| |
| |
| |
Oogsten.
Langs den zoom van het landgoed, aan den straatweg die voorbij het gehucht en het landstadje ten Zuiden daarvan al verdere verten in gaat, staat een laan van appelboomen. De schaduwen, de bloesems, de vruchten, de bladeren vallen de uren en dagen en jaargetijden door over den straatweg, over de menschen die daar komen en gaan.
Van de zeekust in het Noorden komt de straatweg, naar het hooggebergte in het Zuiden gaat hij, van en naar wijd uiteengelegen, van elkander al verder weg wijkende, aan elkander al meer ongelijke streken en steden, daverende zeekust, bevrozen hooggebergte, wereldstad woelig als het brein van een zieke in ijlende koorts, middeleeuwsche vesting binnen vervallen muren en wallen waarover de klokkengalm roept van een gebeeldhouwde kathedraal, dorp aan wijngaarden-voedende helling, gehucht waar de scheper breiende voor zijn kudde uit gaat. Uit verten naar verten komen op den straatweg, gaan op den straatweg menschen die van elkander niet weten, elkanderen tegen, elkander voorbij langs de appelaars, gaan door de schaduwen die in den morgen van de eene rij, in den middag van de andere rij over den straatweg vallen, rechte smalle schaduwen van stammen, ronde schaduwen van kruinen, wolkig in den zomer, in den winter ijl en strak; gaan door de fladderende nederzweving van bloesem, door den ploffenden val van vrucht, door de warreling van geelbruin loover elkander tegen, elkander voorbij door de appellaan.
Veel landvolk gaat voorbij, dikke boeren met glimmendroode vollemaansgezichten, magere veldarbeiders met de zeis of den mestvork over den schouder, vrouwen op
| |
| |
krakenden bolderenden wagen met een ruig span er voor, die vee en veldvrucht naar de markt in het stadje brengen, ploegen ambachtsvolk, leidekkers, aardwerkers, schaapscheerders, zadelmakers, op weg naar de groote goederen van de streek, de postbode op zijn bestoven of beklonterd rijwiel, landloopers, marskramers, zwervende muzikanten op doorgeloopen voeten, benden schoolkinders. Door de gestadige rustige beweging schieten in plotselinge flitsen glimmende automobielen, zoo verschenen zoo verdwenen, de bochten uit en in waarlangs de appelaars met breede ringen van wit zijn gemerkt, een waarschuwing van verre voor den vliegenden bestuurder in de schemering. En over allen, de langzamen, de snellen, den landman, den stedeling, de kinderen, de bedaagden, vallen de oogsten van de appelaars.
Vele zijn de oogsten en velerlei.
Niet alle zijn rond, koel in de palm, geurig aan de neusvleugels, zoet op de tong, in het bloed een frischheid; maar verheugelijk zijn alle, heilzaam voor het hart. En ook wie het niet weten, dragen er van mee.
In den winter gaan de menschen haastig door de appellaan, als vluchtend klinken hun stappen op den hardgevroren weg, waar schrede en hoefslag en radergedaver zoo hard geluid uit slaan. Zij ijlen naar het warme huis, zij keeren zich krimpend in zichzelven om lijf en gedachte te beschermen tegen den snijdende wind, den aangierenden zwerm van felle vogels met scherpen snavel en spitse klauwen. Maar in het voorbijhaasten ziet toch een enkele wel eens naar de appelaars en staat er verwonderd over hoe schoon zij nu zijn voor het oog en voor de gedachte, hoe schoon, openbaring en geheimenis tegelijk, zinnebeeld van den winter, den tijd der openbaringen en der geheimenissen, overschoon een zinnebeeld.
Naakt staan de boomen; ruige zwart-omschorste stam, zware takken in krommen en bochten gewrongen, ijl traliewerk van twijgen, zwart tegen de grijze winterlucht; dat is, naakt en waarachtig, het boomenlichaam zooals het de jaren en getijden door is opgegroeid uit wat wortels uit den grond opslurpten, en wijd op de luchten uitgeworpen net van loover ving uit wind en zonneschijn, van dien verren dag af toen de kweeker het edele rijs entte op den wilden appelaar. Het ge- | |
| |
heime, vluchtige, voor altijd voorbije, hier staat het openbaar en bestendig.
Maar tusschen de strakke twijgentralies, die fijn-spitse knoppen; maar in de diepe groeven en reten van de rimpelige schors het onvindbare legsel van allerlei allerkleinst gedierte, knagers, boorders, vermalers van vezel en vrucht; dat is in de duisternis verborgen, het toekomstige leven, de toekomstige dood van den boom. Koesterend beveiligt hij tegen winterwoede zijn tweevoudig lot; het zich handhaven, zich vermenigvuldigen, oneindig duren in eenderen eigen vorm, dat leven heet; het zich begeven, zich oplossen, in andere vormen oneindig duren, dat dood heet; leven de bestendiging, dood de herschepping eeuwig beide, eeuwige openbaring en geheimenis.
Als de zuilengang van een tempel, zoo ontzaggelijk, heilig, huiveringwekkend schoon, staat in den winter de appelaarlaan.
De lente komt, de tijd van alle begin; dan vangen de appelaars haar heerlijkheid als wolken in het Oosten den rooden zonsopgang.
Als een laaghangende wolk belicht de bloeiende laan den weg, een wonder van een wolk, die den morgen, den middag, den avond purper en blank doorgloort.
Met de eerste zonnestralen zijn de bijen er in, als zonnevonken schieten de gouden doorschijnig-gewiekte wezentjes door den bloesem, zoo driftig en dicht gonzen geheele zwermen door den hangenden honingschat, als volle korven brommen de boomen.
Tusschen de vroege bloemen van het boerentuintje, blauwe leverbloem, primula paars en geel, helderrooden ribesstruik, staat met de pijp in den mond de grootvader, die niet meer mee gaat naar den akker, voorbijschietende bijen na te kijken, breed van de klompen stuifmeel aan hun dijen. En hij zegt tegen de witharige grootmoeder, op het bankje tegen het huis aan bezig met verstelwerk, dat het een best honingjaar wordt van het jaar. Niet voor niets zal hij zoo ijverig geweest zijn bij zijn korven en met de suiker zoo gul!
Tusschen de bijen buitelen de vlinders om den appelbloesem, witte en gele, in blauwzwarte flitsen zwieren de
| |
| |
zwaluwen voorbij, de snelle jagers, die vangen in de vlucht.
Als aan de westerkim de purperen wolken van den zonsondergang verdooven, verdooft in den schemer die opwademt uit de velden, ook het purper van den appelbloesem; het verbleekt en bluscht uit. Maar nu gaat het wit aan, het begint te gloren, het glanst. In plekken wemeldicht en wolkige ijlten tintelt het boven de duisternis van de laan, een laaghangende Melkweg. De onduidelijke zoom der akkers, de bermen, de straatweg liggen schemerlicht. Minnaars gaan langzamer door den stillen glans. Zij zien op naar de zwevende klaarten, hun woorden worden inniger, dieper, hun zwijgen is zuiver zaligheid.
In den zomer, den tijd der volheid van alle krachten, geven de appelaars ronde plekken schaduw. Breed staan zij, zwaar omlooverd, schelven donkergroen ruig gebladerte dat losgaat en in vervlietende wemelingen wittig openwaait voor den wind. Doorschietende zonneflitsen maken er plotselinge snelle helderheden tusschen, belichten in een holte van den stam een verlaten nest, met het platgedrukte dons er nog in, verhelderen tegen het bruin van de schors het lichtere bruin met wit bestippeld van het snelle boomkruipertje, plat aan een tak vastgeklampt met zijn sterke grijpklauwtjes, kop omlaag, snavel in een rupsenbergende reet, ontsteken de kleuren van de bloemen in het malsch-groene gras van den berm, paarse zandklokjes, zuiver-blauwe zeepbloem, vogelwikke vroolijk rood, en geel als honing, het vlosse honingkruid, dat als honing zoo zuiver-zoet geurt.
Als de langzame slag van twaalven uit den dorpstoren heeft uitgegalmd komen de schoolkinderen de appellaan in geloopen; als door water waden zij door de schaduw, blootsvoets. Uit het laaie veld komen de oogsters, de maaiers en de schovenbindsters met rood bezweet gezicht, en gaan languit liggen in de koelte om te drinken uit de gedeukte blikken veldflesch, en te eten uit den rood en blauw geruiten brooddoek dien zij zoo zorgvuldig verstopt hebben gehouden den geheelen morgen, den knoop nog eens wat strakker aantrekkend ook, tegen de vrijpostige kraaien, met hun scherpe slimme oogen en hun sterken snavel. Voor tijdverdrijf gooit er eens een naar de kleine groene appels tusschen het groene loof.
| |
| |
En nu is het herfst geworden; de tijden zijn vervuld, tijden van dood en van leven. Blos van rijpe vrucht hangen prachtig-zwaar de takken; wormstekig afvalooft bestrooit den grond. Voorbijgangers door de appelaan beschouwen de boomen, beschouwen den berm, en die hem van vorige jaren kennen, roepen den appelwachter die langs de boomen strompelt, een woord toe over den oogst.
Hij bewaakt de laan voor den rijken fruithandelaar, den pachter van alle kersen- pruimen- appel- en perenlanen en gaarden der streek, die van het voorjaar op den bloei haar schattend, de laan heeft gepacht van den landheer. Onder den grooten ouden bellefleur midden in de laan staat zijn hutje van halmen, dat wel een ontzaggelijke korenschoof lijkt, de feestelijke laatste van het afgeoogste veld; de driekante opening onder aan is de deur, nacht en dag open naar zijn bed van hooi en stroo op den grond met een gescheurde paardedeken uit den stal van het landgoed overspreid. Naast de hut ligt de oude regenton die het hok is van zijn hond, het druiloorige dier altijd vlak achter zijn hielen als hij de laan op en neer strompelt, van verre zijn knuppelstok opstekend tegen jongens die hem te dicht bij de boomen lijken. Het gloedje binnen een kring van veldsteenen waarop zijn ketel gerstekoffie warm blijft port hij in het voorbijhinken eens op met dien stok in zijn gezwollen paarsig-glimmende linkervuist. De ledige rechtermouw - de arm is hier of daar aan den oever der Somme aarde en gras geworden - zit vastgespeld in den zak van zijn vervaalde versleten, overal gescheurde en ten ruwste bijeengehaalde kapotjas. De rookelooze pijp die onder zijn vuilgrijze snor uit hangt, houdt hem den smaak van tabak in het geheugen. Hij zet zich eerst schrap op zijn gezonde been, eer hij, een gezicht trekkend tegen de pijn in zijn oude wond, bukt naar een appel in het gras dien hij dan, mikkend uit zekere hand, op naastbijen hoop gooit. De rijke pachter rekent scherp; hij zou wel vragen naar het afvalooft, zoo weinig waard het is, als hem de hoop te klein leek.
Met een lichten leegen tik vallen zij in het gras, de wormstekige appels. Wind heeft niet aan hun tak geschud; uit eigen kracht werpt de appelaar hen af. Hij voedt en hoedt alleen de gave vrucht, waar ongerept in zuiver
| |
| |
vleesch de pitten alvast rijpen, de appelaars van komend jaar, zijn leven in de toekomst. Sap noch kracht verspilt hij aan wat des doods is, met het teeken des doods gemerkt, den zwart omranden steek dien Doods helpers en handlangers, de heimelijke maden, kevers, motten, die hijzelf den winter door heeft gevoed met zijn blad, der zwakke vrucht hebben toegebracht. Hij werpt den dood wat des doods is toe, dat uit hemzelven te voller het leven worde.
Daarom hangt het nu zoo vol aan zijn buigende takken, het schoone roode rijpe leven. De pachter verheugt zich over den rijken oogst.
Van ochtend in de vroegte is hij gekomen met knechts en pluksters en ladders op een kar.
Vier, vijf ladders staan in den grooten bellefleur bij de halmen hut van den waker, waar de oogst van alle de boomen op hoopen wordt uitgestort, soort bij soort. Telkens komt een man of meid, zwaar dragend aan de langwerpig-ronde mand, die onder het plukken aan een sport van de ladder heeft gehangen, en stort vrucht uit op een van de kleurige hoopen, den lichtgroenen, den wasgelen, den rozerooden, den glimmend purperen; geur drijfter van af op den wind. De wakershond ligt aan een lange ketting in zijn ton, de twee voorpooten en den kop over den rand; met zijn waaksche gele oogen volgt hij elke beweging der plukkers bij het fruit. Kwam een vreemde er bij, hij zou hem aanvliegen.
De groote bellefleur, waar de rozige appels van komen, is vol gezang; als de vogels tierelieren daar boven in de twijgen de jonge meiden die met hun hoofden, aardig omvouwen door den witten hoofddoek, uitblinken tegen de blauwe lucht. Eene heeft er een liedje aangeheven; de woorden zijn niet te verstaan, maar zoo vroolijk de wijs, dat allen gingen meezingen. En beneden waar de ladders tegen het zware van de takken steunen, vallen met hun groote stemmen de mannen in. De pachter fluit, half in gedachten, mee. Hij mag het wel dat zijn volk zingt onder het werk; dan maken zij te beter voortgang.
De pachter beschouwt en bedenkt den oogst. Van den groenen hoop, den gelen, den rozigen, den purperen neemt hij vrucht in de hand, weegt haar, beziet haar, beruikt haar; meet
| |
| |
met het oog de hoopen, gaat de laan af en op, en schat wat nog aan de boomen zit; een rijke oogst schoone vrucht.
Een voordeelige zaak blijkt het die hij van het voorjaar heeft beklonken met den landheer. Maar als die er over begint straks - hij is al te zien in de verte op zijn grooten vos - zal hij zeggen dat het hem danig is tegengevallen; veel klein goed onder de vrucht; veel afvalooft. En de markt is laag, de menschen eten liever bananen en sinaasappels dan vrucht van den vaderlandschen grond. Zoo is het sedert den Oorlog, omdat de Regeering al het vreemde goed over de grens laat. Niets is meer zoo als het vroeger was. De Landheer weet het wel; de Regeering deugt niet, het volk deugt niet, niets deugt niet sedert den Oorlog. En terwijl hij het denkt, gaat vanzelf het voorhoofd van den pachter in rimpels staan en zijn mondhoeken krom omlaag en zijn armen en handen bereiden op eigen gelegenheid zich voor tot het van opgehaalde schouders uit spreidende gebaar der gelatenheid tegenover den naderenden ruiter, terwijl met een innig welgevallen zijn rekenende verbeelding de hoopen groen en geel en rood ziet veranderen in zilverblank en klinklaar goud.
Daar komt uit de weiden achter het bosch de drift koeien van den rijken boer eraan, van den berm af bewaakt door zijn half-onnoozelen herder, den verschoppeling van het dorp. De bleeke slungel, met den sliert als hooi zoo vaal en ruig haar in de fletse oogen, trekkebeent; want de boer, bij wien de gemeente hem heeft uitbesteed, toen zijn vader, de dronkaard in de vroegte van een grimmigen winterdag doodgevroren op een mesthoop werd gevonden, heeft hem krom en kreupel geslagen gister, omdat hij de koeien op den berm had laten loopen, en eene was aan een appel gestikt, dien zij van den tak had afgerukt. Nu past hij op; hijzelf loopt op den berm en houdt de koeien er van af. Recht op de appelhoopen onder den bellefleur loopt hij aan, de sappig-bonte appels trekken hem aan zijn oogen tot vlak er bij.
Daar schiet de hond van den waker uit zijn ton; hij heeft den knauw in zijn mageren schenkel al beet, als de pachter hem met een stomp, waarvan hij tot in het midden van den weg struikelt, den berm af smijt.
‘Heb je dan nog niet eens zoo veel verstand, dat je een
| |
| |
kwaden bandrekel buiten zijn bereik blijft, jou stommeling?’
Van tusschen de pooten der koeien is de onnoozele weer overeind gekomen uit het stof van den weg. Terwijl hij verder strompelt bekijkt hij suf het kleverige rood aan de hand waarmee hij de pijn in zijn schenkel bevoelde. De meiden in den appelboom houden op met zingen om hem iets na te roepen. Het maakt de knechts aan het schateren. De koeienherder kijkt niet op of om; hij is het gewend zoo.
De pachter ziet hem na zooals hij daar achter zijn koeien aanslingert of hij op geleende beenen loopt; hij schudt het hoofd.
En nu bukt hij en grijpt twee handen vol appels van een glanzenden hoop.
‘Hei vrind! vang op!’
De onnoozele heeft niet omgezien. ‘Vrind’ dat is immers niet tegen hem.
Daar vliegen de appels langs hem heen. Snel, als tegen een steenworp, is hij opzij gedoken, den arm voor het gezicht.
Maar voor zijn voeten ziet hij appels rollen; appels!
En hij hoort:
‘Voor jou!’
Hij ziet om, en met open mond den pachter aan. Die knikt en roept nog eens;
‘Ja! voor jou!’
Het grove gezicht vertrekt tot den zweem van een lach. Hij grabbelt de appels op uit stof en koeiendrek, stopt ze in de zakken van zijn lorrenplunje, bijt er in een dat het sap hem langs de kin druipt.
Dan pas zegt hij, want dat ongewone woord kon hij niet eerder vinden:
‘Wel bedankt!’
De pachter knikt met een goedhartigen lach; de onnoozele trekt aan zijn sliert haar; zoo zien de twee die daar staan te midden van den schoonen appeloogst elkander een oogenblik aan. Dan gaat elk zijns weegs langs den straatweg die tegenovergestelde verten ingaat; naar list en winst de eene; naar slecht gedaan werk, naar slaag en smaad en weerloos verdragen de ander. En zij weten het niet, de sluwaard noch de onnoozele, wat het is dat zoo zacht hun binnenste heeft aangeraakt. Dat zoo wonderlijk en warm voelt aan hun hart.
| |
| |
‘Voor jou, vriend!’ - ‘Wel bedankt!’
Nooit misschien zullen zij het weten, de wan-wijze zoomin als de onwijze, dat in de ontvankelijke en vruchtbare donkerten diep onder wanwijsheid en onwijsheid op dat oogenblik iets ontstond, het begin, onnaspeurbaar nog van wat eenmaal zou worden een onzichtbare oogst, boven alle die vele en schoone oogsten uit de appelaarlaan verheugelijk.
A. de Wit. |
|