De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||||
Het beste dat wij aan de wereld gaven.Het ongeluk van het heele Imitatio-vraagstuk is geweest, dat het totnutoe in handen was van menschen buiten het vak. Als tekstgeschiedenis is elke auteurskwestie in den grond der zaak natuurlijk een philologisch probleem. De philologie en zij alleen is hier rechtens thuis. Maar de kerkhistorici en hagiographen hebben totnutoe dit terrein met een drom dilettanten en polemisten versperd gehouden: de eenige heel voorloopige, maar toch philologisch opgevatte, kritische uitgaaf is die van Gence uit 1826. En de systematische tekstvergelijking der verschillende handschriften, gelijk die voor iederen klassieken schrijver al lang tot in fijnigheden is uitgesponnen, is pas in 1898 door Mgr. Puyol, en dan nog op beperkte schaal, begonnen. En voor den eersten den besten philoloog, die met wat werkmoed en speurzin gewapend, Gence en Puyol wilde navolgen en aanvullen, lag hier de volle waarheid reeds voor lang kant en klaar: ter ontdekking gereed. Aangezien nu de vier Boeken elk afzonderlijk uitgegeven, en pas later tot één groot geheel saamgebundeld zijn, zal de tekst van elk waarschijnlijk zijn eigen geschiedenis hebben; die dus afzonderlijk dient te worden onderzocht. | |||||||||
Boek I.Puyol vond 21 Latijnsche F.I. teksten, die op 33 onafhankelijke plaatsen van het eerste Boek, trouw een andere variant hadden als zijn 28 Latijnsche G.H.K. teksten. Kortheidshalve noemen wij die respectievelijk de P. en de Q. familie. | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Welke van deze twee tekstfamilies is nu de oudste? Reeds de inwendige kritiek wijst evident op de prioriteit van den P. tekst, waarvan de Q. tekst de verbeterde, aangevulde, overtroevende editie is. Toen heb ik Puyol's onderzoek eerst nog wat aangevuld. Hij had slechts vier of vijf uit Nederland afkomstige handschriften ingezien. Ik heb daarom een 60-tal uit Nederland afkomstige Latijnsche teksten uit de 15de eeuw onderzocht en vond, dat deze blijkens dezelfde varianten: ook duidelijk in de twee families P. en Q. uiteenvielen; en bovendien, dat de Q. handschriften bijna allemaal uit de kloosters van Soniënbosch en Windesheim komen; terwijl de P. tekst bij de Karthuizers thuis is. De autograaf van Thomas a Kempis blijkt de kern der Q. groep en de Musica Ecclesiastica-tekst schijnt de kern der P.-groep te zijn. Ook in verband met de leesteeken-quaestie, die trots Spitzen en Hirsche, door Denifle in dien zin is opgelost, dat we hier eenvoudig met de officieele Karthuizer interpunctie te doen hebben, blijkt dus ineens: dat Thomas a Kempis voor het eerste Boek niets is geweest dan de Q. redacteur van een P. tekst, die hem uit een Zuid-Nederlandsch Karthuizerklooster was toegekomen. Maar hoe kwamen die Zuid-Nederlandsche Karthuizerkloosters aan dien tekst? O, dat zeggen ze ons zelf: ‘dit boek is gemaakt door een Cartusiensis in domo Gelriae’, of gelijk een andere oude groep handschriften dit noemen ‘Cartusiensis in Reno’. Nu bewijzen we heel gemakkelijk, dat dit nergens anders op kan slaan, dan op het bekende Karthuizer-klooster Munnikhuizen bij Klarenbeek. Deze oudere groep blijkt nu ook een oudere teksteditie te bevatten, met prae-P.Q. varianten. De grondtekst van deze groep noemen wij den O. tekst. Deze O. tekst is evident de ietwat korrelige grondtekst van den gladder P. tekst geweest. En de Q. varianten zijn pas mogelijk, als eerst de O. tekst tot een P. tekst is omgevormd. Toch doet zich hier een moeilijkheid voor, die ik nog niet heelemaal kan oplossen. De O.-tekst mist namelijk groote stukken, die in alle P. en Q.-teksten aanwezig zijn. Zijn er die in O. uitgelaten, of is O. de oudste tekst, en zijn er die passages naderhand | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
aan toegevoegd? Misschien gedeeltelijk zoowel het een als het ander. Nu zijn er echter eenige heel oude P. teksten - ik noem ze O.P.-teksten - die met den O. tekst in eenige andere tekstplaatsen opvallend overeenkomen; en dat is de groep teksten, die het bekende tractaat van Aeger Van Calcar als liber secundus Imitationis Christi bevatten. Nu was Aeger van Calcar tusschen 1375 en 1380 juist de prior van het reedsgenoemde Geldersche Karthuizerklooster te Munnikhuizen bij Arnhem aan den Rijn. Draagt nu deze zoo ontwikkelde O.P.Q. tekst er de duidelijke sporen van, dat hij een vertaling is? Ja, zonder eenigen twijfel. Ten le zijn hier in de oudere lezingen de uit den autograaf van Thomas al bekende Neerlandismen nog veel meer opvallend, en ten 2e regent het hier Latijnsche synoniemen: blijkbaar telkens weer min of meer mislukte pogingen om Nederlandsche woorden weer te geven. Ten 3e kunnen verschillende varianten onmogelijk uit het Latijn verklaard worden, maar alleen uit een Nederlandschen grondtekst. Ten 4de zijn vele plaatsen in het Latijn heel houterig, maar, in het Nederlandsch tintelen ze ineens van raakheid en zeggingskracht. Deze vier punten gelden uitdrukkelijk zoowel van de stukken die O. bevat, als die O. mist. Als wij hier dus met twee lagen te doen hebben, gaan ze in ieder geval beide op een Nederlandschen grondtekst terug. Wij moeten nu den Latijnschen tekst even laten rusten, om naar de oudste Fransche, Duitsche, Engelsche, Nederlandsche, Deensche, Italiaansche en Spaansche Imitatio-handschriften om te zien. Dit was het moeilijkste en taaiste deel van ons onderzoek: aan deze 80 handschriftelijke teksten was bijna nog niets gedaan. Tot nu toe meende men, dat deze teksten in de volkstalen: allemaal uit het Latijn vertaald waren. Dat blijkt nu echter alleen voor de jongere helft het geval. Al de oudere volkstaal-teksten hebben blijkbaar niets met de Latijnsche P. en Q. families te maken; toonen duidelijk allerlei prae-P.Q. varianten, hebben soms opvallende gelijkenissen met den Latijnschen O. tekst; maar komen onderling vooral duidelijk in een heele groep prae-Latijnsche varianten | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
overeen. Van de oude Fransche leeke-redactie De l'internelle Consolation wist men eigenlijk allang, dat deze niet van de Latijnsche editie afstamde. Welnu, dit leeke-karakter vinden we nu in een reeks Latijnsche P. en O. teksten terug. Bij verder onderzoek blijken nu zeker een achttal der oudste volkstaalteksten: twee Fransche, twee Italiaansche, een Deensche, een Nederduitsche en twee Hoogduitsche, niet vertaald naar het Latijn, maar rechtstreeks naar het prae-Latijnsche Nederlandsch. Bijna al de prae-P.Q. varianten en nog vele andere plaatsen zijn evidente Nederlandsche woorden of constructies. Bovendien blijken de twee oudste Nederlandsche tekstfamilies de α.-groep (waartoe de Windesheimsche codex behoort) en de β.-groep (waaronder de Schottenkloostertekst valt) weliswaar later, respectievelijk naar een Latijnschen Q. en P. tekst, gecorrigeerd te zijn, maar toch op tal van plaatsen den oudsten Nederlandschen grondtekst te hebben bewaard. En speciaal van het eerste caput hebben wij in het Handschrift Kieckens nog den heelen oertekst zoo goed als ongedeerd. Er is dus geweest een Nederlandsche oertekst Ω met specifiek Nederlandsche varianten, die in geen enkele vertaling zijn overgenomen. Daarop volgt een, als ik het zoo mag zeggen: internationale Z.-tekst, die al gelaïciseerd is, met vele prae. Latijnsche en uit het Nederlandsch overgenomen varianten-Naar dezen Z.-tekst is de oudste Latijnsche O. tekst bewerkt, met z'n prae-P.Q. varianten. Uit dezen O. tekst maakten de Karthuizers eerst den O.P. tekst, en daaruit den P. tekst. En dien P. tekst werkten eerst Jan van Schoonhoven en later Thomas a Kempis om tot den tekst Q. van den autograaf. Is er nu in Munnikhuizen of in den verderen kring rond Aeger Van Calcar een Karthuizer te vinden, die naast een intens religieus leven ook heele sterke leeke-tendenzen had? Iemand, wiens levenservaringen in wereldliefde en bekeering, in wetenschap en wereldverachting, in Jesus-navolging en verstorvenheid: eenigszins met den inhoud van dit boek overeenkomen? Ja staan misschien in dezelfde Latijnsche en Nederlandsche handschriften ook oorspronkelijke brieven en vertalingen van iemand, die de auteur van de Imitatio zou kunnen zijn? Ja. Heeft verder wellicht de oerschrijver der Imitatio, in de frequente persoonsverwisselingen van het zelfgesprek, | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
een stylistischen vingerafdruk op zijn werk nagelaten, waardoor wij hem niet slechts uit twee of drie, maar uit honderd eventueele concurrenten naar het auteurschap der Imitatio zouden herkennen? Ja. Weten wij eindelijk inderdaad van Aeger van Calcar, ook uit andere bron, dat hij zijn leerlingen zoo'n dagboek in het Nederlandsch liet aanleggen? Ja. En weten wij ten slotte, ook uit andere stukken, heel zeker, dat Geert Groote inderdaad zoo'n dagboek heeft gehouden? Zijn door Thomas a Kempis in het Latijn vertaalde Conclusa et Proposita geven daar een veilig antwoord op. En trouwens heel Boek I is niets anders, dan alles wat Geert Groote sinds zijne bekeering beleeft. Het begint in Cap. I. met: Het leven Christi overgaet alle leere. Wie Christus niet navolgt, begrijpt niets van zijne leer. Wat heb ik aan een definitie van berouw of ootmoed, als ik ze van binnen niet uit eigen ervaring ken, en daardoor aan God mishaag? Hier beneden is alles immers bedrog en ijdelheid. Salomon hàd gelijk. Cap. 2 met zijn afkamming der wetenschap is zóó teekenend voor den geleerden Geert als het onvergeeflijk zou zijn op de lippen van een niet-geleerde. Cap. 3 is het verslag van zijn gesprekken met Aeger en zijn eerste bezoek aan Soniënbosch. Tegen het einde komen een paar toespelingen op Groote's naam Magnus voor, die de Salvarvilla hem blijkens P. Horns Vita in dien tijd inblies. Cap. 4 is misschien wel onecht. Het ontbreekt in O. Of het rust op een ons onbekende ervaring van een slechten hem toen gegeven raad. Cap. 5 behandelt dezelfde stof als een deel der Conclusa et Proposita. Cap. 6 is de pijler waar heel Geert Groote's spiritualiteit op rust. Zijn brieven komen hier voortdurend op terug.Cap. 7 handelt over Geert's algemeen bekende opschik en zelfbehagen. Toen hij dit schreef, moet hij begonnen zijn: armoedige kleeren te dragen. Cap. 8 handelt over zijn omgang met de vrouwen. Hij had haar zijn huis afgestaan, maar klaagde, dat zij hem niet genoeg met rust lieten. In Cap. 9 besluit hij zich onder gehoorzaamheid van Hendrik van Calcar te stellen en vertrekt naar Munnikhuizen. Tothiertoe is alles leek in het boek. Daar in het klooster leert hij nu volgens Cap. 10 de waarde van het stilzwijgen inzien; in Cap. 11 heeft hij het ook reeds als een echte monnik over het geluk en den ijver van | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
den kloosternovies. In Cap. 12 begint hij het hard te krijgen. In Cap. 13 komt zijn oude leven weer in allerlei bekoringen naar boven. De vier volgende Capittels handelen over de bekende moeilijkheden tegen de broederlijke liefde in elke religieuze Communauteit. Hier (Cap. 18) komt er een wending in den stijl. Van nu af is Boek I niet meer een eigenlijk dagboek; maar de nog restende hoofdstukken zijn Collationes of puntjes, die hij blijkbaar voor de kloostergemeente heeft gehouden. Van hier af ook komen er afwijkingen in de volgorde en onvolledigheden in de oudste handschriften voor. Dit is echter zeker, dat hij Munnikhuizen verlaten had, eer de twee laatste capita hunne tegenwoordige redactie kregen. Cap. 24 heeft hij waarschijnlijk in Soniënbosch gehouden bij zijn bezoek aldaar in 1379. En Cap. 25 bijna zeker te Eemsteyn. Dan wordt het: Attende Carthusienses en al het overige duidelijk. En hiermee is dan tevens het totnutoe onoplosbare raadsel verklaard, hoe de schrijver nu eens als wereldling tot zichzelf en de wereldlingen, dan weer als kloosterling tot zich zelf en de overige medebroeders spreekt. Ook de inhoud stemt dus volkomen met de resultaten van historie en tekstkritiek overeen. | |||||||||
Boek II.Voor Boek 2 leert Puyol, dat alle Latijnsche handschriften uiteenvallen in twee groote geslachten A en B. En al heeft deze indeeling voor de heele tekstgeschiedenis volstrekt niet de Italienissime Mussolini-waarde die Puyol er aan toekent, ze is toch reëel, en wij moeten ze eerst onderzoeken. Puyol vond dat zijn 20 A-teksten op 48 plaatsen van het 2e Boek trouw een andere variant hadden als zijn 26 B-teksten. Ook hier begon ik met Puyol's materiaal aan te vullen, met een reeks uit Nederland afkomstige Latijnsche teksten in te zien. Ook deze bleken alle scherp uitgesproken A- of B-teksten te zijn; maar de A's waren dungezaaid en van lateren datum. B's waren er volop, en heele oude. De inwendige kritiek bevestigde ons vermoeden omtrent de prioriteit van den B-tekst | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
waarvan de A-lezing weer een verbeterde, aangevulde, overtroevende editie is. Maar ook hier stooten wij, in de oudste Latijnsche uit Nederland afkomstige handschriften, al aanstonds op eenige Latijnsche prae A.B. varianten; die dus ook hier op een soort primitief Latijnschen O-tekst wijzen. Daar A. jonger is dan B. hadden we met de onderafdeelingen van A. de families F.G. en H. hier niets meer te maken; maar des te meer met de onderafdeelingen van B: de tekstfamilies I. en K. Puyol's onderscheiding tusschen I. en K. berust op 19 lei-fossielen. En juist aan deze typische I.K.varianten knoopt zich weer aanstonds de vraag: welke lezingen zijn de oudste, die van I. of van K? Uit interne en externe criteriën blijkt I. de oudste en K. de jongere familietak te zijn; wat onafhankelijk hiervan ook nog bevestigd wordt door het feit, dat K. in allerlei punten met het reeds jong gebleken A.-geslacht overeenstemt. Bij mijn toetsing ook dezer I.K.feiten aan de uit Nederland afkomstige Latijnsche handschriften vond ik nu verder, dat - juist als P. en Q. van Boek 1 - voor Boek 2 de I-handschriften weer bijna allemaal in Karthuizerkloosters, en de K.-handschriften als groep, duidelijk in den kring van het Windesheimsche Augustijnenkapittel zijn overgeschreven. De zuiverste Latijnsche I.-tekst is weer de Musica Ecclesiastica. En de pure K. is de autograaf van Thomas a Kempis. Daar komt hier geen Jan van Schoonhoven tusschen. Dat blijkt vooral ook hieruit, dat de Musica Ecclesiastica-tekst en de Antwerpsche autograaf, die wat I. en K.-karakter betreft de scherpste tegenstellingen zijn, in de A.- en B.-lijn als volmaakte gezworen broeders, beide precies dezelfde bezetting van 41 zelfde B. en 3 zelfde A-varianten vertoonen. Thomas heeft dus zonder den minsten twijfel den Musica Ecclesiastica I-tekst ver-K'd. Als wij nu ook hier deze resultaten willen toetsen aan de Middelnederlandsche Imitatio-redacties, en die in de verdere volkstalen, blijken daar op de eerste plaats alle prae-A.B. varianten voor den dag te komen; maar daar vertoont zich bovendien weer een sterke groep prae-Latijnsche varianten. De groepeering der Nederlandsche en volkstaalteksten is hierbij een heele andere als van het eerste Boek. De tekst van Schot- | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
tenklooster was voor Boek 1 een sterk geprononceerde P.tekst, hier zouden we dus wachten, dat het een I-tekst zou zijn maar 't is een K-tekst. De puurste I van alle volkstaalteksten is echter Paul Hagens Nederduitsche tekst der Lübecker handschriften. Hier vinden we alle prae-A.B's en prae-Latijnsche varianten te zamen. We hebben hier dus een der redacties van den uit het eerste Boek reeds indirect gereconstrueerden Z-tekst in levenden lijve voor ons; die gelijk P. Hagen al aanstonds zag, blijkens de vele Neerlandismen, zelf op een Nederlandsch origineel - dat wij dus weer Ω noemen - teruggaat. Met dezen Z-tekst gewapend, ben ik nu de Nederlandsche tekstfamilies opnieuw door gaan zoeken, en vond nu spoedig, dat niet zoozeer de uit Boek 1 bekende β of α-families; maar een paar geheel geïsoleerde handschriften: Hs den Haag 73 F 24 en Hs Gent 1339 den zuiversten grondtekst hebben bewaard. Wel is den Haag 73 F 24 later weer naar den Latijnschen autograaf, en Gent 1339 naar den Grammont-codex quasi-gecorrigeerd; maar vooral in het laatste Gentsche handschrift ligt er dat vernisje zoo dun bovenop; dat het er met een vergelijking van het Haagsche en de Lübecker handschriften heel veilig weer af is te halen; zoodat ik meen, mij uit deze bewerking voor Boek 2 een heel veiligen oertekst Ω te hebben gereconstrueerd. Alleen in het Haagsche handschrift bleef dan ook de reeds door Paul Hagen uit de Lübecksche teksten aangehaalde plaats van Cap. 10 vs. 11 met het foutieve debetur geheel en al ongedeerd. Hier lezen we toch: God gevet altoes gracie dien hem werdelijk dancbaar sijn. Dit kan zoo in het Latijnsche dabitur worden omgezet. Onze Schottenkloostertekst heeft hiervoor wel een ander werkwoord, maar toch de genuiene beteekenis: Altoes criget diegeen gracie die dancbaar is; maar al de overige Nederlandsche teksten hebben hier iets van moeten of zullen. Van Thomas a Kempis, die zulke revolteerende foutenGa naar voetnoot1) argeloos uit den Musica Ecclesiastica-tekst afschreef, is dus | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
onze Nederlandsche oer-tekst zeker niet. Maar van wie dan? Heeft dit Boek 2 misschien een duidelijken titel? Ja; het heet bijna overal: Van der inwendigen wanderinge of De Conversatione interna. Welnu, in den huis-cataloog van het Rooklooster wordt als schrijver van De Conversatione Interna Geert Groote genoemd. Of juist dezelfde opgave bij Trithemius en bij onzen Akenschen Petrus Becanus op dezelfde traditie berust, is niet zoo ineens uit te maken. Maar dat uit een dezer twee kanalen het bericht over schrijver en boek verder in alle bibliographieën van Geert Groote bij Possevinus, Valerius Andreas, Fabricius, Foppens, Paquot, Acquoy, Bonet-Maury en Auger afvloeit en terugkeert is niet twijfelachtig. Maar totaal onafhankelijk hiervan is zeker het getuigenis van P. Horn, die in Cap. 9 van zijn Vita de Exercitia spiritualiter conversandi als een werk van Geert Groote noemt; waarmee juist de titel van Boek 2 in Hs. Gent 1339 toch maar al te bedenkelijk overeenkomt: Een capittel van inwendiger oefeninghe! Maar ook de derde veel voorkomende en in de Lübecksche hs. gebruikte naam Libellus ammonitionum ad interna trahentium roept bij den kenner onmiddellijk de herinnering aan Geert Groote's persoonlijk spraakgebruik wakker. Niet ad interna cogentium staat er, maar ad interna trahentium. Juist als hij tot Brinckerinck zeide, van ‘vele verborghenre synne uytten psalmen, die mij inwert trecken’. Dat intra- of introtractus heeft ook vs 31 van Cap. 8 in dit boek, in een paar oude Italiaansche handschriften, voor het vulgate intractus; en is een individueele uitdrukking van Geert Groote, die men mij totnutoe uit geen enkel ander schrijver, noch Hadewijch, noch Ruysbroeck, noch Thomas a Kempis of Jan van Schoonhoven heeft aan kunnen wijzen. Ook het ‘secundum hominem’ van Cap.12. is een persoonlijk stokpaardje van Geert Groote, dat ik anders nooit ontmoette, maar dat hij b.v. in zijn tractaat De Matrimonio minstens acht maal berijdt. Dat verder het inwendig gesprek een der typische persoonlijke eigenaardigheden van Geert Groote's devotie was, blijkt niet alleen uit zijn reminiscenties uit Hugo a So Victore en diens Arrha animae, uit zijn commentaar op psalm 137, uit allerlei goeden raad, uit zijn brieven aan Johan Cele en Berthold ten Hove, maar in het bijzonder uit de door Hirsche (Prole- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
gomena I 70 ss. en III 96 s.) het eerst juist ontlede beteekenis van de ‘Moderne devotie’, door Geert Groote gepredikt. De moderne devotie werd gezet naast de doctrina moderna, de disciplina moderna, kortom de via moderna: Maar wat beteekende devotie? Devotie beteekende innerlijkheid. Homo devotus seu internus seu interior heet het, ook in de Imitatio, nog overal. En als devotus vertaald moet worden, zijn het altijd de woorden innerlijk en innig die voor den dag komen. En zoo wordt dus eindelijk het verband tusschen dit wondere boek en de heele beweging der moderne devotie duidelijk. Zoo wordt het klaar, hoe Geert Groote dit gedeelte juist pas moet geschreven hebben, toen hij uit Munnikhuizen terug, een tijd lang te Deventer vertoefde, eer hij zijn openbare prediking begon. Wie dit tweede boek in 1425 door Thomas laat schrijven, heeft in de stroomingen der wereldgeschiedenis geen begrip van oorzaken en gevolgen, of begaat een analoge historie-fout, als wie Het Communistisch Manifest van Marx pas zou laten geschreven worden omtrent 1900, toen m.a.w. de wereld er reeds een halve eeuw vol van was. | |||||||||
Boek III.De herkomst en tekstgeschiedenis van het derde Boek der Navolging sluit zich voor de eene helft van haar verloop allergetrouwst bij die van het tweede Boek aan; en wij zullen de overeenstemmende partij, al wordt zij chronologisch door uiteenloopende lotgevallen onderbroken, toch eerst afzonderlijk in onze gedachten samenvatten. Welnu, net als voor Boek 2 hebben we dus voor Boek 3 onder de Latijnsche handschriften een A- en een B-geslacht te onderscheiden, en valt het B-geslacht wederom in een I- en een K-familie uiteen. Alleen blijkt hier niet aanstonds welke van beide de oudste tak is. Maar wel blijkt ook hier de I-tekst uit Karthuizerkloosters te komen; en de K-tekst die der Augustijnen van Windesheim, of concreter gesproken die van den Antwerpschen autograaf van Thomas a Kempis te zijn. Prae-A.B. en prae-I.K.-varianten slaan ook hier de brug | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
naar de Nederlandsche en de volkstaalteksten; onder welke de Lübecker handschriften zich aanstonds weer door hunne oude vormen en primitieve lezingen onderscheiden; zoodat het ook hier weldra vaststaat, dat wij den oudsten Z-tekst voor ons hebben, uit welken - met natuurlijk latere mengsels - alle verdere volkstaalteksten zijn voortgekomen. En tot zoo ver stemt dus de tekstgeschiedenis van Boek 3 bijna volkomen met die van Boek 2 overeen. Maar nu toont zich een aanvankelijk ontstellingwekkend verschil. Terwijl toch de Lübecksche Z-tekst van Boek 2 al de 12 kapittels in de traditioneele volgorde en hun volledigen omvang reproduceert, wijkt de Z-tekst van Boek 3, maar al te ongenadig van onze lectio vulgata af:
Nu zijn er twee mogelijkheden: òf deze Z-tekst is de oorspronkelijke tekst en is naderhand tot den omvang der editio vulgata aangevuld; óf de oorspronkefijke tekst was even omvangrijk als onze editio vulgata, en de Z-tekst is daar slechts een gehavend en bedorven afschrift van. In het laatste geval is de heele tekst homogeen; in het eerste geval is hij heterogeen; want dan hebben wij door de afwijkingen van den Z-tekst duidelijk twee verschillende lagen aangeboord:
Wat is nu in werkelijkheid het geval? Onze I.K. varianten geven afdoende antwoord op deze vraag, en bewijzen het heterogene ontstaan der beide lagen: In de oude laag - d.w.z. de plaatsen waarin Z en de lectio vulgata overeenstemmen - zijn al de I-varianten oud, en de K-varianten jong: daar op de gewone manier uit afgeleid door quasi-verbetering, aanvulling en overtroeving. Deze oude | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
I. laag van Boek 3 is dus, net als het heele Boek 2, door Thomas ver-Kaad. Maar in de jongere laag - d.w.z. de plaatsen die in Z ontbreken - zijn juist omgekeerd de K-varianten het oudst, en de I-varianten jong, en uit K afgeleid. En deze tegenstelling is niet het minst twijfelachtig. Dat wil dus zeggen, dat hier Thomas de K-man: den oorspronkelijken tekst geleverd heeft, en de I-redactie daar naderhand uit is ontstaan. Hieruit is dus langs tekstkritischen exact-philologischen weg bewezen, dat er in onzen tekst van Boek 3 twee lagen te onderscheiden zijn.
En nu stellen wij ons weer de vraag, gelijk wij dat ook naar aanleiding van den O-tekst in Boek 1 gedaan hebben: komt de grondtekst van beide lagen althans uit dezelfde taal voort? In Boek 1, moesten wij antwoorden: Ja; zoowel de stukken die O heeft, als de stukken die O mist: komen ten slotte beide uit een Nederlandschen grondtekst, en zijn pas later in het Latijn vertaald. Maar in Boek 3 is dit juist omgekeerd. Hier komen de beide lagen niet uit een grondtekst in dezelfde taal. Terwijl toch de oudste laag - namelijk heel de Lübecksche Nederduitsche tekst - in aansluiting bij denzelfden tekst van Boek 2, op een Nederlandsche grondtekst Ω teruggaat, berust de jonge laag - de stukken namelijk die in Lübeck ontbreken - op een Latijnschen grondtekst. Dat merken we niet alleen aan het ritme en de rijmen, aan den loop en den bouw der zinnen, aan | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
de abstracte en geleerde woordenkeus - dingen die ten slotte allemaal nog subjectief kunnen zijn - maar het aller duidelijkst juist aan de I.K.-varianten.
De I-varianten in deze laag zijn toch alleen uit intra-Latijnsche volkstaallezingen verklaarbaar. D.w.z. we worden gedwongen om aan te nemen, dat deze jongere tekstlaag oorspronkelijk alleen K-varianten had, en van den beginne af aan Latijn was; daarna pas in het Nederduitsch vertaald werd, en ten slotte door een Hoogduitscher, die de K-varianten ver-Ie-de, weer in het Latijn is terugvertaald.
Aan één stralend voorbeeld kan ik dat voor iedereen duidelijk maken.
In vs. 9 van cap. 8 - dat geheel en al in den Lübecker Z-tekst ontbreekt en dus van Thomas a Kempis is - lezen de K-teksten eenstemmig de in den samenhang eenig goede lezing: Me siquidem male amando, me perdidi: et te solum quaerendo et pure amando, me et te pariter inveni atque ex amore profundius ad nihilum me redegi.
Door de tegenstelling met te amando, is me amando onverbiddelijk noodig - de heele zin is erop gebouwd! - en is de I-variant, die me si quidem male vivendo heeft, op intrinsieke gronden verwerpelijk, dus onoorspronkelijk of secundair. Hoe deze lezing nu ontstaan is, weten we, meen ik, heel precies. De Lübecksche Incunabeltekst - wèl te onderscheiden van den Lübeckschen handschrifttekst - vertaalt het begin van dit vs. 9 aldus: Ick ovel levende hebbe mi sulven verloren; unde dy alleine to soekende unde lutterliken leeff to hebbende, my unde dy hebbe ik beyde vunden, unde van leve hebbe ik mi gemaket noch deper te nichte.
Gelijk iedereen uit dit zinnetje alleen al ziet, en elke Nederduitsch-kenner weet, gaat in het - kort gezegd - Lübecker dialect de Westgermaansche iu, die in het Nederlandsch een ie is geworden, in een e(e) over: lieven luidt daar dus leven; lief luidt daar dus leeff; liefde of lieve luidt daar dus leve, en dieper luidt daar dus deper.
Nu moet er blijkbaar een Hoogduitscher zijn gekomen, die zijn Lübecksch maar half kende, en leeff en leve en deper juist vertaalde, maar bij leven niet goed oplette en zoo vertaalde hij | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
dus male vivendo - hij dacht aan leben, niet aan lieben! - waar male amando moest staan. Dit ééne feit, dat op zich zelf alzeker lijkt, wordt nunog aanmerkelijk versterkt door de groep van alle I. varianten in de jongere laag, die in den Z-tekst alle maal duidelijk geanticipeerd worden. Er is dus niet te ontkomen aan de volgende wordingsgeschiedenis van onzen Latijnschen I-tekst van Boek III. Zijn oudste laag is - juist als Boek II - niet van Thomas Kempis afkomstig, maar uit den Nederlandschen Ω tekst met behulp van Z in het Latijn vertaald. Toen Thomas a Kempis de tweede laag er in het Latijn bij gemaakt had, werd deze vermeerderde editie onmiddellijk ook weer in het Nederduitsch vertaald; en deze Nederduitsche vertaling verspreidde zich in sommige gebieden blijkbaar sneller dan de Latijnsche Thomas-tekst, zoodat een Hoogduitsche Karthuizer: van Boek III alleen de oudste I-editie in het Latijn bezat; en de door Thomas a Kempis vermeerderde editie in het Lübecker NederduitschGa naar voetnoot1). Bij zijn afschrijven wou hij nu toch het volledige Latijnsche boek overleveren, en heeft hij, de aan zijn ouden tekst ontbrekende gedeelten, uit het Lübecker Nederduitsch in het Latijn vertaald, ertusschen gelascht. Toen hij of een ander later ook den Latijnschen tekst van de tweede laag machtig werd, zijn natuurlijk verreweg de meeste dezer afwijkingen door ijverige verbetering weggepoetst; maar een reeks trouwe getuigen van deze heele verwikkeling is in onze I-varianten blijven voortleven: om aan den vroeg of laat opdagenden philoloog hun bestaansgeheim te verraden. En nu pas kan ik op de andere volgorde in de beide edities terugkomen. Want gelijk ik al bemerkte: de volgorde bij Thomas is een andere als in Lübeck. Wij moeten nu - om den samenhang van de aanvullingen met de volgorde - wel noodgedrongen aannemen, dat bij de latere omwerking door Thomas ook de oude volgorde door de nieuwe veranderd is. En hieruit volgt weer, dat de volgorde van de ongedeerde oudste laag ons dus | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
de oudste of ware volgorde van den ouderen schrijver zelf heeft bewaard. En nu pas lijkt het de moeite waard, die aanvankelijk verwarrende volgorde der Lübecksche Z-teksten eens nader te onderzoeken. Bij dit onderzoek ontdekken we nu, dat we niet, gelijk iedereen vroeger van de editio vulgata dacht, de los aaneengevoegde en verder niet samenhangende geestelijke lessen van een per definitionem theoretischen novicenmeester voor ons hebben; maar de practijk des levens zelf, de zeer bewogen intieme levensgeschiedenis en de telkens onmiddellijk opgeschreven religieuze ervaringen van een heilige, die niemand anders kan zijn dan Geert Groote, de vader der moderne devotie zelf. Wij zagen het reeds, dat Boek 1 zijn geschiedenis begint bij zijn bekeering en voortzet tot na zijn terugkeer uit het Klooster, vooral de via purgativa. Boek 2 sloot dan daarbij aan en begon de via illuminativa tot en met de zelfverloochening en het Kruis, in dat prachtige twaalfde slothoofdstuk: dat moet in 1379 en 1380 geweest zijn. Hierop volgen nu, volgens de authentiek gebleken volgorde der Lübecksche handschriften, eerst de vier eerste capita van Boek 3, en daarna Cap. 22, 23 (zonder de gebeden), 24, 25, 27 (zonder het gebed), 28, 30, 31, 32, 33, 34 (tot aan het gebed), 35,36, 37, 38, 39, 40. EldersGa naar voetnoot1) heb ik getoond, hoe dit stuk van het Derde boek, slechts de voltooiing en de bekroning is van het tweede boek. Wat daar begonnen werd tusschen den mensch en de ziel, wordt hier tusschen de ziel en God ten einde gebracht. In het tweede Boek streefde Geert Groote er naar: al zijn aandacht naar binnen te richten, om innerlijk en innig te worden, om in zelfoverleg en groeiende onthechting aan het aardsche, en zoo aldoor toenemende vertrouwelijkheid met Jesus: de zaken van zijn ziel ter harte te nemen; en nu volgt daarop in dit deel van het 3e Boek: de vertrouwelijke omgang met Jesus, den Heer. De overgave van den ridderlijken knecht hebben wij dan in Cap. 22. En dan wordt het Deus meus et omnia geleidelijk maar zeker tot hoe langer hoe strikter onteigening van al het andere doorgevoerd, totdat | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Cap. 40 eindigt met het albesluitend parool: Du bist myn ere, du bist die vroude mijns herten, in di sal ic gloriëren. Want dit is de ware geschiedenis van ieder Kind en God, van elk Niets en Alles. En het boek eindigt dan ook met het Apocalyptische slot: O myne waerheit ende myn barmherticheit, di alleen si lof, eer, cracht ende glorie in ewicheit. Amen. Dat hier aanvankelijk het Boek uit was, voelt iedereen nog, van zelf in alle edities of vertalingen. Er komen in dit eerste deel, vooral in cap. 35 en 36, al merkwaardige autobiographische bijzonderheden omtrent Geert Groote en de ontwikkeling der Moderne Devotie in de jaren 1381 en 1382 naar voren, maar ik ga die hier stilzwijgend voorbij, omdat in het nu met Cap.41 beginnend tweede deel, de toespitsing op Geert Groote en op hem alleen, nog veel duidelijker uitkomtGa naar voetnoot1). Het was in het najaar van 1383, dat het preekverbod van den Utrechtschen Bisschop Floris van Wevelinckhoven aan Geert Groote's gezegende werkzaamheid een plotseling einde maakte. Hij was er natuurlijk verslagen en bedroefd van, te meer daar duidelijk de laster zijner vijanden hierin de hand had gehad. Hij stuurde dus van den eenen kant aan den Bisschop zijn onderwerping thuis, maar diende spoedig daarna een aanklacht tegen hem in bij den Paus. Hij vertoefde te Woudrichem. En de brieven die hij in deze maanden schreef zijn somber bewogen: Quid hic faciam amplius? Utinam essem apud Dominum meum in coelis! Scitis dissolutiones meas quas vidistis, licet non praedicaverim. Non cessant tamen molestationes plurimae. Ora, postula instanter instantius, insta opportune et importune pro tuo misero Gerardo dissoluto. Opto, opto, opto quantum valeo. Est praedicandum Evangelium Christi: tota mihi mens! ....Infirmus sum cervice et non datur tempus vel studendi pro corpore, vel scribendi ea, quae mihi ad firmandas meditationes essent utilia.’ Hij had dus geen tijd, om op zijn lichaamskwaal te studeeren - hij was een ervaren dokter! - noch om zijn zielsoverwegingen op te schrijven, en zoo te bestendigen. Kort daarop is hij er echter toe gekomen. En in het zelfde dagboek; waarin hij, nog niet zoo lang geleden, het tweede deel van het Boek De Conversatione Interna: de interna locutione Christi ad | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
animam fidelem betiteld had afgesloten, begon hij een derde reeks conversationes internae met den nu zoo begrijpelijken ondertitel: de consolatione interna. De tegenwoordige titel van Cap. 41 zegt daar niets meer van, maar de oudste handschriften schetsen den zieletoestand van den schrijver reeds in den titel: Quomodo se homo habere debeat dum despectus fuerit ab aliis. En nu volgen dus in de Lübecksche handschriften achter elkaar: Cap. 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 49, 50, 51, 52, 53, 54 (half), 5 (half) 6,7,9, 11, 12, 13, 15, 16, 19, 58 (half) 56 (half), 57. Dat deze hoofdstukken samen een eenheid vormen, vinden we nog heel typisch bevestigd in het bij het eerste Boek reeds genoemde Hs. Kieckens; dat juist het begin van Cap. 41 en het slot van Cap. 57 op één blz. bijeenzet! Was dat Geert Groote's klad, dat hij later heeft uitgewerkt? Wat hiervan zij, ik kan me niet voorstellen, dat wie het karakter en de levens-bijzonderheden gedurende de jaren 1382 en 1383 van Geert Groote kennende, deze hoofdstukken, zonder Thomas' invoegsels, onbevooroordeeld in deze volgorde wil nalezen, ook nog maar een enkel oogenblik omtrent den waren auteur in twijfel zou kunnen zijn. T.a.p. in de Studiën heb ik de markantste plaatsen van deze hoofdstukken:uit Geert Groote's levensomstandigheden uitvoerig toegelicht, en in de noten telkens klaar gemaakt, hoe onmogelijk er een plaats of zelfs maar begrip is te vinden voor dit tragisch conflict in het hoekske met een boekske op den rustigen Sint Agnietenberg, daar bij de stille zilveren Vecht. Er woelt en gruwt, er tobt en schreit, er gilt en davert een zielewee en een zielestrijd - maar nu eens zonder vulgair gevloek - door deze regelen, als ik uit de Europeesche literatuur geen grootscher en dieper ken. Maar daarvoor moet men den Nederlandschen grondtekst zelf lezen en doorproeven. Wat wij vroeger in dat schoollatijn voor een kernige zet of een scherpzinnige opmerking hielden, blijkt nu de heusche oplossing van een martelende zielsvertwijfeling; openbaart zich als antwoord van den hemel op een folterend tragische intrige. Hier heeft een mensch met zijn God geworsteld om zich zelf en zijn eer, tegen een kliek van lasteraars en ijverzuchtigen, neen, om het behoud van zijn geloof zelf in Gods voorzienigheid, ten slotte zoo groot en zoo diep, dat wij hier staan plots op een | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
der eenzame toppen van de wereldliteratuur en wij beduusd met een verbijsterend schaamtegevoel beginnen te beseffen, dat totnutoe in de caravansera onzer literatuurboekjes, voor dit na den bijbel toch meest gelezen boek der wereld er.... geen.... plaats.... was: stakkerds van caravansera- en kramersgepeupel, dat wij waren. Trouwens God zelf heeft door de verspreiding van dit boek over de wereld een Hem waardig antwoord gegeven op Geert Groote's bede, dat misschien, als het eenmaal algemeen zal begrepen worden, meer dan een gewone gebedsvehooring of genezingswonder: de twijfelende moderne wereld zal overtuigen van de trouw, die in den hemel woont. | |||||||||
Boek IV.Aan de tekstgeschiedenis van Boek 4 zal altijd de naam verbonden blijven van Mgr. van Vree, die reeds in 1851 begrepen heeft, dat er - althans van Boek 4 - vóór den Latijnschen Imitatio-tekst: een Oost-Middelnederlandsche oertekst bestaan heeft, waarvan hij het geluk had eenige fragmenten te hebben gevonden. De latere school van Spitzen en Becker heeft zijn getuigenis trachten te overstemmen, ja zelfs Mgr. Vregt uit van Vree's nagelaten papieren laten verklaren, dat de meening van den intusschen overleden ontdekker ook voor een milder uitleg vatbaar was; het heeft niet gebaat. De waarheid kan tegen een stootje. En de exacte philologie houdt geen rekening met meer of min mildere modemeeningen; zij kent alleen teksten en tekstfamilies, varianten en lei-fossielen, en daar is geen verwrikken aan. Mgr. van Vree had en heeft gelijk. Het door hem gevonden handschrift bevatte inderdaad drie hoofdstukken van den grondtekst; en ik heb er van dienzelfden grondtekst nog drie andere, gelukkig heel wat meer tekst bevattende Codices bijgevonden. In Hs. Kon. Bibl. Brussel 11171, in Hs. Canisius-College Nijmegen 31 en in Hs. Kon. Bibl. den Haag 129 G 23. plus het ondertusschen op de Deventer pastorie jammer genoeg zoek geraakte handschrift van Mgr. van Vree, hebben wij - nu althans voor Boek 4 - Geert Groote's eigen Ω tekst waarschijnlijk heel en al ongedeerd bewaard. Moesten wij ons voor Boek 1 met één Caput van den Ω tekst | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
en voor de rest met den Latijnschen O-tekst behelpen; voor Boek 2 en 3 hebben wij althans een volledigen Z-tekst tot onze beschikking; maar het allerbest zijn wij met den vollen Ω tekst voor Boek 4 gesteld. Hieruit blijkt nu, dat Cap. 5, Cap. 112, Cap. 15 en Cap. 18 niet tot het oorspronkelijke werk behooren, maar dat het Prooemium vóór het eerste Capittel aanvankelijk veel grooter was, en dat er tusschen Cap. 1 en 2 evenals tusschen Cap. 13 en 14 elk nog een zeer sprekend kapittel is uitgevallen. Door deze teksten wordt dus Paul Hagens theorie omtrent het afzonderlijk bestaan hebbend opusculum, dat met ons cap. 6, 7, 8 en 9 overeenkomt, niet gesteund.Ga naar voetnoot1) Zeker heeft dit gedeelte, gelijk Valart reeds opmerkte, een eigen begin en slot. Maar dat hebben cap. 1, 2, 3, 4, met de nu bijgevonden 1o en 1* capittels ook. Strikt genomen, zou men dus het vierde boek kunnen onderverdeelen in drie min of meer zelfstandige stukken
Alleen moeten wij dan van het laatste complex zeggen, dat het niet half zoo'n compacte eenheid vormt, als de twee vorige. Toch meen ik, om verschillende redenen, dat deze drie stukken op verschillende tijden door Geert Groote in een apart dagboek zijn neergeschreven: het eerste waarschijnlijk te Munnikhuizen, het tweede tijdens zijn prediking, en het derde tijdens zijn laatste levensmaanden. Want de twee eerste stukken hooren nog respectievelijk tot de via purgativa en illuminativa. Pas in de laatste hoofdstukken wordt ten slotte de volle via unitiva betreden. Als wij dus alles chronologisch in ééne volgorde zouden willen zetten, zou het eerste stuk van Boek 4, in de tweede helft van Boek 1 moeten worden ingelascht; het tweede stuk zou tusschen Boek 2 en 3 worden opgenomen; en het laatste stuk alleen zou op z'n tegenwoordige plaats moeten blijven. Thomas a Kempis, die natuurlijk veel dezer bijzonderheden | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
geweten heeft, gaf dan ook een proeve van deels juiste chronologie, toen hij het heele vierde Boek in zijn autograaf tusschen het tweede en derde Boek plaatste. Maar ik geloof, dat wij met volle erkenning der sneden en opvolgende periodes, toch het best doen, met het 4e Boek, al is het dan in zijn vorm niet zoo compact - dat is immers Boek 1 ook niet - toch maar aaneen te laten, gelijk de auteur het ons meende te moeten nalaten: als een afzonderlijk opusculum. Want als zoodanig: De Communione getiteld, komt het naast De Conversatione Interna in al de traditioneele bibliographieën van Geert Groote voor. De eerste merkwaardigheid van onzen Ω tekst is nu dat hij, waar trouwens de juist aangehaalde titel ook al op wijst, uitsluitend over de Communie der leeken handelt. Alles wat in ons Boek 4 over de celebratio Missae en de priesterlijke waardigheid en den uitleg van het dogma handelt - dat zijn namelijk, op eenige incidenteele invoegingen na, juist de hier ontbrekende kapittels 5, 112, 15 en 18 - is er blijkbaar later aan toegevoegd. Men zou aanvankelijk kunnen meenen, dat het weer Thomas a Kempis was, die er deze laatste kapittels zou hebben bijgevoegd; maar dat komt met de tekstkritiek niet uit. Juist als bij Boek 2 en 3 leert ons Puyol voor de Latijnsche teksten van Boek 4 twee geslachten A en B te onderscheiden; en juist als daar, vonden wij dat ook hier het B-geslacht het oudste was. Maar Puyol wees er reeds op, dat de I en de K-families hier niet meer zijn terug te vinden. Wijst dit ontbreken van een pure K, die we totnutoe altijd aan Thomas hebben moeten toekennen, reeds op zijn onschuld ten dezen; in den autograaf treffen wij bovendien een paar afwijkingen aan, zooals Cap. 5 vs. 2 b.v. o grande ministerium voor o grande mysterium, die alleen de Codices van Gaesdonck en Geerartsbergen, en een paar héél alleenstaande Nederlandsche teksten uit Thomas' omgeving met hem gemeen hebben. Was Thomas de redacteur der algemeen verspreide editio vulgata in 18 Capittels geweest, dan hadden deze afwijkingen zich over veel breeder gebied moeten verspreiden. Trouwens, nu wij eenmaal door de tweede laag in Boek 3, Thomas' waren stijl en gedachten, beter en scherper hebben | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
leeren onderscheiden, zien wij aanstonds dat Cap. 5, 112, 15 en 18 niet van hem kunnen zijn. Ik proef hier - b.v. in de laatste verzen van cap. 10 - veel meer het regelend doctrinarisme van Jan van Schoonhoven; al geef ik gaarne toe, dat hierin ook de een of andere Karthuizerprior de hand zou kunnen gehad hebben. De bekende kasuifelkwestie kan hieromtrent misschien de beslissing brengen; daar deze passage juist in het hier behandelde cap. 5 voortkomt. En zoover ik zie, is dan Zuid-Nederland waarschijnlijker dan Holland of de IJselstreek. Het is evenwel ook best mogelijk, dat wij hier later nog meer dan één omwerker op het spoor zullen komen. Want nu reeds heb ik althans ééne plaats ontdekt, waar blijkbaar een heele reeks omwerkers en toevoegers na elkander aan den slag geweest zijn: het is de tam-litanie van Cap. 7. Geert Groote onderzoekt hier zijn geweten, en klaagt zich tegenover God aan, dat hij nog zoo vleeschelijk en zoo wereldsch en zoo onverstorven, soe onbehuet, soe versumel, soe lichtveerd ch enz. is. En in deze opnoeming brengt het zijn eigen tekst in het oudest handschrift: Brussel 11171 tot 16 × soe. De twee volgende handschriften van Nijmegen en den Haag hebben al 21 × so. Nu was dit natuurlijk een prachtige gelegenheid, zelfs voor geheel onbegaafde schrijvers: om hier mee een duit in het zakje te doen. De Schottenkloostertekst heeft hier dus al 26 × so. Het Lübecksche hschr. met alleen cap. 6, 7, 8 en 9 heeft al 31 × so. De Lübecker Incunabel heeft 34 × so, tot ten slotte onze Latijnsche vulgata de competitie sluit met 1 × ita en 39 × tam. En terwijl nu alle Latijnsche handschriften, en zoover ik zien kon, alle niet genoemde volkstaalteksten trouw de 39 tams van het Latijn hebben overgenomen, ligt me daar zoo waarlijk in het verre Bologna die oude Bologneesche tekst, dien wij ook in Boek 1 reeds zoo autenthiek hebben bevonden, nog gaaf van al dien lateren opsmuk. Om den tegenwoordigen tekst te krijgen moest Turrini niet minder dan 24 cosi's en tanto's cursief laten drukken (d.w.z. er uit andere teksten bij voegen). En hieruit ziet men weer eens, wat men aan zoo'n geïsoleerden volkstaaltekst heeft. Maar de belangrijkste eigenaardigheid van onzen Ω tekst heb ik nog niet genoemd. Vooral in het eerste stuk kenmerken | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
zich de in de editio vulgata uitgelaten passages door de rake zeggingskracht en de plastische beeldspraak van den man uit de wereld, die over Wein, Weib und Gesang allerlei dingen zegt, die natuurlijk den kloosterling al heel spoedig, als ontstichtend in de ooren moesten klinken. Zonder den minsten twijfel is dit dan ook de eenige reden, dat de genoemde drie prachtige kapittels 1o, 1*, en 13* er later zijn uitgelaten, tot groote, ja bijna onduldbare schade van het geheel. Want het pakkende, het aangrijpend reëele is ermee weg. De kleurigheid vervaalt en de raakheid vervaagt. Nu pas, met deze levendige, kleurige stukken vóór ons, beginnen wij te begrijpen: hoe schitterend vlot en fel Geert Groote moet hebben kunnen preeken en praten. Aan die beelden, en die uitdrukkingen proeven wij den brillanten vrijbuiter, die van zich zelf eenmaal in nog maar half verworven ootmoed en een misschien al te breed uitvallend bijbelwoord verklaarde: Per totam Europam, in omni monte et sub omni fronde fornicavi. Van zóó'n man liet men zich ten dezen graag iets voorhouden. Hieruit bevroeden wij nu ook pas, welke de geest is, die door zijn tractaat De Matrimonio waait, waarom hij zich later zoo overdreven tegen alle sexualiteit placht te kanten, waarom hij de vrouw zoo stelselmatig streng bleef vluchten, waarom hij zich eindelijk onwaardig rekende om als priester in de openbare kerk aan het altaar des Heeren te staan. Ik weet niet, of de moderne devoten, voor hun tijd en van hun zijde, gelijk gehad hebben met deze preutschheid, maar zeker weet ik, dat de Navolging, als litterair meesterstuk, voor de menschen van thans er ineens veel heerlijker om staat te stralen, en er ook zeker hooger door stijgt: om zijn dieper en groot-menschelijker ethische waarde. Men kan den kring van Thomas a Kempis niet verwijten, dat men daar niet alles gedaan heeft, wat men kon, om het kostbaar erfstuk huns vaders, zonder opspraak onder alle klassen van menschen te brengen: van de hun toegedachte taak hebben ze zich met wonderbaar gevolg gekweten. De navolging is als een vuurtje over de wereld gegaan. En tòch rest ons Nederlanders nog de plicht: den oorspronkelijken tekst nu eindelijk eens uit de perkamenten handschriften op te diepen; na een half millennium van streng bewaarde anonymiteit den fieren ridder Gods, eens voor goed | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
het visier te laten lichten; en mèt de ons nu plotseling zoo rijk toevloeiende gegevens dien geestes-heros uit ons grijs Middeleeuwsch verleden naar voren te halen. En als het nu in dezen, nuchteren, glad koelen, braaflatijnschen marmervorm reeds was het beste, dat wij Westerlingen van het laagland aan de wereld hebben geboden, dan zal voorzeker in detoekomende eeuwen dit korrelig en bonkig Deventersch stuk gletscher-graniet nog aangrijpender en monumentaler in het aangezicht der wereld staan: als het grootste meesterstuk van onze Nederlandsche letterkunde, het heldhaftigste epos dat ooit ten onzent is beleefd en uitgezongen, onze meest onmiddellijke en felst gespannen innigheid voor alle tijden en eeuwen.
Jac. van Ginneken. Nijmegen, 1 Januari 1929. |
|