De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
BibliographieVincent van Gogh, Briefe an seinen Bruder. Zweite Auflage. (Berlin, Paul Cassirer).Duitschland's aandeel aan het merkwaardige verschijnsel der bewondering voor Vincent van Gogh is groot en de aangekondigde actie tegen den koopman die wordt beschuldigd valsche schilderijen van hem in den handel te hebben gebracht, is daarmee niet in tegenspraak. Dat ook de brieven er belangstelling vonden, bewijst de aan het einde van 1928 verschenen herdruk. Deze bracht iets, dat de eerste druk miste en dat steilig een completeering is, namelijk een opstel - van haren zoon - over de echtgenoote van Theo van Gogh, die als jonge weduwe deze drie bundels brieven, dit prachtig verhaal van broederliefde heeft bijeengebracht en hiermee - echter niet te vroeg: niet, voordat het werk dit had gedaan, belangstelling voor den mensch Vincent wekte. 't Is vijftien jaar geleden, dat zij op dit ‘niet te vroeg’ het licht deed vallen in de korte voorrede, die meedeelt hoe zij, in April 1889 als jonge echtgenoote de woning in de Cité Pigalle te Parijs betreden hebbend, er eene lâ vol brieven vond, tot 1872 terugvoerend en toen nog gestadig aangevuld wordend. Na Vincent's dood sprak Theo erover - zooals hij het ook aan zijn moeder schreef -, dat de brieven een schat konden blijken, den doode toonend in volle klaarheid. Wat de broeder zei noch schreef en zeker evenmin bedoelde: dat óók hij met zijn edele broederliefde er een gedenkteeken door zou krijgen, is nu de conclusie van elken lezer. Naast elkaar rusten de broers te Auvers, naast elkander leven zij hier. Vincent's peetzoon heeft begrepen, dat de lezer over haar die de brieven ontcijferde, ordende en - bijkans een kwart-eeuw na haars mans dood - uitgaf, gaarne nog iets meer zou weten, daar hare toewijding inzonderheid voor de dubbele nalatenschap van Vincent, doch ook nog in het laatste gedeelte der twee levens van beteekenis is geweest. Kortstondig was haar huwelijk, doch de geestesgemeenschap met beiden heeft voortgeduurd. ‘Trouw, toewijding, liefde’ is het opschrift van dit levensbericht. Na anderhalf jaar van gelukkigen echt uit Parijs naar Nederland gekomen, bracht zij, met haar kleinen jongen, wat meubels mee en stapels doeken, welke toen voor waardeloos golden. Jan Veth, behulpzaam, maakte een lijst: er was werk van Monticelli, Gauguin, en dan 200 schilderijen van Vincent van Gogh, geschat op 2000 gulden samen. De ‘werkelijkheid’ was toen waarlijk niet anders. Doch in het vrouwtje bleef het geloof, door haar man haar ingeprent. Haar bewondering was standvastig en schraagde den moed van haar kloeken aard. Te Bussum nam zij menschen | |
[pagina 292]
| |
in huis, doch wist meer dan een huishoud-machine te blijven, onder anderen met.... een dagboek, waar zij den 15en November 1891 in schreef: ‘ik ben niet zonder doel.’ Het opstel van haar zoon geeft nog enkele citaten. Nadat zij zich in de brieven verdiept had, een arbeid welke, naar ze schreef, ‘steady on’ moest worden voltooid, verklaarde zij: ‘Ik leef geheel in gedachten aan Theo en Vincent en het oneindig fijne en teedere en liefelijke van die betrekking.’ De helft van hare taak zou zijn, die fijnheid, die teerheid, dat liefelijke tot Vincent's landgenooten te brengen en daarmee tot de heele wereld, daar de brieven grif zijn vertaald. De andere helft harer taak gold het werk. In '92 kwamen er teekeningen op een avondtentoonstelling in Arti; ‘na eindeloos heen en weer schrijven’ zou Buffa schilderijen nemen; ook Oldenzeel nam schilderijen en in September zou er een tentoonstelling in Amsterdam's Panorama volgen. ‘Dat is weer iets om een doel te hebben,’ vermeldt het dagboek. En onmiddellijk daarop: ‘Morgen zal ik met het vertalingswerk beginnen, ik wil nog wat meer verdienen.’ Realiteit en - achtergrond! Meer aanhaling is, dunkt me, niet noodig ten bewijze, hoezeer Johanna van Gogh-Bonger voortleefde in de wenschen en verwachtingen harer dooden. Zij wist die tot een door niemand zoo ten volle gehoopte vervulling te brengen. Den Tweeden Kerstdag van 1928 was het acht-en-dertig jaar geleden, dat ik enkele uren in de verlaten woning der Cité Pigalle te Parijs mocht toeven. Een stapel doeken lag daar in een hoek. Mij werd vergund ze te beschouwen. Telkens bleek er een vastgeplakt aan een ander. Enkele werken herkende ik, als zelf of in duplicaat tentoongesteld geweest in het venster van den verfhandelaar Tanguy, den eersten met Theo ten volle geloovend. Ik had over Vincent gehoord door Van Rappard: hun bedoelingen kwamen in veel overeen. Ook had ik uit Parijs over Vincent geschreven. Maar zoomin als de landgenoot die mij dien Kerstmiddag in de verlaten woning bracht, dorst ik, kon ik toen verwachten, wat waarlijk realiteit is geworden, zoo'n geestdrift, dezen wereldroem! En juist als Theo's vrouw het hoopte: zonder dat het werk dit nog noodig heeft, worden de brieven ‘met pieteit’ gelezen. J. de Meester | |
Erts, Letterkundige almanak voor het jaar 1929. (A.J.G Strengholt, Amsterdam).Gedurende twee jaren was Erts verschenen, een keuze door de jongere Nederlandsche schrijvers, niet of nauwelijks ouder dan veertig jaar, uit hun eigen werk, een jaarlijksche tentoonstelling als het ware van proefwerk uit de werkplaatsen onze letterkundigen, Daarna werd de uitgave gestaakt, die nu dit jaar is hervat. Men kan er de samenstellers geen verwijt van maken, wanneer het geen goed boek is geworden, maar, wat erger is, men moet daaruit concludeeren, dat de stand onzer letterkunde verre van gunstig en zonder hoopgevende uitzichten is. Dat wij geen dramaturgen bezitten, is lang bekend, maar als men Erts leest wordt het duidlijk, dat wij ook geen prozaïsten hebben en dat de dichters op retour zijn en de nieuwe krachten uitblijven. De bloei onzer lyriek is voorbij, Voor enkele jaren verschenen nog De Wilde Kim, Vormen, en Dood en Leven; wanneer men daarbij nu Eldorado, De wilde Vaart en Grenzen vergelijkt, dan valt een aamerkelijk waardeverschil | |
[pagina 293]
| |
niet te loochenen. Marsman, op wien alle hoop gevestigd was, verliet de lyriek ontijdig, Slauerhoff, de grootst aangelegde van zijn generatie, stelde met Eldorado, misschien omdat de verwachtingen te hoog gespannen waren, bijna teleur. Uit den jong-Katholieken hoek kwam veel rumoer, maar weinig poezie. Marnix Gijsen bleek, na Het Huis, uitgeput, En anderen, jonge dichters met prachtig talent, vertraagden hun eersten, gedurfden vaart en werden wijze en alwetende essayisten. Het kan zijn dat de dichters, door misplaatste voorzichtigheid en wantrouwen bij de hervatting van Erts, dit jaar niet hun beste werk inzonden, maar afgaande op wat Erts hier aanbiedt, had geen enkele dichter een vers beschikbaar, dat een nieuw, belangrijk moment in onze poezie beteekent, of dat dieper dan tevoren, doeltreffender dan vroeger werk tot den kern van den dichter doordrong. Er is geen enkel vers bij, dat voor onze poezie of voor de kennis van den dichter essentieele beteekenis heeft, tenzij dan het rauwe maar prachtige gedicht Gebed bij den harden dood, waarmee Du Perron onverwacht van een badineerend modernist een dichter met groote kansen werd. Dan is er nog een ruw maar meesleepend vers van Den Doolaard, de Ballade du jeune marin, met de prachtige vondst van het in de strophe telkens kantelend rhythme. Van Schagen gaf wederom een merkwaardig voorbeeld van zijn tweeslachtige, maar volstrekt oorspronkelijke kunst, die een eigen wezen heeft, het midden houdend tusschen proza en poëzie. Er is een voortdurende roep om nieuw proza, en ook in Erts een streven daarnaar. Een drang naar verbreeding drijft de jonge dichters van de poëzie naar het proza. Na enkele jaren lang, en niet zonder reden, op den realistischen en den psychologischen roman te hebben geschimpt, beproeven zij nu zelf een nieuw proza, voorloopig nog te kortademig voor den langen afstand van een roman. Maar Marsman en Den Doolaard hebben althans romans beloofd. Intusschen hebben zich nog slechts drie jongere schrijvers inderdaad romanciers getoond, Roelants en de auteurs van den Hollandschen en Brabantschen boerenroman Herman de Man en Antoon Coolen. De laatste geeft hier een voortreffelijk fragment. En in afwachting van wat komen gaat, schrijven ongeveer alle andere jongeren van en met en over elkander essay's, meestal in een zeer gewichtigen, onklaren en grootscheepschen stijl. Het is ongetwijfeld een goede gedachte geweest, ook de jongere tooneelkunstenaars en musici gelegenheid te geven zich over hun verwachtingen en bedoelingen uit te spreken, maar de zondvloed van essay's, van woorden en nog eens woorden, doet ons snakken naar proza, eindelijk klinkende en beeldende taal, eindelijk scheppend proza. Er zijn teveel essayïsten toegelaten, er zijn teveel letterkundigen in ons land. Met een vertaling en een portret is men al Nederlandsch auteur. Sommige schrijvers waren blijkbaar zoo schraal voorzien, dat hun bijdrage veel heeft van een dronkemansgebed in een leege portemonnaie. Bijna geen enkele der essay's munt als proza uit; wij verademen bij Buning's exquise luchthartige causerie over oude, zilveren lepels. Er is stellig van de jongere dichters een vernieuwing van ons proza te verwachten; hun werkwijze, de dingen door hun eigen suggestie te laten werken inplaats van ze te omschrijven en te analyseeren, houdt groote mogelijkheden in. Maar nog niemand heeft tot nu toe in dit nieuwe proza iets belangrijks bereikt. En zoo steunt op dit oogenblik onze letterkunde eer dan op de jongeren op hen, die van een oudere generatie nog in hun volle kracht zijn, Streuvels, De Jong, Aart van der Leeuw, Ina Boudier, Top Naeff en Carry van Bruggen. Van de jongeren ontbreken in | |
[pagina 294]
| |
Erts op het appèl Van Genderen Stort, Van Nijlen, Besnard, Leroux, Herreman, Henri Bruning, Jo Landheer en de gebroeders Kemp. Erts leidt tot de slotsom dat, als de jongeren hun beloften ons nieuw beeldend proza te geven niet glansrijk inlossen, het er met onze letterkunde slecht uitziet. Voorloopig zijn wij nog midden in het moeras der essay's. De omslag van Erts lijkt een bruikbaar leerplankje om lezen te leeren. Lezen kunnen onze essayïsten overigens goed genoeg. Maar schrijven? Als zij eens inzagen, de bekwame scheikundigen der taal, de wijze ontdekkers van cultuursymptomen en de moeizame psychoploeteraars, dat men, als Buning, historie schrijven kan met zeven zilveren lepels als eenig onderwerp.
Anthonie Donker | |
A. den Doolaard, De wilde vaart. (De Gemeenschap, Utrecht, 1928).Nijhoff schreef eens dat verzen zijn gemaakt van woorden en hun stilten. Wanneer juist in die gespannen stilte tusschen de woorden, in het suggestief verzwijgen daarachter, het geheim van het dichten is gelegen, dan zijn de daverende, ronkende verzen van Den Doolaard zeker geen poëzie. Maar al in zijn eersten bundel bleek hij een talent dat men niet gering mag schatten; een dichter met een driftig verlangen naar leven, geen droomer en geen precieus rijmer. In De wilde vaart (de titel kenmerkt hem) is hij nog meestal als voordien een overmoedig, armenzwaaiend talent, maar zijn werk is toch, hier en daar, sterker, hechter geworden. Wel tuimelt hij telkens, als Hyperion uit zijn eigen vers, achterover omlaag van den Helicon, waartegen hij al te onstuimig was opgestormd, maar hij waagt zijn kansen steeds opnieuw en bereikt op den duur steeds meer. Zoodra hij het gewichtheffen met de taal afleert, zoodra zijn plastiek minder breed en druk, minder heroïsch en herculisch gaat worden, zal hij een belangrijk dichter zijn. Plastiek is een, als met een onmerkbare beweging, samenschuiven der woorden, zoodat de taal plotseling een stereoscopisch beeld wordt; de abstracte begripsteekens worden dingen, waartusschen afstand, diepte en ruimte bestaat. In de woorden staan de dingen nu scherp en zuiver van elkander onderscheiden, afzonderlijk, bijna tastbaar en in een suggestieve ordening en verhouding. Het duurt lang voor men dit als dichter bereikt, en dan nog bereikt men het zelden. Het wordt geleerd, moeilijk en na veel verdolingen, door het samentreffen der intuïties van het talent met de onherroepelijke ondervindingen van het leven, die ons langzaam dwingen menschen te worden, begrijpende en diep ontroerde menschen, geen juichende jonge goden noch hemelstormende Titans meer, en nog geen principenrijke en geestelijk doorvoede burgers, doch getroffenen, gezengd en geslagen maar gespannen gebleven. Vuur en tranen zijn de mengstoffen der poezie. Men moet jarenlang verzen maken om een enkele maal in zijn leven te dichten. Bij de ontwijfelbare talenten is er, voorloopig, doch telkens, in regels en dan alreeds in een geheel vers die geheimzinnige verbinding, waarnaar zoovelen, rijmend en werkend, een wijs en ernstig leven lang vergeefs blijven zoeken, maar die door een onverklaarbaar toeval anderen op het onverwachtst tebeurt valt. Den Doolaard is een dier bevoorrechten. Maar onder de twee hoofdfouten van bijna de geheele jongere poezie lijdt ook zijn werk nog in hooge mate: grootspraak en slordigheid. Het wezenlijk | |
[pagina 295]
| |
groote in het leven is anders dan de afgronden des doods, de eeuwige verlatenheden en het kegelspel met werelden, sterren en zielen der modernen. Van de eigenlijke exacte waarde der woorden geven de jongere dichters zich te weinig rekenschap. Zij overschreeuwen hun zwak taalvermogen met grootscheepsche woorden. Zij nemen geregeld genoegen met den eersten (slechts niet altijd den besten) inval, het voorloopige woord, en denken te kunnen volstaan met de heftigheid hunner aandrift, die echter nog geen ordenende inspiratie is. Dichten is nog altijd het treffen van het onvervangbare woord. Als men zich niet door het meesleepend élan van Den Doolaard's verzen laat inpalmen, dan blijkt dat niet woord voor woord verantwoord is, maar overal vaagheden of overdrijvingen zijn bedoeling zoo ten naastenbij omgaan zonder diep doel te treffen. Wanneer wij deze grieven tegen Den Doolaard's poezie hebben vastgesteld en aannemen dat hij deze fouten zal overwinnen, dan rest ons nog in hem een krachtig dichter te erkennen. Nu al schreef hij enkele sterke gedichten, als Pooltocht, De Ballade van den onbekenden soldaat en vooral De Ballade van de gestorven landloopers. Deze verzen zijn vol van een brandenden levensdrift, een tartenden levensdurf, die van droomen en hemelzucht regelrecht naar de aarde terugkeert en zich met wat daar te leven valt, onvoorwaardelijk verzoent. Den Doolaard moet zich diep doordringen van de verantwoordelijkheid een der weinige, wezenlijk talentvolle jonge dichters in ons land te zijn. Dan alleen zal hij, streng voor zichzelf en waakzaam over zijn taal, de prachtige verzen schrijven, die hij ongetwijfeld te schrijven in staat is.
Anthonie Donker | |
Tantalus, oorspronkelijke roman door J. van Ammers-Küller.Er komt in de ‘Opstandigen’ een Fransch meisje voor, kersversch uit Parijs arriveerend, ± 1840, die haar schouderophalende familie overbluft door de mededeeling van de juist uitgevonden telegrafie. Het is niet anders dan schrijvers-gemakzucht, een heldin zulke hooge troeven in handen te geven, om haar boven haar milieu te laten uitblinken; de straf echter van den hoogmoed volgt natuurlijk terstond. ‘Men noemt dit bij ons télégrapher’, zegt Sylvie wijsneuzig, zichzelf niet de gelegenheid gevend het puntje op de i te zetten en daarmede tegelijk door de mand vallend. Tantalus nu schijnt van a tot z in Sylvie's verarmd alfabet te zijn neergeschreven. Het loont de moeite de zedelijke gevolgen van eenige dezer spelfouten eens na te gaan. Al in de eerste zin staat de Rue de ‘Castilione’ zonder g en komt nog eens zoo voor; daarentegen worden de Tuileries aanhoudend met twee l's geschreven; de Riviera leest men hier met een onjuist accent grave op de e, en de badplaats aldaar heet Mentone; in het veelvuldig aangewend conversatie-Engelsch wisselen don't en do'nt elkaar eens af; en wat te zeggen van ‘amuzeeren’ dat misschien ‘van de Muze ontdoen’ beteekent, en van ‘revizie’ dat gelukkig nog op de laatste bladzijde met s voorkomt? Kleinigheden. Zeker. Maar lukraak schrijven is niet leuk als het niet raak gelukt is. Er loopt door dit boek een musicus, Robert, Amerikaan, Hollander | |
[pagina 296]
| |
van geboorte, man naar schrijfster's hart, een held, die zich echter met den rol van raisonneur moet tevreden stellen. Hij bezit geen sou, wat niet wegneemt, dat hij van tijd tot tijd even zes maanden in New York gaat lesgeven en dan in staat is de rest van het jaar met een zakje dollars door Europa rond te slenteren. Kan desnoods. Ik heb er ontmoet. Ze zitten met touwen schoentjes en zonder das Pernod te drinken in de Dôme. Maar nog nooit heb ik zoo'n goedmoedigen vrijbuiter bij Larue zien gaan dineeren in een zijden avondmantel. Ze zijn van een ander snobisme. Wat Jo van Ammers kan, is op den duur, op den eindeloozen duur van banale pagina's, ons het uitwendige van een gestalte toonen. Ontegenzeggelijk zien we tenslotte, in het twaalfde hoofdstuk, Evert, de hoofdfiguur, die nog geen moment van de planken geweest is, eindelijk in zijn menschelijke gedaante zijn eetkamer binnenkomen, met ‘het gebogene in zijn schouders, zijn sterk grijzende, blonde haar, zijn onrustige, moede oogen.’ Wij zitten, als zij dit beschrijft, met het gezin mede aan tafel, wij zien zijn matten groet, zijn suffende gejaagdheid, en het treft ons ook, hoe zwijgend hij de schotels neemt en zonder opmerkzaamheid voor zijn omgeving begint te eten. Maar als het op de interpretatie van Evert's in het uiterlijke zoo scherp weergegeven houding aankomt, weten wij, daar aan tafel, reeds meer van Evert dan hij en zijn auteur ooit zullen te weten komen. Evert is het type van den behoorlijken maar voortdurend vreezenden man, zonder eenige durf of geestkracht, die meer de maatschappij noodig heeft dan de maatschappij hem, en die dat heel goed weet. Hij wordt door zijn situatie drijvend gehouden. Van armen adel maar schatrijk getrouwd en in de directie van enorme bedrijven opgenomen, zit hij zoo heilzaam in de knel, dat hij wel mee moet langs het pad der overgeleverde deugd, van links en rechts onder den arm genomen, en we kunnen zeker zijn, dat hij des levens gevaren ongedeerd voorbij zal worden getild en behouden in den dood en in de herinnering zijner kinderen zal aankomen. Even zeker is, dat het hem hindert, dat hij lijdt onder de verplichtingen der welvaart, welke hij aan een hem niet voor ‘vol’ aanziende schoonfamilie te danken heeft. Een afstand blijft hem scheiden van de geleende en dus ongenietbare weelde. Zijn werk, om kort te gaan, brengt hem op zakenreisjes en tijdens deze huwelijks-vacanties krijgen zijn gedachten even ruimer spel en kan hij toegeven aan zijn voortdurende heimelijke meisjesjacht; de geniepige persoonlijkheidsroes bij uitstek van een in het gewone doen zelfstandigheid missend huisvader. Wat hij met Tantalus gemeen heeft, den Lydischen koning, die den goden de gebraden ledematen van zijn zoon Peleus voorzette en uit straf in den Tartarus aanhoudend honger en dorst moest lijden, terwijl de vruchtboomen hun takken boven hem verhieven en het water onder zijn gretige handen week, begrijpen wij, voelt hij, maar de schrijfster, die de meisjes als het begeerde voorstelt, ziet het uiet. Kon hij in zijn groot huis zich slechts thuis voelen, kon hij het toegeworpene zich slechts eervol eigen maken, hij keek naar geen vrouw meer om! Eindelijk ontmoet hij het zakenreisvriendinnetje dat de treurige energie heeft om haar voetje tusschen de open deur te steken. Hij moet scheiden van zijn vrouw, zijn kinderen vaarwel zeggen, zich laten ontslaan uit de directie, en trouwen met het nonsens-meisje om met haar een bovenhuisleven aan te vangen. Quantum mutatus. Het wordt natuurlijk misère. Nu eerst woont hij in een Tantalus, nu eerst begint hij, in zijn terughunkering naar het ruime landhuis, naar de hem | |
[pagina 297]
| |
ontslippende kinderen, naar de rustige goedheid van zijn verloren vrouw, Tantalus' kwelingen bewust te ondervinden. Zoo zagen wij hem reeds aan de eettafel in het twaalfde hoofdstuk: niet de te water gegane kruik die op breken staat, maar de zieleschemering, de pijnlijke verheldering van iemand die opeens hongert en dorst naar wat hij inziet dat het waarlijk goede des levens is, naar wat voortaan onherroepelijk onbereikbaar is, hoezeer ook voor het grijpen. Bij deze zieleschemering had het boek moeten aanvangen, dan was er een heel andere Evert opgerezen. Een Evert die nog wel ergens in het hoekje van zijn hart, in de diepte van zijn afkomst, een kracht had voelen samenballen om zich weer omhoog te stooten. En zoo niet, dan had men over hem moeten zwijgen, hem hoogstens de plaats van een armzalige bijfiguur moeten inruimen. Men weigere levensdilettanten als romanhelden. Dat is onzedelijk. En zijn vrouw Thora? Of zij was Evert al dikwijls afgevallen en heeft hem al meer de hand niet boven het hoofd gehouden, of zij heeft, Evert kennend, ten koste van wat ook, de scheiding belet. Entweder-oder. De schrijfster heeft haar een verkeerd accent gegeven, haar namelijk tot ‘goede vrouw’ geïdealiseerd, wat Thora beslist niet is. Dit voelt zij echter, en legt, waar Thora's goedheid tekort schiet, een verklarenden nadruk op haar rijke-dochters-trots. Hoe onjuist om in de voorstelling van een waarlijk goede vrouw de gekwetstheid als vrouw niet den voorrang te geven! De beste figuur, ook in de teekening van haar uiterlijke omtrek, is Robert's Amerikaansche vrouw, Joan. Zij is uitnemend. Maar de schrijfster schrok er zeker voor terug, dieper op haar in te gaan. Haar geheele huwelijk, dat toch als pendant voor Evert en Thora bedoeld is, wordt blauw-blauw gelaten en we hooren minder dan een goed verstaander noodig heeft. Het is waarschijnlijk onmacht, in vertrouwen op de charme van een vlot schetsje, luchtig verdoken in een opzettelijke onvoltooidheid. Maar het wordt onhandigheid, waar het schetsje uiterlijk zoo verzorgd is, zoo voorbereid; en de ster Robert, de moderne huwelijksraisonneur, krijgt door deze slordigheid in de weergave van zijn eigen huwelijk, juist nu hij de proef op de som moet gaan leveren, iets van een droeve nevelvlek. Mag men boeken schrijven op het puin van de karakters? De booze Ibsen deed het, maar hij nam de moeite al de stukken samen te lezen, en geen tittel of jota ging hem voorbij. Ja, om van een boek als Tantalus iets terecht te brengen, moet men een kwaadaardig roofdier-instinct hebben, en psychologie moet voor u behooren tot de exacte wetenschappen. Is dit niet het geval, probeer dan een ander genre. Dit is weer een echt boek van, zooals een mijner vrienden zei, onbegrepen vrouwen en onbegrijpelijke mannen. N. | |
Henriëtte Roland Holst, De weg tot eenheid. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1928.Dubbel gewin zal, dunkt mij, elke lezer van dit boek, hetzij hij met den inhoud er van sympathiseert dan wel niet, ontvangen; niemand zal zich kunnen onttrekken aan den invloed van de ernst en oprechtheid van de schrijfster en evenmin aan de charme van den prachtigen stijl. | |
[pagina 298]
| |
De openhartigheid en zin om in de behandelde materie tot de kern door te dringen, de scherpe critiek op het verloop van bewegingen waarmede de schrijfster in den aanvang sympathiseerde, maar die allengs hunne zwakheden meer en meer zijn gaan toonen, wekken bij den lezer die sympathie, die de lezing van elk werk doet ontstaan, dat uit sterke innerlijke overtuiging geboren is. Zoo is dit een boek, dat ook voor hen, die het met veel van den inhoud niet eens zullen zijn, toch ter lezing is aan te bevelen omdat het critiek bevat, van iemand die niet wil afbreken en wie zelve veel van de gegeven critiek het meeste pijn zal hebben gedaan, omdat deze niet van buitenaf wordt gegeven maar zoo volkomen doorleefd is. Dit boek, dat naar de schrijfster ons ook mededeelt, voor een deel zeer nauw met de denkbeelden van Hendrik de Man samenhangt, geeft uitdrukking aan ook door dezen schrijver gedeelde bezwaren tegen het ‘orthodoxe’ Marxisme, verzet zich zoowel tegen rationalisme als tegen eenzijdig economische wereldbeschouwing en geeft evenmin als De Man eene ‘oplossing’, immers de schrijfster betoogt: ‘geen algemeen socialistisch gedachtenstelsel, geen universeele leer van het socialisme is meer mogelijk en of ze nog weer mogelijk zullen worden, dat wagen wij niet te beslissen’. Zulke gedachten zijn natuurlijk ver af van heilstaterij of alleen zaligmakende leeren en ze zijn m.i. alleen zóó uit te drukken als Mevrouw Roland Holst dit doet wanneer er op den achtergrond een diep religieus besef opdoemt, dat de kracht vormt voor eene levensopvatting, die van geen ‘oplossingen’ weten wil noch kan, maar dat dan ook diametraal staat tegenover de uitingen van degenen die bewegingen leiden waarin de eenheid slechts door dwang of door voorspiegeling van materieel schoons nog tijdelijk behouden kan worden. Zoo beoogt Mevrouw Roland Holst een geheel andere eenheid dan thans door het socialisme of communisme wordt bepleit. De schrijfster besluit met te spreken over de door haar gedachte nieuwe phase van het socialisme, afwijkend van het marxisme niet echter reformistisch in de gewone beteekenis, ook niet utopistisch, een levenshouding dus die het niet voor mogelijk houdt een rationalistisch geheel van instellingen te ontwerpen, die de menschheid gelukkiger en beter zullen maken. Zij vat den ‘Heilstaat’ niet op als iets uiterlijks doch als iets innerlijks, als een gemoedstoestand. En zoo culmineert de critiek op socialisme en communisme daarin, dat beiden verweten wordt een werken aan den buitenkant in plaats van aan den binnenkant: een gebrek derhalve aan religie. De schrijfster noemt dit groeiend religieus besef de ‘nieuwe phase’ van het socialisme en wie zal het haar misgunnen dat laatste woord nog te bezigen, zij het als reliquie. Het spreekt van zelf, dat ieder naar eigen geaardheid critiek op het boek zal uitoefenen en wellicht zullen velen de opmerking maken, dat vooral in den aanvang de schrijfster aan tegenstellingen in de maatschappij grooter waarde schijnt te hechten dan later in de opvattingen der conclusie blijken te passen, maar welke critiek men ook hebben moge, ieder die zijn inzicht verdiepen wil in de geschiedenis van socialisme en communisme en in de levensverhoudingen der menschen in deze maatschappij zal moeilijk een werk kunnen vinden dat zoo tot den kern gaat als dit boek.
C.d.I. | |
[pagina 299]
| |
Het Fascisme, door Dr. J.F. Otten. Amsterdam 1928; 320 blz.Dr. Otten geeft in zijn boek een overzichtelijke en duidelijke beschrijving van het ontstaan, de ontwikkeling en de organisatie-vormen van het fascisme. In de eerste afdeeling, ‘Het Derde Italië’ getiteld, schetst hij den staatkundigen toestand in Italië vóór het ontstaan der fascistische beweging en den levensloop van Mussolini tot de aanvaarding van het gezag in October 1922. Hij beschrijft daarin eerst kort de bedenkelijke functioneering van het parlementaire stelsel in Italië, de diepe teleurstelling over de onvoldoende resultaten van den oorlog, de economische crisis en de wanorde, die als gevolg daarvan ontstond. Regeering en Parlement faalden volkomen in het ordenen dier ondragelijke verhoudingen en er vormden zich groepen uit de daarover verbitterde burgerij. Mussolini nam toen het initiatief tot de vorming van de Fasci italiani di combattimento, wier organisatie snel uitgroeide. Dan volgt de beschrijving van de merkwaardige loopbaan van Mussolini, zoon van een socialistischen smid, zelf aanvankelijk radicaal socialist, aanhanger van Sorel, onderwijzer, autodidact, leider van de radicaal-socialistische ‘Avanti’, echter met sterke nationalistische neigingen. In 1912 moet Sorel van hem hebben gezegd: ‘Onze Mussolini is geen gewoon socialist. Gelooft mij, eens zult gij hem wellicht aan de spits van een heilig bataljon met het zwaard de vlag van Italië zien groeten. Hij is een Italiaan van de vijftiende eeuw, een condottiere, doch men weet het nog niet. Maar hij is de eenige energieke man, die in staat is de zwakheden der regeering te herstellen’ (blz. 21). In October 1914 reeds voorstander van deelneming van Italië aan den oorlog, en daardoor in de socialistische partij onmogelijk geworden, in November stichter en leider van een nieuw blad, de ‘Popolo d'Italia’ den oorlog meemakend als bersagliere. Het eerste program der ‘Fasci di combattimento’ was democratisch-syndicalistisch; Dr. Otten wijst er terecht op, dat het in haast elk opzicht het tegendeel was van wat het Fascisme later zou verwezenlijken. Geleidelijk is de beweging van haar oorspronkelijke doelstellingen afgeweken, men kan zeggen, door de consequenties van haar daden van dit program afgedrongen. Dit proces beschrijft Dr. Otten in de tweede afdeeling, ‘Het Interregnum’ (October 1922 - Januari 1925), om dan in de derde ‘De Fascistische Staat’, een analyse te geven van het resultaat. Dat is inderdaad op fundamenteele punten de tegenstelling van wat de moderne staatsrechtelijke organisatie-vormen in hun ontwikkeling te zien gaven. Zelfstandige wetgevende functie van de Regeering; geen toetsing door den rechter van de decreten aan de wet; de mogelijkheid van onderdrukking van alle parlementaire kritiek en initiatief door de bepaling, dat geen onderwerp op de agenda der Kamers gebracht kan worden zonder toestemming van het Hoofd van de Regeering, d.i. van den Minister-President; bevoegdheid der regeering om in het Wetboek van Strafrecht, van Strafvordering, het Burgerlijk Wetboek en de wetten op de rechterlijke organisatie ‘wijzigingen’ aan te brengen, o.a. het geheele strafsysteem (strafmaat, strafsoort) aan een herziening te onderwerpen. In één woord: alle hoeksteenen van den rechtsstaat zijn weggebroken. Verder: invoering van ‘organisch kiesrecht’ in plaats van het verfoeide algemeene kiesrecht; afschaffing van gemeentelijke autonomie en invoering van de ‘podesta’-organisatie, d.i. éénhoofdig, ambtenaarlijk bestuur in de locale onderdeelen; afschaffing van de vrijheid van drukpers, scherpe contrôle | |
[pagina 300]
| |
op den verantwoordelijken directeur, den drukker en den uitgever, confiscatie van bladen. ‘Destructieve’ kritiek is verboden. ‘Het is niet de oppositie, die ons irriteert, het is de wijze, waarop zij gevoerd wordt’; het oordeel, of de kritiek ‘destructief’ of ‘constructief’ is, is natuurlijk aan het gouvernement. Zoo zijn dan nagenoeg alle staatsrechtelijke instituten, waarvoor bij ons geslachten hebben gestreden met taaiheid en volharding, met den inzet van een macht van kennis en scherpzinnigheid, in Italië in korten tijd afgebroken. Om wat te bereiken? Wat is het doel, de zin van het fascistisch systeem? De theorie is van het fascisme niet de sterkste kant. De daad is voor zijn adepten belangrijk; wat malen mannen van de actie om den zin van hun daden, om theorie, om bleeke ‘ideologie’? Men is hoogstens bereid een constructie te geven van de voldongen feiten, een theorie après coup. De staatsleer van het fascisme, waaraan Dr. Otten een drietal hoofdstukken van zijn boek wijdt, wil dan, in absolute tegenstelling tegenover de individualistische, mechanische, atomistische ‘liberale’ en ‘socialistische’ staatstheorieën organisch en historisch zijn. Het gemak, waarmee een fascistisch auteur als Prof. Alfredo Rocco een aantal, tot in haar fundamenten verschillende, staatstheorieën op één hoop gooit, is ietwat verbijsterend voor wie bij eerbied voor het objectief weergeven van wetenschappelijke redeneeringen is opgevoed. Daargelaten nog, dat de samenvatting, ‘liberaal-democratisch-socialistische staatsleer’ op zichzelve al een wonderlijk mengelmoes is, het is wel zeer éénzijdig, het is een miskenning van een groot deel der staatstheoretische literatuur, om als grondslag van de ‘liberale’ staatstheorie het eudaemonisme, het welzijn en genot van het individu aan te nemen. Hier wordt wel wat al te geniaal met den moeizamen arbeid der staatsleer, een arbeid van geslachten van scherpzinnige vorschers, omgesprongen. Er is niet ééne ‘liberale’ staatstheorie; er is door verschillende denkers, die staatkundig vrijzinnig waren, met de staats-theoretische problemen geworsteld, en zij zijn daarin geenszins alle tot dezelfde theorie, nog wel ‘mechanische’, ‘atomistische’, onhistorische’ theorie gekomen. ‘So erscheint der Staat und das Recht eines Volkes als das Dargestellte und die Darstellung einer gesetzmässigen, wesentlichen, mit sich selbst einigen und in sich begründeten organischen Thätigkeit.’ Zoo schreef Thorbecke!Ga naar voetnoot1) En beperkt men nog verder, denkt men bij de ‘theorie’ van het liberalisme speciaal aan Bentham en John Stuart Mill, dan is nog de gelijkstelling van het utilisme met het endaemonisme wetenschappelijk ongeoorloofd. ‘Eigenaardig zijn Rocco's opvattingen ten opzichte van de genoemde trias liberalisme-democratie-socialisme,’ schrijft Dr. Otten (blz. 111); hij had een sterker woord kunnen gebruiken. Tegenover deze ‘trias’ wordt dan de ‘autoritair-sociaal-hiërarchische’ staatsopvatting van het fascisme gesteld. ‘De Italiaansche natie is een organisme, dat een hooger leven, hoogere doeleinden en middelen van handelen bezit, dan de afzonderlijke of in groepen levende individuen, die haar samenstellen. Zij is een moreele, politieke en economische eenheid, die zich volledig in den Fascistischen staat verwerkelijkt.’ Aldus Verklaring I van het belangwekkende Italiaansche Charter van den Arbeid, door Dr. Otten één der belangrijkste definities van den Stato Fascista | |
[pagina 301]
| |
genaamd. Een definitie? Zij is daarvoor toch wel te vaag schijnt het. Maar dat daargelaten, wat is hier voor nieuws naast de van ouds bekende ‘organische’ staatstheorieën en de theorie van de staatssouvereiniteit? Het Fascisme is noch in zijn practijk noch in zijn theorie zoo oorspronkelijk, als het gaarne wordt voorgesteld. Dat in tijden van ernstige gevaren voor de gemeenschap, bij aantasting van de eerste levensvoorwaarden van de menschengroep door wanorde en eigen richting, een sterk centraal gezag met groote bevoegdheden ontstaat, is in de geschiedenis der staatsrechtelijke organisatie-vormen een gewoon verschijnsel. De Romeinsche staat, waarop het Fascisme zich gaarne inspireert, vormde daarvoor het belangwekkende instituut van de dictatuur. Een instituut, dat bedoeld was als telkens voor zeer beperkten duur werkend, voor de zeer speciale functie van voorziening in onmiddellijk dreigende groote gevaren voor de gemeenschap, zooals bij ons ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid elk gedeelte van ons gebied in staat van oorlog of in staat van beleg kan worden verklaard, met belangrijke uitbreiding van de bevoegdheid der executieve. Dat het geven van groote bevoegdheden aan een geniaal leider en organisator ook voor normale verhoudingen zekere voordeelen biedt, is ongetwijfeld waar. Staatsorganisatie is techniek van besluitvorming bij de voorziening in collectieve belangen; die besluitvorming geschiedt zeker met meer spoed, wanneer zij door een snelberaden, geniaal man, dan wanneer zij door groote, beraadslagende vergaderingen plaats vindt. Dat is wederom niets nieuws; en niet nieuw is ook de tegenhanger: de groote kans, dat ‘power will be abused and irrevocable steps too hastily taken’ (Lord Bryce). En dan: hoe vindt gij telkens den genialen man in normale omstandigheden? De snelberaden, niet-geniale man past niet in het systeem; hij beteekent de ruïne voor de Natie met haar ‘hooger leven’, haar ‘hoogere doeleinden en middelen van handelen.’ Wat zijn verder die ‘hoogere doeleinden’? De uitlegging zal daadwerkelijk zijn bij den leider van den autoritair-sociaalhiërarchisch georganiseerden staat. Ziet hij als het ‘hoogste doel,’ dat de Natie zij een verzameling van ‘harde en zwijgzame koppen’ werkende ‘in stilte als een leger aan den vooravond van den slag’ (Popolo d'Italia, aangehaald in N. Rott. Ct. van 10 Januari j.l. Avondblad C), dan is duidelijk, waartoe het systeem zal leiden. Deze mannen van de daad, deze aanbidders van de ‘feiten’, van de macht, deze verachters van de beraadslaging, van de theorie, d.i. van de bezinning, zijn tevens fatalisten. Wij kennen de wijze en den tekst van vroeger. ‘Da werden dann die ehern Würfeln unseres Schicksals geworfen’; zoo iets klinkt goed, mannelijk, krachtig. Men zet immers het eigen leven in! Achteraf, als de dobbelsteenen dan werkelijk zijn geworpen en het hooge spel moet worden betaald, is het ‘de Natie’ in al haar geledingen, zijn het de mannen en vrouwen van het ‘Volk,’ die met gekromde ruggen hebben te boeten voor de gevolgen der besluiten, welke de snel-beraden leiders van den autoritairsociaal-hiërarchisch geordenden staat in de volheid van hun macht hebben genomen. Men moet kiezen of deelen. Het is eenzijdig de voordeelen van het systeem uit te lichten en de nadeelen te verdoezelen; elk stelsel heeft zijn eigen wetmatigheid en samenhang. - De heer Otten heeft over de bezwaren minder gesproken; hij heeft zich blijkbaar meer beschrijving dan ontleding ten doel gesteld. Die beschrijving schijnt mij over het algemeen objectief. Zijn boek is een voortreffelijke bijdrage tot de literatuur over een der merkwaardigste verschijnselen-complexen van | |
[pagina 302]
| |
het hedendaagsche staatsleven. ‘Veel is nog wel is waar experiment en veel moet nog verricht worden,’ zegt hij aan het slot van zijn boek, ‘maar reeds is het zeer waarschijnlijk, dat ‘Italië groot zal worden in de wereld.’ Moge het de wijsheid gegeven worden, die grootheid niet te zoeken in platvloerschen zin, ten koste van anderen. R. Kranenburg. | |
Franz Werfel, Der Abituriententag, die Geschichte einer Jugendschuld. (Paul Zsolnay Verlag 1928).De reeële gebeurtenissen van dezen roman spelen zich in enkele dagen af, tusschen twee zittingen van den rechter-commissaris Dr. Ernst Sebastian. Hij spreekt bij het eerste vooronderzoek met een zekeren Franz Adler, die verdacht wordt van moord op een prostituée. Deze verdachte herinnert hem aan een vroegeren schoolvriend; hij raakt zelfs, tijdens en na een feestavond met zijn oud-klassegenooten van de identiteit dezer twee volmaakt overtuigd. Maar dan is dit dezelfde Franz Adler, met wien hij na gemeenschappelijke literaire bijeenkomsten en zwabbernachten als gymnasiast hun rapporten vervalscht had! Hij herinnert zich, opnieuw gekweld door een machtelooze schaamte, dat hij Adler na die vervalsching gesuggereerd heeft, dat hij (Adler) vluchten moest, om zich zoo van zijn sterksten en nobelen rivaal te ontdoen. Hij, Sebastian, had in laatste instantie vrijwel niets te duchten, expliceerde hij Adler, om het aannemelijk te maken, dat hij niet met hem meeging, omdat zijn vader een der hoogste rechterlijke posities bekleedde in het land. Om zich van de obsessie dezer herinnering te ontdoen schrijft hij in den nacht tusschen de twee zittingen waarop hij Adler in verhoor moet nemen, deze geschiedenis van zijn jeugdschuld. Op de tweede zitting blijkt echter tot zijn en ook onze ontgoocheling - want men krijgt het ontnuchterende en bijna beschamend-bedrogen gevoel dat men deze ontknooping had kunnen of moeten voorzien - dat Sebastian zich in de gelijkenis van den verdachte met zijn vroegeren schoolkameraad heeft vergist; en het boek loopt leeg als een lekke fietsband. Werfel heeft zijn roman eenvoudig, maar gemak'lijk gecomponeerd: hij laat Sebastian tusschen de twee zittingen de jeugdgeschiedenis schrijven, die driekwart beslaat van zijn boek; men vergeet daardoor bijna, dat het verhaal in twee tijden speelt, en zich dus in twee tempi bewegen moet; dat de opgeroepen herinnering anders geaccentueerd moet zijn dan de onmiddellijke feiten, en tegelijk een directe aanwezigheid en werkelijkheid worden moet; en wat schadelijker is, ook Werfel vergat dat. Inderdaad krijgt zijn boek voor zoover hij dat door Sebastian als een obsedeerende herinnering laat schrijven in de bladzijden, die het vervalschen van de rapporten beschrijven, en de vlucht, waartoe Adler listig en hardnekkig gedwongen wordt, iets fascineerends en spannends, maar het goede gegeven, dat compositorisch vooral, in boeken ligt, die uit herinnering en onmiddellijkheid zijn opgebouwd heeft hij niet gerealiseerd. Ik vrees zelfs, dat hij het zelfs niet gezien heeft: men bespeurt niets van het leven op twee plans, die elkaar tenslotte moeten gaan raken (in dit boek op het moment van Adlers vlucht als gymnasiast, en zijn aanwezigheid nu, als verdachte, voor Sebastian, nu rechter-commissaris). - Dit is één van de dingen, die schrijvers van de film kunnen leeren. - Voortdurend behoudt, ook stilistisch, der Abituriententag, dat volstrekt niet onleesbaar is, iets middelmatigs en schraals. H.M. |