen bel, dikwerf met triomfeerend gebaar.
Maar op de binnengrachten heerschte de stilte dieper dan elders en luider klonk aldaar het leken der droppels in de veege dagen die als schaduwen donkerden over de groote stad en menig verwelkt gezicht zag Maghen droomen achter de hooge ramen der verweerde en donkere huizen, wanneer zij moeder vergezelde op haar verwarde en gejaagde gangen naar belastingkantoren of wel naar een oude naaister, die een Poolsche gravin zou zijn geweest.
De jaren gingen voorbij en ieder voorjaar zag Maghen de dokterswoning aan gene zijde der straat achter het scherm der hooge populieren langzaam schuil gaan, terwijl in het najaar, als de blaren vielen, de villa opnieuw voor haar droomende blikken zichtbaar werd. Het land, dat heel ver groende, aan het einde der straat, beschouwde zij nog vaak, wanneer zij, na gebeld te hebben, wachtte, totdat haar open werd gedaan; maar niet meer geloofde zij, gelijk vroeger, dat gindsche verte het droomland was, bevolkt door elfen en prinsen, die, gezeten op éénhoornen, een vreemden luister voerden. De ratel van den aschman, dien zij uit de verte naderen hoorde, als zij des morgens heur havermout lepelde, beangstigde haar niet meer, al bleef zij zich lichtelijk ontzenuwd voelen, wanneer hij krakend en snerpend voorbij ging, gelijk zij verlicht adem haalde, als het ruwe geluid zich in de verten verloor.
Toen Maghen de lagere school had afgeloopen, bezocht zij de hoogere burgerschool voor meisjes. Zij leerde gemakkelijk, al was ze erg verstrooid en veel keek zij naar buiten, door de kleine ruiten der hooge ramen, verheugd als in het najaar het uitzicht door de iepen weer vrij kwam en zij opnieuw donker en vertrouwd, den Westertoren rijzen zag in den doorgaans grauwen hemel.
Zij had geen vriendinnetjes, want allen vonden haar een- | |
| |
zelvig en wonderlijk, al was zij vriendelijk en al zong zij gaarne de abrakadabraische liedjes mee, die door de kinderen voor schooltijd en in de vrije kwartieren gezongen werden. Eens vond moeder haar gezeten in een hoek der voorkamer, dien de dalende najaarszon met een roodgouden licht verwarmde. Maghen had een gewonen stoel geschoven in dezen hoek en zat nu eenigszins vereenzaamd, te spelen met heur donker haar, dat over beide schouders neerhing en dat zij met fijne stille vingers kamde, daarbij zachtjes zingend voor zich heen:
Kukeleku zeit onze haan....
- Meid, wat zing je toch? vroeg moeder met een breeden lach, maar Maghen antwoordde niet en beschouwde moeder met denzelfden samengestelden donkeren blik, waarmede zij de meisjes afweerde, die met onstuimigen aandrang haar vriendschap zochten.
Eens, terwijl zij in de wachtkamer van den tandarts, die haar straks pijn zou doen, bladerde in een dervele tijdschriften, die op een wrak rococotafeltje verspreid lagen, las zij dat de bevolking van een Arabisch schiereiland door woestijnen was gescheiden van het overige Arabië. Vreemde zeden schenen te heerschen in deze afgelegen streken en zij las, dat sommige stammen de gewoonte hadden, na den maaltijd, op een teeken van hun hoofd, opeens hard te gaan gillen. Zij wilde verder lezen, maar het was haar beurt en zoo verward was zij door het gelezene, dat zij het vriendelijk grijnzend doktertje nauwelijks opmerkte en heelemaal niet meer griezelig vond, zooals vorige keeren. En, gedoken in den folterstoel, duldend dat haar kweller met het eene na het andere fijne marteltuig boorde en woelde in haar tanden, zonder haar nochtans erge pijn te doen, dacht Maghen onverpoosd aan die vreemde lieden, die na den maaltijd, op een teeken van hun opperhoofd, hard begonnen te gillen. En toen zij een kwartier later het oude grachthuisje verliet, waar Pieter Heye had gewoond, en onder de iepen, waardoor de lentewind speelde, de Prinsengracht volgde op dezen zonnigen middag, voelde zij zich opeens ver- | |
| |
stijven bij de gedachte dat ook zij straks na tafel opeens hard zou gaan gillen.
Dien middag, tijdens den anders zoo stillen disch bleek Maghen zoo zenuwachtig en bewegelijk, ondanks de bestraffende blikken der moeder, dat het Immanuel Barnouw tenslotte wekte uit zijn gepeins en hij haar een paar maal met verwondering aanzag. Dan glimlachte zij hem toe in aanbidding en trachtte kalm te blijven om al spoedig opnieuw in haar vreemde onrust te vervallen. Tegen het einde van den maaltijd begonnen haar voeten opeens te trappelen en sloeg zij met haar vlakke hand een dollen roffel naast haar bord, zoodat het tafelgerei danste en een paar glazen omvielen met gerinkel. Toen stortte zij zich op haar vader dien zij uitzinnig omhelsde en ging weer zitten, blozend. Daarna werd zij heel rustig, met een heel diepen blik dien het ouderpaar niet opmerkte.
In een der straten achter het Ziekenhuis, die als de Eerste Helmersstraat in het land doodliepen, stond van den vroegen morgen tot den laten avond in winterkoude en zomerhette een omnibus, die om het kwartier de bewoners dezer buurt voerde naar het hart der oude stad. Een enkele maal gebeurde het, dat ze met dit oude voertuig van school huiswaarts keerde, bijvoorbeeld wanneer de najaarsstormen huilden over de stad en de pannen der daken op straat te pletter vielen, of als de regen gutste in te zware stroomen, of als de vorst de wegen onbegaanbaar had gemaakt. Altijd waren deze langzame en hotsende ritten stille feesten voor Maghen, maar vooral na vieren als het donker begon te worden, beklom zij popelend van verwachting de welhaast zwichtende treeplank en behagelijk weggedoken tusschen de groote menschen wier donkere kleederen glinsterden van regen of sneeuw in den warmen goudschijn van het walmend olielampje, zeide zij zich, dat het hier lekker veel gezelliger was dan thuis.
Een zomeravond vergezelde zij haar moeder, die eenige vergeten boodschappen in de buurt ging doen. Terwijl Maghen de deur dicht trok, verwonderde zij zich over de ongewone drukte op straat. Nochtans was het ternauwernood acht uur, al was de nacht reeds ganschelijk gevallen; alleen boven het land daarginds hingen, vervaarlijk, enkele wolken in een
| |
| |
zwakken paarsen schijn. Van beide einden der straat bewogen zich menschen in vroolijke groepen en scharen naar de dwarsstraat waarheen ook Maghen en haar moeder haar schreden richtten. Allen liepen in versnelden of haastigen stap, alle gezichten waren vergenoegd en gespannen, de meisjes schenen met zondagschen opschik uitgedost; sommigen giegelden, anderen lachten luid op; rook, vooral van cigaretten, bedierf den stillen dampkring en Maghen voelde zich heel nerveus worden. De dwarsstraat, waarin de menschen nu samenstroomden, was zoo vol, dat Maghen en haar moeder langzaam moesten loopen. Hier werden de donkere lichamen dringend en onwelriekend, de grove en schelle stemmen bromden of kreten al te vlak aan haar oor, het kirren der meisjes werd weeker, mannen loerden met strakke, heete blikken. Zij had zich vastgeklemd aan moeders arm, vagelijk beseffend dat zij dit nooit had gedaan. Dan zag zij van uit de zijstraat, waar de omnibus den ganschen dag gereed stond, vreemde, gouden glanzen deinen over de hoofden der menschen, wier gezichten opleefden met wonderlijke uitdrukkingen in dien onzekeren gloed. Meteen hoorde zij de geluiden van een draaiorgel, die allengs sterker werden en toen zij den hoek omgingen, bleef zij stom van verbazing. Aan beide zijden der straat in lange rijen, waren kramen geschaard, boven welker daken fakkels walmden, terwijl van binnen de uitstallingen verlicht werden door dievenlantaarns, waarin een kaarsvlam zich rekte. Met kwinkslag en lawijt kochten en dongen de feestgangers onder de wrakke luifels dezer snoepwinkeltjes, maar dichter dromden zij voor de getimmerten, waarop kwakzalvers zich weerden met een niet te stuiten welsprekendheid, die den suffert verbijsterde, terwijl de schrandere daverde om zooveel behendigheid. Bengels slipten met schelle kreten door de slordige rijen en verwarde groepen en ontrolden kleurige papieren linten, waarvan de wapperende flarden zich hechtten om de kapsels der vrouwen en aan de schouders der
mannen. De menigte intusschen had het midden der straat ontruimd, dat nu een dansvloer was geworden, waarop de verhitte en verzotte paren zich wiegend draaiden op de wilde maten van een orgel, verlucht met luisterrijke poppen, die met starre gebaren de beurtelings ronkende en klaterende muziek bege- | |
| |
leidden. Achter de hoog open geschoven vensters hunner verdiepingen en achter hun begonia's en geraniums zaten de burgers, velen in hemdsmouwen, en de vlammen der toortsen zwalpten over de voldane tronies, waarmede zij het bonte schouwspel volgden.
Toen Maghen dien avond naar bed ging, haalde zij het blauwe rolgordijn van haar kamertje zoo hoog mogelijk op en bespiedde vol verwachting de duiventil, die in het kunstlicht onwerkelijk verscheen. Ook een deel van den naburigen tuin werd verlicht en een haan, misleid door dezen valschen dageraad begon luidkeels te kraaien, terwijl een vaag geklok en gerucht van ritselende veeren verried, dat de hoenders mede ontwaakt waren. Maghen lachte, want zij stelde zich de dwaze kippen voor, gelijk zij sliepen op stok, den kop onder een vleugel, roerloos op één poot en hoe zij wakker geschrikt door den haan met hun ronde, starre oogen nu verbijsterd rondkeken. Dan echter hoorde zij koeren en zag in het gaslicht witte vogellijven onrustig bewegen. De haan kraaide onverpoosd, als begroette hij den schoonsten morgen, andere geruchten werden hoorbaar in de popels; gefladder en geritsel, piepen en lichte kreten en onverhoeds schoot een kleine zwarte vogel door de donkerte. Langzaam liet Maghen het gordijn zakken, dan kleedde zij zich schielijk uit en ging ter ruste. Het raam stond open, zij hoorde de vage geluiden van den zomernacht, waarin het leven der groote stad allengs verstilde en denkend aan de kermis voelde zij haar stemming vreemd en vreemder worden.
En langzamerhand, in den loop van vele wandelingen, waarin zij, droomend het vallen der blâren in de parken en langs de grachten volgde, en de schepen op weg naar vreemde landen in de verte van het Y wijken zag, wies in Maghen het besef harer eenzaamheid.
Eens toefde zij aan het open raam van haar kleine kamer. De schemer daalde; boven den tuin der dokterswoning kwijnde de naglans van een schoonen dag, terwijl de geuren van rozen en hooi en roode anjelieren op flauwe zuchten telkens binnendreven. Geen wagen ratelde voorbij, alleen de voetstappen der voorbijgangers murmelden eentonig en onverpoosd; zoo was het rumoer der groote stad hoorbaar als een verre bran- | |
| |
ding. Opeens stond Maghen op, aarzelde een oogenblik, opende dan voorzichtig de deur van haar kamer en luisterde in de donkere gang. Zij hoorde in de voorkamer het ritselen der krant, die moeder las, en af en toe hoorde zij moeder praten, gelijk zij placht te doen, wanneer zij alleen was. Zij liet de deur open en sloop naar de trap, die zij begon af te dalen, voetje voor voetje, haar adem inhoudend. Het traphol was zoo donker dat zij nu en dan tasten moest. Soms kraakte het hout, als vermoeid en pijnlijk ondanks haar behoedzame schreden. Beneden gekomen zag zij een gouden kier onder vaders deur, gelijk zij verwacht had. De ganglamp smeulde, zoodat zij de dingen vagelijk onderscheidde. De voorzichtigheid, waarmede zij alles deed, begon haar nu te beangstigen en alvorens verder te sluipen naar vaders deur, aarzelde zij weer. Op straat gingen menschen voorbij, het scheen als streken zij langs de voordeur, terwijl hun stappen en stemmen zoo ruw klonken, dat Maghen bang werd. Zij sloop nu tot vaders deur, waarvoor zij, lichtelijk gebogen en ademloos luisterend, wachtte. Binnen was het doodstil; waarom hoorde zij moeder altijd en vader nooit? Zij tikte, maar geen antwoord noch eenig gerucht werd hoorbaar. Zij voelde zich opeens flauw worden, tikte harder.
- Ja, hoorde zij vaders stem, verstrooid.
Zij trad binnen; de gordijnen waren geschoven voor het deurraam, vader zat in zijn kamerrok met wijde mouwen te schrijven aan het bureau, onder een staande lamp, waarom een kap van gele zijde hing, in een hoek van het vertrek.
Zij bleef staan; hij had zich omgewend en beschouwde haar met een uitdrukking van toenemende verwondering. Vader was zelden verwonderd, was hij het echter, dan scheen zijn heele gezicht naar boven te trekken, terwijl zijn anders glanzend voorhoofd verduisterde onder tallooze rimpels. Beschroomd trad zij nader.
- Vader, zeide zij dan, ik kwam u maar even goeien dag zeggen.
Zijn gezicht scheen steeds meer naar boven te trekken, zoodat zijn voorhoofd nu geheel duister was; een vermoeide, zoekende uitdrukking werd zichtbaar in zijn starende, troebele oogen, als trachtte hij zich te herinneren.
| |
| |
- Ga je dan uit?
Zij luisterde, betooverd; zoo vaag en heel zacht had zijn stem toch nooit geklonken. Dan schudde zij haar hoofdje en stampte met een voetje als een ongeduldig paardje, dat lustig wil draven.
- O, vader, boven is het zoo mooi, het ruikt zoo heerlijk, en u zit hier, alsof het winter is.
Zijn verbazing bereikte nu haar hoogste spanning en strakker konden de rimpels van zijn voorhoofd niet worden. Maar toen ontspande zich plotseling zijn gezicht; een herinnering scheen te doemen, een herinnering aan dingen, die ook hij eens beleefd had, die ook hem hadden bekoord en ontroerd, in welken verren tijd, in een ander, vroeger leven? Toen zag zij vaders gezicht hulpeloos en droefgeestig worden en plotseling luidkeels jammerend klemde zij haar armen om zijn nek en kuste hem op zijn duister voorhoofd, zijn moede oogen, zijn holle wangen, zijn grauwen baard.
Hij had haar op zijn knieën getrokken en wiegde haar zoetjes. Het verward gerucht harer snikken overstemde het suizen der gaslamp, die sterker in vaders kamer suisde dan elders in het huis. Zij zag haar tranen vallen en breken in de weeke plooien van zijn kemelharen pij en zij voelde zijn zachten baard lichtelijk kriebelend, dringen tot in haar oor. Zij voelde zich ongelukkig, gelijk zij zich dikwijls ongelukkig had gevoeld, bezwaard door de vele dingen waarvan haar hart vol was. Op den donkeren overloop boven hoorde zij de koekoek slaan, acht uur; zij stelde zich den houten vogel voor, hoe hij telkenkeer uit zijn hok te voorschijn stortte, boog en weer verdween. Dan liet zij zich omlaag glijden, plotseling weer levendig en haar tranen drogend meende zij vader te vragen, of hij even meeging naar boven. Maar toen bemerkte zij, dat zijn blik weer rustte op de bekende bladzijden, onleesbaar beschreven met geheimzinnige aanteekeningen. Zijn gezicht had zijn gewone verdroomde uitdrukking herkregen, zijn voorhoofd glansde opnieuw en troebel en starend waren zijn vreemde, grijze oogen als altijd.
Toen zij weer boven kwam, was de naglans van den schoonen dag gedoofd en verstild waren de flauwe zuchten, waarop de
| |
| |
zoete geuren binnen dreven. Zij zette zich aan het open venster, waar de eerste koelte van den nacht reeds voelbaar werd en vagelijk luisterend naar de verre branding, voelde zij zich eenzamer dan zooeven.
Dikwijls, wanneer Maghen naar school ging, achterhaalde zij met haar gezwinden en kordaten pas een vreemde gestalte. Hoog van de schouderen opwaarts overzag hij de menschen met hoogmoedigen blik; zijn gang was stijlvol gelijk de trekken van zijn groenbleek gezicht dat hoekig en beenig was als zijn lichaam, terwijl zijn groote haakneus velen verblufte. Hij ging altoos omfladderd door de vleugelen van een grauwgeruiten pelgrimsmantel en hij geleek aldus in de schemering van een winterdag, doorvlaagd van regen, een vogelverschrikker, die zijn verren akker heimelijk had verlaten en door de straten gelijk een vreemde dood nu spoken ging. Harold Tenne was tooneelspeler geweest en had in wijd uitloopende stevels en kleurige, zijden wambuizen, een hand op het gevest van zijn rapier, over de planken hoogdravend gebeend. Maar lijdend aan tering was Harold Tenne; zoo had het tooneelleven met zijn opwindingen en reizen en trekken zijn krachten ras gesloopt en geëindigd als kantoorklerk was Harold Tenne.
Maghen ontmoette hem menigmaal, als zij des Zondags met meisjes van school de buitenwegen volgde om in de weide bloemen te plukken, dan scheen hij ontdaan van den luister, waarmede hij in de Eerste Helmersstraat alsnog zich trachtte te omringen. Zijn anders fiere tred was nu moede en slepend en de glimlach, waarmede hij haar groette, wanneer hij haar opmerkte, was zoo triest, dat zij met moeite haar tranen weerhield. Eens zag zij hem, even voorbij het tolhuis, staren in de verte. Zij trachtte eerst zijn blik te volgen, maar alom lagen de velden in zondagsrust verzonken en alleen zag zij een ooievaar met statigen vleugelslag zich plotseling verheffen van zijn hoog nest. Maar lang voordat de vreemde vogel zijn vlucht nam, moest Harold Tenne in deze verten hebben gestaard. Toen zag zij, naderbij gekomen, de uitdrukking van zijn gezicht, dat groener en bleeker scheen dan anders. Zoo droefgeestig en ontmoedigd en hopeloos had zij
| |
| |
nog nooit een mensch zien staren. Zij voelde opnieuw de tranen wellen naar haar oogen, maar zich heviglijk bedwingend, ijlde zij opeens tot hem:
- Dag Meneer Tenne....
Hij echter, aanstonds van zijn onthutstheid bekomend, hernam zijn ridderlijke houding en de waardige uitdrukking zijner afgematte trekken; hij tikte haar bemoedigend op haar wangen en vervolgde, hoog van de schouderen opwaarts, zijn eenzamen weg.
Sedert dien Zondag, was hun wederzijdsche groet vertrouwder geworden. De eerste keeren weliswaar, als zij hem voor zich uit zag loopen des morgens, met zijn grauwgeruiten pelgrimsmantel, die niet meer als in den beginne de lachlust der voorbijgangers wekte, had Maghen opnieuw, verward en ontdaan, haar lichten tred vertraagd. Maar Harold Tenne liep langzaam en verder dan zijn kantoor lag Maghens school. Zoo ijlde zij ten leste hem toch voorbij, sneller dan zij vroeger deed, terwijl haar groet haastiger en bedeesder scheen dan voor dien tijd. Maar op zekeren morgen versperden jongens met fietsen den weg tusschen de huizen en een broodkar en stil stonden Harold Tenne en Maghen naast elkaar. Hij, hoogmoedig en gelaten, zijn vuist rustend op zijn heup, zij, trappelend van ongeduld en gejaagdheid. Het was een voorjaarsmorgen; een gulden hemel welfde zich over de stad, in de verte der straat hingen blauwe dampen en de geur van het versche brood dreef in de zuivere morgenlucht.
- Komaan, jongelui,.... maande Harold Tenne, neerbuigend en welwillend en hij wuifde afwerend met zijn linkerhand.
De jongens, pratend en kijvend, sleurden hun fietsen ruwelijk ter zijde, met weerbarstig geschuur van versleten banden en gerammel van oud ijzer.
- Bengels.... meende Harold Tenne.
Zij bleven loopen naast elkaar, want de Constantijn Huygensstraat, waar zij zouden scheiden, was nabij.
- Heerlijk weertje.... hernam dan Harold Tenne.
- Heerlijk.... bevestigde zij met een hoofdknikje, meteen stilstaand, schoon de hoek der straat ternauwernood bereikt was.
| |
| |
- Hoe heet je toch.... vroeg Harold Tenne.
- Maghen....
- Maghen? dat is een mooie naam, Maghen, Maghen... en hij verwijderde zich haar naam bij herhaling neuriënd, als studeerde hij de eerste verzen in van een nieuwe rol.
Sindsdien spraken zij elkaar dikwijls, weldra bijna elken dag en tenslotte gebeurde het, dat Harold Tenne op zekeren morgen aanbelde om te vragen of Maghen meeging. Sijtske Barnouw had aanvankelijk vele bedenkingen, een burgerlijke man, daarenboven artiest.... Eens echter, toen zij schichtig in de gang verscheen, terwijl hij aan de open voordeur wachtte, groette hij haar op een zoo eerbiedige en hoffelijke wijze, dat zij vanaf dit oogenblik haar bedenkingen vergat.
Een Zondagmiddag, toen de ramen schudden onder den druk der westenwinden, die guur als najaarswinden waren, bracht Harold Tenne vormelijk in gekleede jas en hoogen hoed Sijtske Barnouw een officieel bezoek. Sijtske Barnouw, omritseld door tallooze gitten pronkte in glanzend zwart. Zij spraken over het weer, over de buren, over Maghen, die aanwezig was en het gesprek volgde met verholen spot. Harold Tenne sprak langzaam en nadrukkelijk. Hier scheen zijn stem dieper en gewichtiger dan buiten, edele gebaren begeleidden zijn statige volzinnen. In oogenblikken van verbazing of ontstemming steeg zijn stem tot dramatische hoogten, zoodat de kamer vol werd van geschal. Soms lachte hij een in metrische ha-ha-ha's verdeelden lach, die Sijtske Barnouw's opgewonden geproest overstemden, gelijk de bimbam van een torenklok het marktrumoer. Hij betrachtte de uiterste hoffelijkheid tegenover Sijtske Barnouw, als speelde zij de rol van een weliswaar bejaarde, maar daarom niet minder behaagzieke en bekoorlijke markiezin in de fijne comedie waarin hijzelf die van den bezadigden en ontgoochelden hoveling vervulde. Toen hij heenging boog hij zich over haar hand, zoodat zij, welhaast bezwijmend meende, dat haar een handkus nu ten deel zou vallen. Hij echter boog zich alleen maar diep, gelijk men zich buigt over de vingeren der hooge landsvrouw, zonder dezelve te beroeren en ging, zich verwonderend bij de voordeur, over de vermaakte uitdrukking die hij zag lachen op Maghen's gezicht.
| |
| |
Harold Tenne bewoonde met zijn kindsche moeder de tweede verdieping van een bovenhuis, eenige deuren verder dan Maghen en al spoedig kwam zij 's avonds theedrinken en vooral luisteren, want gaarne las Harold Tenne voor uit de treurspelen, waarin hij eens gedroomd had de heldenrol te vervullen. De bijna armoedige kamer waarin zij zaten was grel verlicht door het witte gloeilicht eener hanglamp, zoodat tegen het einde van den avond Maghen's oogen, gewoon aan de schemerkappen van gele zijde, waarmede de lampen in de ouderlijke woning omhangen waren, vermoeid en pijnlijk werden. In den hoek eener zwartleeren glimmende rustbank die Maghen aan een sarcophaag deed denken, schoon de sarcophagen, die zij eens in het Rijksmuseum had gezien, geenerlei overeenkomst met dit havelooze meubel toonden, zat een oud vrouwtje, altoos in schamel zwart, waarvan het stille spitse gezicht nooit eenige uitdrukking spiegelde. Soms bewoog zij haar dunne lippen en de punt van haar dunnen neus, dan scheen het als gleed een slimme uitdrukking over haar dorre trekken, die aanstonds hun gewone stilte herkregen. Haar houding was doorgaans roerloos, wanneer zij niet, hetgeen menigmaal gebeurde, een plooi van haar japon gladstreek, uren lang. Intusschen las Harold Tenne met gezwollen en schallende stem geheele tooneelen uit Corneille en Racine, Shakespeare en Hebbel, stortvloeden van poezij die het oude vrouwtje overstelpten en onbewogen lieten als een versteende kabouter onder een klaterende bergstroom. Maar des nachts als Maghen ten leste was ingeslapen en heel de stralende dwarreling van helden en wonderschoone vrouwen verdoofd was, doemde uit peillooze donkerten een sarcophaag, waarvan het deksel zich plotseling opende en waaruit een mummie rees, die zich treurend zette op den rand en met verdorde vingeren begon de kreuken te strijken uit het koningsgewaad, waarvan de luister sedert eeuwen gedoofd was.
Al spoedig gebeurde het, dat Maghen des Zondags Harold Tenne vergezelde op zijn lange wandelingen. Zoo gingen zij dikwijls het tolhuis voorbij, waar zij haar metgezel gelijk een beeld van droefenis eens had zien staan. Dan bekeek zij hem soms tersluiks, zich verwonderend, dat zijn stem niet vager en stiller werd en dat zijn gezicht geenerlei peinzende uit- | |
| |
drukking toonde; maar onverstoorbaar praatte Harold Tenne over de beroemde treurspelen waaruit hij placht voor te dragen en alleen keek zij naar het hooge nest in de verte, waarop eenzaam en spichtig de ooievaar niet meer gelijk dien middag, zijn machtige vleugelen plotseling opensloeg, de vreemde vogel, die deze streken verliet als zij in het najaar onherbergzaam werden, om over land en zee te vliegen naar de heete landen daarginds, die als paradijzen waren. En Maghen dacht aan den kostbaren Perzischen pot, waaruit zilverdistels staken, in vaders kamer, geschenk van een vriend uit verre jaren, door dezen uit het Oosten medegebracht en waarvan het glazuur verweerd was als dat der heilige moskeeën op een van welker minaretten ook gindsche ooievaar misschien ten leste uitgeput was neergestreken.
Soms gingen zij rusten in een der priëelen van het Hemeltje, een landelijke herberg, die uitzag over den Amstel. Dan onthaalde Harold Tenne zijn vriendinnetje op een kogelfleschje, terwijl hijzelf een glas melk dronk. Achter hen lag een bongerd en tusschen de stammen der vruchtbare appelaars zag Maghen over de weiden en akkers heinde en verre, tot den einder waar de torens der dorpen, fijn als naalden rezen. Soms brandde de zon op haar wangen, ondanks het groene bladerdak. Zij zag en hoorde de zwaluwen babbelen op de draden, die van paal tot paal gespannen waren. Nu zwegen zij, de palen die in den najaarswind veelstemmig zongen en Maghen herinnerde zich haar beklemmingen, wanneer de vreemde liederen over het water en langs de wegen gonsden. Harold Tenne zat in zijn grauwgeruiten pelgrimsmantel behagelijk achterover geleund en staarde over de rivier; groener en bleeker dan anders scheen zijn gezicht, waarvan de gestijlde uitdrukking verdwenen was en dat nu enkel vermoeidheid toonde. Soms verzonk hij in gepeins, dat langen tijd duurde, dan bespiedde Maghen hem aandachtig en bekommerd, zich afvragend aan welke dingen hij nu dacht. Moeder had gezegd dat hem nog amper enkele jaren beschoren waren. Dacht Harold aan den dood van den vroegen morgen tot den laten avond, was de dood zijn makker, zijn trouwe gezel, waarmede hij verkeerde en gemeenzaam was als met geen ander? Soms leefden opeens zijn fletse oogen in belangstelling op, en, haastig zijn blikken
| |
| |
volgend zag zij een giek, bemand met vier of acht roeiers in lichte kleeding op de rivier voorbij schieten. Zij zag het zonlicht glinsteren op de druipende riemen, zij hoorde de stem van den stuurman, die zijn roeiers aanvuurde tot nog stouter inspanning. De zon brandde hun gebruinde nekken, de wind woelde in hun verwaaide haren; zij bewonderde de gelijkheid en evenmaat der edele houdingen, der schoone bewegingen. Reeds waren zij voorbij, het gezicht van Harold Tenne hernam zijn vermoeide uitdrukking en verward en beklemd voelde Maghen zich tegenover dezen vreemden, triesten ridder.
Soms lichtten zij boudweg den grendel van één der ruwelijk witgekwaste hekken, die een weiland van den straatweg afsloten en langzaam waadden zij door het gras, dat volsappig geworden, rijp voor de zeis, glansde en geurde in den heeten noen. Telkens liet Maghen zich op haar knieën neer om de paarse sleutelbloemen en de gouden dotterbloemen te plukken en tot twee ruikers te voegen, af en toe met vage blikken kijkend naar Amsterdam, dat rookte aan den einder. Dan gebeurde het, dat het zomersch voorjaar Harold Tenne verdwaasde en dat de muze van het blijspel vaardig over hem werd. Aanvankelijk was Maghen verbluft te merken, dat hij van nature veeleer bekwaam scheen een harlekijn voor te stellen dan een griekschen god of een romeinschen keizer. Zij herinnerde zich een poppenkast, die zij een zomeravond in het Vondelpark had zien vertoonen en waarin het gezicht van den overigens kortbeenigen Jan Klaassen een verrassende gelijkenis toonde met dat van Harold Tenne, in zijn ergste grimassen. Maar al doller werden zijn zotternijen, zijn stem ronkte als een cel, gilde als een fluit, mopperde als een fagot, neuriede als een hobo; hij bootste de hoogste trillers na eener zuidelijke en uitzinnige zangeres, Sarah Bernhardt in haar tragische tooneelen, een buiksprekende Amerikaan en schier alle geluiden uit hofstede en diergaarde, zoodat Maghen meende te sterven van het lachen en Harold Tenne zelf eindelijk schaterend en aemechtig neerzeeg in het gras, alwaar zijn vroolijkheid langzaam verstilde tot een geluidloozen en krampachtigen lach, die een smartelijken grijns geleek en Maghen weer ernstig deed worden.
Eens had hij onder het gaan zijn hand gelegd op haar
| |
| |
schouder. Een gevoel van onbehagen had haar toen bekropen en zij had stilgestaan, zich bukkend en veinzend een veter te bevestigen, die niet was losgeraakt. Hij had zijn voordracht niet gestaakt en toen zij verder gingen, bewoog hij in rythmische gebaren de hand, waarmede hij zooeven haar schouder had belast. Zij echter bespiedde hem met een mengeling van verwondering, onwil en spot.
Zij was nu vijftien jaar en geleek haar vader meer dan haar moeder. De trekken ook van Maghen waren stil, al deden zij niet zooals die des vaders droomen over een stilte als op den bodem der zeeën heerscht en waar na tallooze verkwijningen en verstervingen zeebloemen ontluiken, vreemder van aanzien dan al wat omgaat in de koortsigste verbeelding. Nauw merkbare trillingen doorgleden soms de teedere mondhoeken, waarin de dunne lippen eindigden, het glanzend vel onder de oogen, waarvan de hoeken lichtelijk waren toegespitst, zoodat een zweem van Chineesche schoonheid haar gezicht overtoog, en de blanke en effen slapen, waar de speelsche haren, blonder dan elders, krulden in sierlijke rondingen. Zoo was de kalmte dezer trekken bedriegelijk gelijk de lachende opslag der lichtbruine oogen en de gezwinde, bijna kordate gang, waarmede zij op straat menigen voetganger achterhaalde en voorbijstreefde, al geleek deze vlugge stap geenszins het gejaagd hollen der moeder.
Dien herfst, na de heropening der school kwam Maghen met een meisje samen te zitten, dat zij van aanzien kende en dat haar altoos erg geboeid had. Zij had in een hoogere klasse gezeten, maar was dien zomer niet overgegaan en aldus Maghen's buurmeisje geworden. Dien morgen, toen zij gingen zitten in de nieuwe schoolbank, groetten zij elkaar met een schuchter knikje en een vagen glimlach en dien ganschen morgen en ook dien middag spraken zij niet met elkaar. Het nieuwe lokaal was één verdieping hooger en evenals het oude aan den voorkant gelegen. Zoo voelde Maghen zich dichter bij den Westertoren, dien zij overigens alleen kon zien als de winden het gebladerte heen en weder sleurden, want ondanks dien guren zomer pronkten de boomen nog in vollen dos en
| |
| |
weerstonden takken en stengels het geweld der heftigste rukwinden.
De eerste dagen wilde de toenadering niet vlotten; zij meden samen te spreken en als hun blikken elkander ontmoetten, wendden zij ze haastig af met denzelfden vagen glimlach, waarmeê ze elkaar begroet hadden voor de eerste maal. Tegen het einde der week echter, toen zij onder de hanebalken der oude patriciërswoning, in de amphitheatersgewijze klimmende teekenzaal vergeefs trachtten de juiste afmetingen van een kubus te treffen, gebeurde het, dat Maghen haar roodgelakten vleugel liet vallen, dien Aline Forweyne, zoo heette het vreemde meisje, zich haastte op te rapen en haar terug te geven.
- Dank je wel, zei Maghen en daarna zuchtend, he, wat is het toch moeilijk....
- Ja, beaamde Aline, ik vind het ook nogal saai.... Meteen streek zij haar hand, een heel fijne, matte, slappe hand, bijna klemmend over haar gezicht, dat opeens gekreukt en raadselachtig als van een oud vrouwtje scheen, zoodat Maghen haar verwonderd aanstaarde. Trouwens, niet moede werd Maghen Aline te beschouwen. Zij geleek een Spaansche, olijfkleurig was haar huid, zoo meende Maghen. Aline was heel slank, met heel fijne polsen en enkels, die Maghen meermalen heimelijk bewonderde. Dikwijls slofte zij als was zij vermoeid, dikwijls ook zwikte zij, en eens, terwijl zij de trap opging, zag Maghen, die achter haar liep, haar opeens vallen of veeleer zijgen omlaag met een loome gratie, die Maghen bevreemdde. Zij stond op, klom verder, scheen ternauwernood haar val te hebben beseft. Alle deelen van Aline's gezicht schenen Maghen wonderen van fijnheid en gaafheid, behalve de kin, die onaf scheen en de te zware, schoon geenszins volroode lippen, die naar boven trokken op allervreemdste wijze, wanneer zij in gepeins verzonk, zoodat zij dan een pruilend, mijmerziek aapje gelijken kon. Haar oogen waren als die van reeën, gelijk Maghen ze gevankelijk had zien dwalen in den dierentuin, reeën, die zoo rythmisch en droomend, zoo statig en sierlijk schreden als Aline zelf, wanneer zij onder de iepen huiswaarts keerde naar de eeuwenoude woning op dezelfde Keizersgracht, nabij de Spieghelstraat.
| |
| |
Dien morgen vertelde Aline velerlei wonderlijks over haar vader, die elken herfst op de snippenjacht ging, vroeger in Argentinië een schapenfokkerij was begonnen, nu alleen boeken las over Mexico en dol was op paardrijden. Toen, op zekeren morgen ontmoette zij in de Leidsche straat een man, dien zij terstond voor Alines vader hield, olijfkleurig was ook zijn gezicht, maar donkerder, somberder, pokdalig hier en daar; een woeste snor zwierde onder zijn haviksneusen zwarte bakkebaarden bedekten halverwege zijn schrale, tanige wangen. Hij was minstens zoo groot als Harold Tenne, maar breeder en forscher, schoon even mager en hij beende haastig, in zichzelf gekeerd, had blijkbaar geen aandacht voor de drukte der straat. Zijn gebogen gestalte, zijn koene en lichte gang deden Maghen denken aan Roodhuiden op het oorlogspad. Hij was gedekt door een sombrero, zooals een dergelijke hoed in de boeken van Aimard genoemd werd en droeg een zwarten mantel, waarvan de vleugels, openwaaiend op den wind, hun zijden voering toonden, die glansde in de herfstzon. Nochtans geleek deze mantel geenszins den grauwgeruiten pelgrimsmantel van Harold Tenne, die een lachwekkend kleedingstuk was zonder eenige voornaamheid.
Des middags ijlde zij onder de boomen Aline ademloos tegemoet.
- Ik heb je vader gezien, hijgde zij.
Alines gang was dien dag weer sloffend, haar vage blik vager dan ooit, terwijl haar matte tint bijna geel scheen in het schelle daglicht.
- Oooo.... antwoordde zij, als verstond zij niet hetgeen Maghen zeide.
Maghen verstomde, ontnuchterd; toen voelde zij zich opeens driftig worden; zij wilde Aline bij haar pols grijpen en schudden, maar zij waagde het niet. Zij gingen zwijgend naar binnen, want de bel luidde en Maghen voelde zich ongelukkig.
Na vieren onder het huiswaarts keeren verweet zij Aline haar verstrooidheid. Zij zag de uitdrukking van Alines gezicht onwezenlijk worden, als ontwaakte zij plotseling uit verre droomen.
- Wat meen je.... vroeg zij zacht.
| |
| |
Maghen nam haar arm, ontwapend en betooverd en vertelde van haar ontmoeting.
Aline roemde haar scherpen blik en lachte zoo vroolijk en onbevangen dat Maghen zich opnieuw, schoon anders, verwonderde. Dan spraken zij weer over haar vader, die eigenlijk Diederik Forweyne heette, maar zich door verwanten en kennissen en vooral als hij in den vreemde reisde Don Diego liet noemen. Soms werden de huisgenooten verschrikt door gedreun of geraas van ploffende voorwerpen en, toegesneld, zagen zij Don Diego doodkalm met een lazzo gereed een ander meubel in zijn kamer te strikken. Dikwijls verliet hij Amsterdam met een valies achter zich op het paard, waarin zijn leeren rijbroek met franjes en zijn roode cowboyhemd geborgen waren; dan verkleedde hij zich in een herbergje nabij duinen of heide en reed urenlang door de eenzaamheid als vroeger in de pampa's. Hij reed altijd op hooge Spaansche zadels, voorzien van een knop, waaraan hij zich vastgreep, als het gold in vliegende vaart zakdoeken op te rapen die hij van afstand tot afstand in het zand had laten vallen.
Eens was hij uit de rijschool stiller en stroever dan anders thuis gekomen en had aan de koffietafel met zijn gewone stem gevraagd of Alines moeder ditmaal brood voor hem wilde snijden; hij meende dat zijn sleutelbeen was gebroken. De dokter werd inderhaast geroepen; het sleutelbeen wás gebroken. Hij was dien morgen ruggelings van het paard gevallen, zwijgend opgestaan, naar huis gegaan, had nog eerst in zijn kamer gezeten en gezwegen tot het oogenblik waarop hij Aline en haar moeder dermate verschrikt had.
Al spoedig en weldra elke week kwam Maghen theedrinken bij Aline en in toenemende mate voelde zij zich behagelijk in de hooge en stille kamer, waarin, naar gelang de avond viel, de schemerblauwe en watergroene tinten gaandeweg verschoten. Tusschen de zware, Hollandsche meubels, die haar aan vaders leunstoel deden denken, stonden andere, prachtige, versierd met marmer en goud, luisterrijk, bijna overrijk, nochtans bevallig, meubels die eertijds hadden behoord aan het oude, Fransche geslacht, waaruit Don Diego's moeder stamde, een geslacht, dat, met duizende andere na de Herroeping van het Edict van Nantes, uit het vaderland gebannen,
| |
| |
zich na vele omzwervingen in Holland metterwoon gevestigd had. Voor de schouw, waarin van den vroegen herfst tot het late voorjaar de blokken vlamden, lag het vel van een jaguar, een der tropheeën van Don Diego's wilde jachten en gaarne mijmerde Maghen, de zwarte kringen van het roofdiervel beschouwend, over het oerwoud daarginds, waarin door de altijd gelijke en vochtige warmte orchideeê welig bloeien.
Alines moeder was een Duitsche, wier schoonheid bloeiend scheen in het gedempt en gouden schijnsel der staande petroleumlampen, die het vertrek verlichtten en ontstoken werden, zoodra de blauwe of grijze schemer daalde over de stille gracht. Maar overdag, vooral wanneer wolken met schellen weerschijn dreven door de ruimte die verstoken was van zon, scheen de tint van haar regelmatig, schoon bewegelijk gezicht, te bleek, te blank, zoodat Maghen haar dikwijls bijna met spanning aanzag, als verwachtte zij ieder oogenblik het verschijnen der vlekken die dezen al te gaven tint bezoedelen zouden. Mevrouw Forweyne was uitermate nerveus, vaak krakeelde zij met de dienstmaagden en eens vond Maghen haar in vertwijfeling haar jammer klagen aan een oudere, grijzende dame waarbij zij opeens heur hand naar haar keel voer, roepend met verwilderde oogen: -ich werde wahnsinnig-. Maghen was toen erg geschrokken, maar al spoedig herstelde zich Mevrouw Forweyne, lachend en pratend als gewoonlijk, want zij lachtte veel en praatte nog meer overijld en onverpoosd. Zij nam veel slaapmiddelen, had meermalen in rusthuizen vertoefd, dan was zij zeer wereldsch en volgens sommigen zou zij door het ruwe leven in de wildernis zenuwziek geworden zijn; anderen integendeel beweerden dat haar zenuwziekte enkel zelfzucht en wuftheid zoude zijn en dat zij aldus de oorzaak was geweest van den somberen lediggang, die een langzame ondergang geleek, waartoe de zonderling, die haar echtgenoot was, zich na het mislukken zijner overzeesche avonturen blijkbaar had gedoemd.
Een enkele maal gebeurde het, dat Alines vader kwam theedrinken. Hij was altijd in het zwart gekleed en bewoog zich tusschen de statige, prachtige meubels met denzelfden koenen en lichten gang waarmede zij hem dien morgen over
| |
| |
het asfalt had zien schrijden. Wanneer dames aanwezig waren, kuste hij dezen de hand en tegen zijn vrouw was hij uiterst hoffelijk, haar soms schertsend toesprekend in het Spaansch, waarop zij lachend antwoordde in haar moedertaal. Maar altijd opnieuw had Maghen den indruk dat deze menschen, wel verre van gehuwd te zijn, integendeel vreemd waren aan elkaar, twee vreemdelingen van verschillenden landaard die elkaar eenige malen ontmoetten in dit grachthuis, waarvan de eene toevalligerwijze de meesteresse was, terwijl de ander morgen allicht door de wijde wereld verder zwerven zou? Hij was in het geheel niet stil en stroef, gelijk Aline hem had geschetst, schoon hij soms opeens aldus dreigde te worden. Dan werd zijn houding roerloos, de woeste brauwen fronsden zich boven de verwarde en brandende oogen, terwijl een bijna norsche uitdrukking zijn schralen, fellen kop overtoog. Een oogenblik, want reeds ontspanden zich de verbeten trekken en de verstarde houding; wederom verplaatsten zich de snelle blikken sprongsgewijze en hij hernam zonder moeite den zwierigen stijl, waarmede hij zich in gezelschap placht te bewegen. De eerste keeren scheen hij Maghen niet op te merken, zijn krachtige en lenige hand had haar kleine hand angstvallig omsloten, als vreesde hij haar pijn te doen en een vage glimlach als van iemand, wiens hoffelijke aandacht verstrooid is, had even gelicht over zijn bruine scherpe trekken. Toen, een keer wendde hij zich opeens tot haar en vroeg, terwijl zij zich voelde kleuren, naar haar vader, dien hij meende als jongmensch ontmoet te hebben, hij herinnerde zich niet meer waar, vermoedelijk in deze stad. De Barnouws waren immers Amsterdammers? Er waren rechtsgeleerden van dien naam geweest in de 17e eeuw; ook een schout die zelf een rakker was. Hier voelde Maghen haar blos feller worden, schoon zij de laatste woorden niet begreep, maar ontsteld schier was zij door den vreemden glimlach, waarmede Alines vader zijn uitspraak over den schout
begeleidde. Toen zij afscheid nam, boog hij zich verstrooid over haar, gelijk hij deed bij zijn dochter, maar zij wist niet of hij heur haren beroerd had. Hij bemerkte den ernstigen blik niet waarmede zij hem aanzag, en de volgende keeren wijdde hij haar geen aandacht, tot haar voldoening en bevreemding.
| |
| |
Groot was het verschil tusschen de hooge, stille kamer aan den grachtkant en de armoedige grelverlichte bovenkamer, waarin Harold Tenne voortging Maghen stukken uit zijn treurspeldichters voor te lezen, ondanks de aanwezigheid der kindsche moeder, die den heelen avond roerloos zat of met haar dorre hand kreuken glad streek uit haar sjofele japon urenlang. En schoorvoetend was het menigmaal, dat zij des avonds, wanneer de winden klaagden door de straat en de regen of zelfs de witte hagel striemde haar teeder gezicht, den korten afstand doorliep, die hun beider voordeur scheidde. Maar als zij dan luisterde, scheen het haar, dat zij beter dan vroeger, toen zij Aline en haar omgeving niet kende, het hart van Bérénice, Chimène, Desdemona verstond. En, lang wakker liggend onder de dekens, terwijl buiten de winden waren aangewakkerd tot een storm, die met holle vlagen loeide door de kale popels, voelde zij zich verheerlijkt in de gewisheid, dat zij het leven dier allerschoonste vrouwen zou leven of sterven.
Intusschen, het huiselijk leven beklemde Maghen al meer en meer, vooral de noen- en middagmalen, waarbij vader met zijn lieve verstorven gezicht zonder eetlust en zonder te spreken zijn schrale happen kauwde, terwijl het drukke zwijgen van moeder haar nog meer benauwde. En als zij het goedkoop behang met zijn verkleurde bloemen beschouwde en het roode trijp der stoelen, dacht zij aan de kamer daarginds vol schakeeringen, die onwaarschijnlijk en onnaspeurlijk waren en langzaam doofden in schemeringen die geheimzinnig als nergens schenen. En de eentonige, eindelooze straat volgend, die zij van kindsbeen was gegaan en waar de gevels alle gelijk en alle leelijk waren, dacht zij aan de voorname en bescheiden gracht, waar de wandelaars allen bedachtzaam schenen, waar de schuiten langzaam voorbij gleden en waar de meisjes, die achter vensters droomden niet verschrikt werden gelijk zij onlangs, toen zij, het vallen der dorre blaren volgend, opeens een krullenjongen, wien gele vlammen uit zijn gehavenden broek sloegen aan den overkant met een waanzinnig gezicht voorbij zag hollen naar de ingangspoort van het ziekenhuis.
Zoo werd het leven van elken dag grauwer en grauwer rondom Maghen en allengs scheen het haar dat de ouders
| |
| |
van Aline leefden in een andere wereld dan in die, waarin zij leefde, zij en de lieden, die zij van achter de vensters dagelijks zag voorbij gaan en waarvan zij de stappen, de eentonige, rustelooze stappen als van een verdwaalde en dwalende kudde murmelen hoorde in de stilte van avonden, die zonder wind en zonder regenwaren. En langzamerhand, naar gelang Maghen het grachthuis vaker bezocht voelde zij haar afkeer en wrevel tegen haar moeder zich verergeren. Met steeds scherper wordenden blik bespiedde zij haar, vergelijkend haar jakkerenden gang met Alines zwevenden reeëngang en den veerkrachtigen, bijna onhoorbaren tred des vaders, haar ruwen toon vol schelle klanken met hun beschaafde en gedempte stemmen, de plompheid harer gebaren en houdingen, de grofheid harer trekken en vormen met de uiterste verfijning hunner gansche persoonlijkheid. Vader daarentegen, ondanks zijn sjofelen kamerrok en de schrale pandjesjas, waarmede hij aanzat aan het vluchtig maal, scheen haar geheel omtooverd door de fijne en matte atmosfeer waarvan het grachthuis haar de eerste openbaring had gebracht. En altijd opnieuw, wanneer hij tegen het uur van den maaltijd verstrooid en kwijnend verscheen, voelde zij zich, ondanks het zwijgen, dat ook hen beiden scheidde, vertrouwd en innig gestemd. Des avonds, zoodra zij haar slaapkamer had betreden, veegde zij, bijna instinctmatig de natte zoenen van haar wangen, die Sijtske aldaar placht neer te smakken en die zij niet beantwoordde, heffend met een beklemd hart haar koude wangen tot moeders babbelzieken en speekselrijken mond en, veilig onder de dekens weggekropen, verlicht, herinnerde zij zich dikwijls haar overpeinzing van heel klein meisje, indertijd gesponnen voor een olifant in den dierentuin, die zijn slurf in vreedzame afwachting van goede gaven tusschen de zware tralies heen en weder bewoog, om ten slotte behendig en gevoelig de apenootjes te plukken van haar vlakke hand. En zij, de zachte en vreemde streeling voelend
op haar weldra van alle schilfers en vezels schoongekoosde hand, had zich afgevraagd waarom zij deze aanvoeling zoo zalig had gevonden terwijl zij rilde van afschuw, wanneer moeders lippen, hetgeen alleen bij vergissing gebeurde, de hare troffen.
Een Novembernamiddag, toen Maghen van uit het woon- | |
| |
vertrek dat Sijtske, verdiept in haar huishoudelijke beslom meringen en altijd in zichzelf pratend zooeven had verlaten, de eerste sneeuwvlokken aarzelend tusschen den gestadigen regen omlaag zag zwieren, voelde zij opeens, aan moeder denkend, de droefheid herrijzen, die haar vroeger beving, wanneer zij weer eens heimelijk haar tong tegen moeder had uitgestoken, die verbijsterd en nadenkend, tegen de tafel geleund, naar buiten staarde of wanneer zij in de stilte van haar eigen kamer haar vuistje gebald had naar het vertrek, waarin moeder argeloos en ijverig bezig was. Sedert jaren had Maghen niet meer, zich ongelukkig voelend, bitterlijk geschreid om deze dingen; nu echter voelde zij tot haar verwondering medelijden met moeder. Waarom kon zij van moeder niet houden zooals zij van vader hield? Altijd was moeder goed voor haar; aanstonds werden haar beden ingewilligd; echt hield moeder van haar.
Buiten sneeuwden de vlokken dichter, terwijl de regen dunner was geworden en bleeker schenen de vermoeide gezichten der haastige voetgangers in dezen laten en witten middag. Sijtske kwam weer binnen, zette zich aan de tafel, spreidde een rij van spelden in den mond en begon, breedelijk uitgestald achter de naaimachine te draaien. Aanstonds overstemde het eentonig gesnor der oude machine de straatgeluiden, gelijk zij door de vensters binnen drongen. Vreesachtig beschouwde zij moeder, wier gezicht, naar gelang het draaien duurde, opnieuw verbijsterd en nadenkend dreigde te worden, met lichtelijk puilende oogen, terwijl de onregelmatige trekken grover en slapper zwollen. Toen liet Sijtske opeens het handvat los, waarmede het rad gedreven werd en staarde Maghen verbluft aan. Deze voelde een fellen bloedstroom schieten naar haar hoofd en zij bewoog haar lippen als wilde zij iets zeggen, maar enkel dwaze klanken bracht zij voort en, toen zij haar verwarring voelde toenemen, ijlde zij naar de deur, die zij haastig, bijna angstig openwrong, terwijl Sijtske goedmoedig daverde om zooveel aanvalligheid.
Nauwelijks had Maghen de deur gesloten of zij verstijfde, want uit het traphol, dat altijd donker was, rees met onhoorbaren tred, Immanuel Barnouw. Hij was gehuld in zijn kemelharen tabberd, zag haar in het voorbijgaan aan met den
| |
| |
wezenloozen blik, waarmee hij de dingen dezer wereld niet placht op te merken en verdween in het echtelijk slaapvertrek. Zij voelde haar hart kloppen en haar beenen beven; toen, zonder dat zij wist wat zij wilde, ging zij de trap af en vaders kamer binnen, waarvan de deur halverwege open stond. Zij zag rond, een weinig schuw; boeken, boeken, langs alle wanden boeken. Het deurraam ging reeds schuil achter de groene saaien gordijnen; de klep van het potkacheltje lagopen, zoodat Maghen den rooden gloed blaken zag. Dan vielen haar blikken op de kap van gele zijde die de staande lamp omhing en die de zomervliegen rijkelijk bespikkeld hadden. Zij aarzelde, bevangen door de stilte; het scheen als lag deze kamer diep onder de aarde. Toen hoorde zij gedempt koeren, en, aanstonds herademend, naderde zij de schrijftafel, waarop te midden van velerlei open en dichte tijdschriften, boeken, papieren, een werk van grooten omvang, schoon niet zeer lijvig, open lag. Zij las in het midden boven één der bladzijden, Mattheus, en zij verwonderde zich, meenend dat altijd het Oude en Nieuwe Testament tot den zwaren Bijbel waren samengevoegd. Haar blikken gleden over de kolommen, en plotseling troffen haar deze woorden:
- Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een korrel mosterdzaad, die een mensch nam en in zijnen akker zaaide; 't welk wel het kleinste is van al de zaden, maar wanneer het is opgeschoten het grootste is van de tuingewassen en een boom wordt, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijne takken nestelen. -
Nauwelijks had zij deze woorden gelezen of zij schrok weer, want even onhoorbaar als hij was gerezen uit het traphol, trad vader nu de kamer binnen. De verwondering dreigde zijn gezicht weer naar boven te strijken, toen hij haar aldus over zijn schrijftafel gebogen zag; een oogenblik, reeds was zijn voorhoofd onbevangen en glanzend als altijd. Hij kwam bij haar zitten op zijn ronden bureaustoel met lage leuning, die zoo zwaar was, dat zij hem nauwelijks van den grond vermocht te beuren; stond dan weer op, tikte met rasschen vinger het potkacheltje dicht en vroeg, opnieuw zich zettend:
- Wat wou je, kindje?....
Zijn stem klonk verstrooid en vaag, zonder de betoovering,
| |
| |
die haar zoo menigmaal ontroerd had. Zij schurkte zich tegen hem aan, een weinig verward en toch behagelijk; dan zuchtte zij diep en zeide, terwijl haar blik zeer peinzend werd:
- Ik las daar juist over het koninkrijk der hemelen dat met een mosterdzaadje vergeleken wordt.... ik begrijp die vergelijking niet goed....
- Gelijkenis.., verbeterde Immanuel Barnouw met zachtmoedigheid.
Zij bewoog zich levendig en verlegen en riep:
- O, ja.... dan zuchtte zij weer diep en herhaalde als ontmoedigd, gelijkenis....
Meteen wendde zij schielijk het hoofd tot vader, die met zijn fijne en dorre hand het boek binnen zijn bereik schoof, terwijl zijn geoefende oogen speurend zochten en aanstonds vonden. Toen, halfluid, las hij op zijn beurt:
- Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, die een mensch nam en in zijnen akker zaaide; 't welk wel het kleinste is van al de zaden, maar wanneer het is opgeschoten het grootste is van de tuingewassen en een boom wordt, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijne takken nestelen.
Zijn stem klonk nu anders dan straks; zij scheen uit dieper diepten dan waarin dit ondergrondsch vertrek gemetseld was, op een doffen rythmus te stijgen naar de vreemde hoogten waar zij toefde en hij begeleidde af en toe met hetzelfde vage gebaar deze trage litanij. Toen hij gereed was, liet hij zich langzaam achterover zinken tegen de lage leuning, terwijl zijn hand op het open boek bleef rusten. En allengs scheen het Maghen, die hem ademloos beschouwde, als breidde het licht dat op zijn voorhoofd glansde zich langzaam uit over alle de trekken, de breekbare, dierbare trekken van zijn gezicht, dat zoo stil werd, als week het leven daaruit, naar gelang het won aan dezen glans. Totdat hij eindelijk roerloos zat, zijn aardsche lichaam in donker welhaast gehuld, terwijl zijn gezicht gebaad was in dit hemelsch licht. Hoelang duurde dit schouwspel? Zij wist het niet, de glans vlood langzaam terug naar de bron, het voorhoofd, en het leven keerde in zijn trekken weder. Toen zeide hij en de naklank van den doffen rythmus
| |
| |
waarop hij zooeven den gewijden tekst gepreveld had, zong nog door zijn vreemde stem:
- Het Koninkrijk der Hemelen.... het Koninkrijk der Hemelen.... Zijn afglans op aarde is de vrede der ziel....
Dien nacht droomde Maghen, dat zij des middags na schooltijd op de Rozengracht heen en weer drentelde in afwachting van den omnibus, schoon er vorst noch storm was. Opeens echter vond zij zich in een doolhof van steegjes verdwaald, waar geen mensch omging. Er waren geen lantaarns, merkte zij op, alleen de gouden schijnsel van olielampjes drongen moeizaam door de groezelige ruiten der morsige winkeltjes. Toen zag zij een monnik, plotseling onhoorbaar als rijzen uit den grond; hij ging barvoets en leek stokoud en een vreemde glans blonk op zijn voorhoofd. Het volgend oogenblik stond zij voor de uitstalkast van een winkeltje, starend naar een doodshoofd, dat op een stapel zeer lijvige en zeer stoffige folianten, onder een walmend olielampje, troonde. Hier schrok zij wakker met hartkloppingen, geheel bezweet, zich aanstonds zeggend, dat vaders hand zoo geel, zoo ivoorgeel als deze schedel was. Zij hoorde den nachtwind met zachte vlagen ruischen door de ontbladerde populieren. Zij richtte zich op en, steunend op haar elleboog, luisterde zij naar deze vage en diepe muziek, totdat zij zich vermoeid voelde worden, terug liet zinken op haar kussen en weer insliep.
Den volgenden namiddag dronk Maghen thee in de hooge, stille kamer aan den grachtkant met Aline, die meer dan ooit zwijgzaam en droomziek was en haar moeder die als altijd druk praatte, vooral tegen een mooi klein meisje met gouden vlechten, dat ze wel meer had ontmoet. Maghen luisterde verstrooid, volgend het verkleuren in de schemering van een rooden wimpel aan den mast van een schuit, die tot in de kale takken reikte.
Opeens werd getikt, iemand trad binnen en toevalligerwijze Aline aanziende, zag zij het onwezenlijk gezicht van haar vriendin geheel verstard, terwijl de vage, zachte reeënoogen een uitdrukking van verdwaasdheid spiegelden. Maar op hetzelfde oogenblik, jubelend en in haar handen klappend, sprong het meisje met de gouden vlechten op, snelde
| |
| |
den nieuwen bezoeker tegemoet onder het roepen van:
- O, daar is Hinne... daar is Hinne... daar is Hinne... En Maghen, omziende, zag haar met uitgestrekte armen tuimelen welhaast tegen een jongen man, die lachend haar schouders omvangend, zich tot haar overboog, en, gelijk een oudere broeder hartelijk kuste met lieve woorden, op beide wangen.
Zij hing zich stralend aan zijn arm en begeleidde hem tot mevrouw Forweyne, die opeens verstomd was. Hij kuste haar de hand en zeide zich gelukkig haar het eerst zijn opwachting te maken. Ze lachte, gevleid en verward, maar sprak geen woord en ondanks den schemer zag Maghen felle vlekken woekerend verschijnen op de al te gave en blanke huid van haar nog onverwelkte wangen en fraaien hals.
De bezoeker intusschen had zich tot Aline gewend en Maghen, die hem nu recht in het gezicht zag, meende een uitdrukking van ontstemming te bespeuren op zijn in wellevende trekken geplooid gelaat, toen hij Aline aldus roerloos toeven zag. Hij reikte haar de hand, die zij nam als in een droom; haar lippen bewogen zich schoksgewijze, terwijl de verdwaasde uitdrukking in haar oogen toenam. Maar op hetzelfde oogenblik ging de deur open en Don Diego trad haastig binnen. Zoodra hij den bezoeker gewaar werd, stortte hij zich op dezen, hem uitzinnig prangend aan zijn hart, hem overstelpend met een stormvloed van Spaansche woorden. De bezoeker duldde glimlachend en lichtelijk afwerend deze buitensporigheden. Dan week Don Diego een pas, allengsovergaande in het Nederlansch en monsterde hem met bewondering, roemend zijn verbranden, gezonden tint. In de verwarring van het oogenblik werd Maghen vergeten, zoodat het ten leste Aline was, de droomzieke, die de handen van Maghen en den bezoeker samen bracht, hun namen fluisterend. Zij kon zijn gezicht niet onderscheiden, daar hij gekeerd stond tegen de hooge ramen, waardoor de schemer daalde. Haar hand rustte in de zijne, zij voelde een zeer zachten en toch vasten druk, die misschien langer duurde dan eerste handdrukken gemeenlijk duren, maar waarvan de gemeenzame aandrang geen onbehagen in haar wekte. Uit het donker, waarin zijn gelaat zich bevond, voelde zij een belangstellenden, onderzoekenden blik op zich
| |
| |
nederdalen, dien zij onbevreesd en glimlachend doorstond.
Kaatje, eerwaardig en schommelend, massief en vierkant, oudtijds baker van Don Diego, trad binnen om de petroleumlampen te ontsteken. Men zette zich opnieuw; Mevrouw Forweyne voorzag den gast van thee en in het licht der lamp begon hij te vertellen. Het kind zat op een schemel aan zijn voeten, zag tot hem op en al de uitdrukkingen, gelijk zij wisselden op de trekken van den verteller, weerspiegelden zich op haar gezicht. Maghen verwonderde zich over de onnatuurlijk schitterende oogen waarmede Mevrouw Forweyne zijn verhaal volgde; de felle vlekken gloeiden nog steeds, zij het zwakker op haar wangen en in haar hals. Aline zat buiten den lichtkring, een pruilend aapje gelijk; de tint van haar gezicht leek opnieuw zeer geel. Ook Don Diego zat ter zijde, geheel verstard in woeste aandacht. Maghen keek naar buiten; de roode wimpel had zich in het donker opgelost, alleen de mast was in het schijnsel eener verre lantaarn vagelijk zichtbaar. Dan wendde zij opnieuw haar blik tot den verteller; zij zag in den lichtkring een gebruinden, eenigszins mageren kop, met dunne lippen, scherpe trekken en een hoog voorhoofd, dat haar aan vaders voorhoofd deed denken en zij verwonderde zich over de diepe kassen waarin zijn bruine, donkerbruine oogen verzonken lagen. Zijn neus was gebogen en zij herinnerde zich de oude munt, die eens uit vaders zak gevallen was, toen hij een sleutelbos te voorschijn had gehaald en die toen in de plooien van zijn tabberd was afgegleden, waar Maghen haar na eenig zoeken vond. Het was een oude Latijnsche munt, had vader haar geleerd, de beeldenaar was schier geheel versleten; nochtans vermocht zij de lijnen van den neus te onderscheiden, dien vader een Romeinschen, of arendsneus genoemd had.
Zijn trekken, die aanvankelijk onbewogen hadden geschenen, werden levendiger naarmate zijn verhaal vorderde. Zij hoorde vertellen over den wiegenden tred der kameelen, die den reiziger dagenlang door de roze woestijnen gedragen hadden, over de duivegrijze landen, waar de leiders der karavanen ter bezwering der verveling op de urenlange tochten de verzen neurieden, oudtijds door de groote zangers van het land gedicht, over Gaza, een der oudste steden der
| |
| |
aarde, waarvan de Genesis al gewaagde en waar hij zich een Arabische merrie had gekocht, die morgen Don Diego, gelijk den proconsul, dien Flaubert in Herodias beschreef, stom van bewondering zou doen blijven.
De tijd ging ras voorbij.
Hij stond op en op hetzelfde oogenblik verhief zich Maghen. Zij zeide haastig, dat ze veel te lang was gebleven en dat zij zich reppen moest. Het kind stond halsreikend op haar teenen voor hem en hartelijk als zooeven kuste hij haar op beide wangen. Maghen ontmoette een giftigen blik van Aline, terwijl het haar tevens scheen, dat Mevrouw Forweyne bij haar wereldschen afscheidsgroet haar met zekere hoogmoedige koelte bejegende. Aan de voordeur tot waar Don Diego hen begeleid had, namen de beide mannen op Spaansche wijze afscheid van elkaar. Zij drukten elkaar de linkerhand, terwijl zij met de rechter elkander hartelijk klopten op den rechterschouder. Dan boog Don Diego verward en zwierig zich over Maghens hand; zij waren buiten.
Maghen herademde; de gracht was stil en donker, enkele vreedzame wandelaars gingen aan deze en aan de overzijde voorbij. Een handkar in de verte maakte eenig gerucht, een onzichtbare kees gromde aan boord der schuit waarvan Maghen den kleurigen wimpel in den nacht had zien vervagen.
Hij vroeg of het geoorloofd was haar een eindweegs te begeleiden. Zij antwoorddeivagelijk, verwonderd over dezen samen loop van zeldzame dingen en over het vertrouwd gevoel dat haar tegenover haar begeleider vervulde. Zij volgden de gracht tot de Spieghelstraat en terwijl hij iets zeide over de schelle drukte der Leidschestraat, bogen zij links af over de zware keien tusschen de oude gevels der dwarsstraat. Hij stelde velerlei vragen, naar haar ouders, wat zij las, of zij godsdienstig was en hij scheen het niet goed te keuren toen zij, lichtelijk kleurend vertelde, dat zij zich uit de catechisatie had teruggetrokken. De dominé was geen prettige man, hij maakte altijd grapjes over de Joden, hij was erg met zich zelf ingenomen en praatte plat. Haar geleider lachte en zag haar nieuwsgierig en welwillend aan, zoodat zij zich overmoedig begon te voelen. Hij liep eerder langzaam met groote, kalme passen, een weinig
| |
| |
gebogen, want hij hield zijn handen op zijn rug, een stok geklemd ondes zijn linkerarm, een deukhoed achteloos op zijn hoofd, een weinig terzijde. Zij vertelde over het gevoel van eenzaamheid, dat haar thuis altijd beklemde, over haar wonderlijken afkeer van moeder, over haar liefde voor vader, dien zij schetste als geleerde en zonderling, hetgeen in hooge mate zijn belangstelling scheen gaande te maken. Zij verwonderde zich dat zij het waagde over deze dingen te spreken met iemand dien zij voor de eerste maal ontmoette, maar hij vroeg en sprak met zooveel aandacht en voorzichtigheid, dat zij het heel natuurlijk vond. Zij liepen nu door de Leidsche Boschjes, het was windstil, bijna warm, ondanks het late najaar en toen zij omhoog keek, zag zij den hemel vol sterren. Bij de ophaalbrug van de Overtoom bleef hij staan, en, zijn hoed lichtend, reikte hij haar de hand met een zoo wellevenden glimlach, dat zij hem betooverd aanstaarde. Hij sprak de hoop uit haar spoedig te mogen weerzien en zijn spijt, dat hij haar nu niet verder kon vergezellen.
Hun oogen en handen rustten in elkaar; zijn handdruk was langer en vaster dan zooeven, zoo scheen het haar, eerbiedig en gemeenzaam.
Dien middag aan tafel drukte de stilte haar niet gelijk anders, zooveel had ook Maghen nu te peinzen. Tegen het einde van den maaltijd weliswaar voelde zij zich ietwat onrustig worden, want zij zocht in haar herinnering vergeefs naar een plaats in den Bijbel die haar indertijd eens bijzonder had getroffen. Dan werd zij van deze dingen afgeleid door de zoete dadels die zij als gewoonlijk met een mengeling van genot en weerzin at, want altijd deden de lange pitten dezer vruchten haar aan de tanden van oude vrouwen denken. Intusschen maakte vader aanstalten op te staan. Zijn servet vouwde hij nooit zelf dicht, hij legde het naast zijn bord en verhief zich dan langzaam en plechtig, gelijk een redenaar die een rede gaat uitspreken. En terwijl hij verstrooid en wiegend heenging, bedacht Maghen opeens dat zij hem moest vragen naar de plaats, waarnaar zij zocht in haar herinnering, maar, tersluiks naar moeder ziende, die al begon op te ruimen, besloot zij liever te wachten en straks tot vader te gaan als hij in zijn kamer alleen was.
| |
| |
Even later zat Maghen in haar kamertje met het Nieuwe Testament, waarin zij dien wonderlijken avond met vader had gelezen. Het weer was veranderd, wind opgestoken en telkens kraakten de ruiten en schudden de ramen onder zijn zwaren druk. Zij toefde eenigen tijd, alvorens de Schrift te openen en zij staarde voor zich uit. Het wassend rumoer van den storm overstemde bijwijlen het lichte suizen van het gas, dat achter zijn kap van gele zijde brandde. Het was nu stil, in huis en op straat, zoo stil, als het omtrent middernacht kon zijn en zoo diep voelde zij haar stemming, dat het haar bijna angstig te moede werd. Toen opende zij het Boek bij het leesteeken, dat vader ter plaatse had gelegd en zij las het oud verhaal:
En het geschiedde, als zij reisden, dat hij kwam in een vlek, en een zekere vrouw, met name Martha ontving hem in haar huis en deze had een zuster genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. Doch Martha was bezig met veel dienens, en, daarbij komende, zeide zij: - Heer, waarom trekt Gij het u niet aan dat mijne zuster mij alleen laat dienen, zeg dan haar, dat zij mij helpe. En Jezus, antwoordende, zeide haar: - Martha, Martha, gij bekommert en ontrust U over vele dingen, maar één ding is noodig, doch Maria heeft het goede deel gekozen hetwelk niet van haar zal weggenomen worden.
R. van Genderen Stort.
(Wordt vervolgd.)
|
|