| |
| |
| |
Het land van Hambeloke.
Dertiende hoofdstuk.
Rubens.
Bart was primus op de Academie! Hij had den Laokoon geteekend: een naaktfiguur, een gebaard man die door slangen wordt omkronkeld, en een paar jonge figuren, die eveneens omslingerd zijn van serpenten! Het was in heel de Pijp een gebeurtenis van belang: de kleine Bart Mennekens primus! En ge moest zien, hoe hij dat gedaan had! Een vader, die piernaakt, staat te krinkelen van de pijn, zijn ledematen verwrongen, zijn oogen, twee bollen zonder oogappels, staren bedroefd naar den hemel, en de twee jongens, ook naakt, worden mee door de slangen omsingeld en omwrongen!
Hambeloke was thuis verschenen, en met Nonkel Bart, die, als peter van den jongen primus, een deel van diens glorie voor zich opeischte, stonden ze gewichtig het stuk te keuren, waar moeder, Lien, en de jongens, paf van bewondering, naar staroogden.
- En dat in 't jaar van Rubens, had Hambeloke ten slotte gezegd: Rubens, die driehonderd jaar geleden geboren werd; ievers in Duitschland, durven er sommigen zeggen, in een stadje bij Keulen; maar ik zeg en houd vol: te Antwerpen.... te Antwerpen, op de Meir! In 't hartje van de stad, dáar móest hij toch geboren worden! En dat zal ik bewijzen! riep hij, rood in zijn sterke overtuiging en trotsch op zijn stad, waar zùlke kerels als Rubens het licht konden zien.
Kromme Wouters, een oude vriend van Sander, een schoenmaker die er goed voorzat en met zijn broer Benedictus, in een
| |
| |
tamelijk groot huis woonde aan den overkant, stond er ook bij met zijn blaaskop, zijn korte bakkebaarden, en zijn poortjesbeenen. Hij wiegelde een tijd op zijn beentjes voor het meesterstuk, schoof dan zijn pruim van zijn linkerwang naar zijn rechter.
- Daar haalt de Pijp eer af, verklaarde hij, en dat we gaan vlaggen, is zeker!
Dan moest het wel iets heel bizonders zijn, want Kromme Wouters stond te boek als een gefallueerde gierigaard. Hij droeg altijd een blauw-katoenen boerenkiel en had een zijden klak op, die boven zijn opgeblazen wangen prijkte als een vlag op een modderschuit. Zijn ronde oogen keken verwaten in 't ronde, met een soort uitdagende laatdunkendheid, terwijl zijn scherpe lippen altijd bereid schenen om ‘het tegendeel’ te verzekeren. Kromme of Koppige Wouters heette hij dan ook in de buurt. Het was genoeg hem iets te prijzen, opdat hij er juist andersom zou van zeggen. Als hij een slag had gekregen, en ge zoudt hem beklaagd hebben, hij had geantwoord: ‘En als ik nou wil geslagen worden? Als ik daar nou plezier in heb?’
Ieder morgend, als de zon in de lucht kwam, trok hij er op uit naar de vroegmarkt: daar verzamelde hij afval van de kramen der groenselboeren, en hij keerde huiswaarts met een vrachtje savooiblaren, voor zijn konijnen. Want hij fokte konijnen, en de klein-mannen van zijnen vriend Sander mochten er al eens komen naar kijken. Wouters greep toen met zijn hand in den tast, klauwde ze vast bij hun grauwe rugpels en de gelepelde beestjes kwamen met ronde schrikoogen naar boven gebengeld, tot blije verbazing van Fee, die er een bizonder plezier in had, om een van die konijnen efkens tegen de lange lepelooren te titsen.
In zijn kleinen tuin, grenzend aan het gangske, waarboven Hambeloke woonde in een mansarde, stond een wonder, waar de mannen van Sander alleen met verlekkerde begeerigheid aan dachten: een groote moerbezieboom, waar in 't seizoen de lekkerste beziën aan rijpten die ge droomen kon. Moeder Mennekens kreeg aleens een schotel van die heerlijke vruchten van hem los, en dat was telkens een feest bij de Mennekens. Purper-zwarte beziën, met een aroma die door de heele keuken geurde, en een smaak, àl zappige zoetheid, om van te droomen.
| |
| |
- Als er eenen een hand durft aan steken, waarschuwde Kromme Wouters, slaag ik hem armen en beenen af!
Hij deed wel zoo wreed niet als hij zei, maar de lekkernij werd er te lekkerder door: de verboden vrucht! O die moerbezieboom van Kromme Wouters! Wat zou een jongen er niet om gegeven hebben om daar eens een vrijen Donderdagnamiddag in te mogen doorbrengen! Als ge ervan at, waren heel uw gehemelte en uw tong, en ook uw handen, purpergeschilderd! Er hoefde niet eens suiker bij: dat smolt op uw tong, hemelsch! Er bestond op heel de wereld niets, dat als uitgekozen lekkernij bij zoo'n handvol moerbeziën van Kromme Wouters kon vergeleken worden.
- Ja Bartje, zei Wouters, die door 't kunstwerk en de bekroning van den zoon van zijn vriend Sander waarlijk in zijn gemoed was geraakt geworden, ge zijt een oprechte Sinjoor, jongen! Ge moogt gij eens thuis in den boom komen zitten.... maar niet langer dan een kwartier, zulle!
Iedereen keek met nijd en trots naar den Bart, die deze onverwachte onderscheiding minstens evenzeer op prijs stelde als zijn primus-schap.
En nu werd in de Pijp gevlagd, en er was 's avonds een fakkeltocht, op touw gezet door al de kadeeën uit de buurt: Spietom en Dreekes van Seys, Piet Pulin, Mane Loquet, de Schavies, Juleke uit 't Herbergske, Goor Quistwater, Frans Tiderit, Sjel Magrol, Toontje Clatero, Leen de Rat, Snotlewie, die vergeten was dat Bart hem eens met blink had ingesmeerd, en nog wel tien anderen! Gregoor mocht mee een fakkel dragen en Scharel en Fee liepen arm aan arm al fluitend en schuifelend mee met hun straat-kameraden. En 's avonds kwam een muziek opzetten, een maatschappij van de mannen uit 't Peerdeken, in de Vorschengracht, die een daverend Brabançonne afgaven vóor de deur bij Mennekens!
Bart werd daarom niet hoovaardig. Moeder was danig in haar schik met zijn zegepraal, maar als Bartje het daarom nu in zijn peer had gekregen, zou vader hem algauw wat plotten laten opwinden om hem te kalmeeren.
Er waren vetpottekens, kleine glaaskens zonder voet, gevuld met water, waarboven een laagje olie en een wiekje daarin. En de schele Rubens - de beroemde Rubenskon. met de
| |
| |
scheeve oogen, die Bart voor het huwelijk van Fransoo en Marie had geteekend, prijkte aan 't atelier-raam van de tweede verdieping achter armoedig glimmende vetpottekens. Daar stonden de jongens in de straat reikhalzend naar op te kijken en ze zeien: ‘Zie, dat is Rubens! En dees jaar wordt hij gevierd, omdat hij driehonderd jaar oud is!’
Want Rubens was nooit gestorven, hij was onsterfelijk!
Die dagen waren de jongere broers van Bart niet weinig trotsch op hem.
Hambeloke was in zijn weer. Heel de stad door was er een buitengewone bedrijvigheid op handen. De geburen vormden commissies om op straat te palleeren, en er werden, op eigen kosten, allerlei versieringen beraamd. Dan liet de stad zelf ook nog triomfbogen oprichten op vele pleinen en in de voornaamste straten. De Pijp, waar nu pas een primus van de Academie zich had ontpopt, zou niet ten achter blijven. Kromme Wouters vergat zelf, dat hij een reputatie als gierigaard had op te houden: hij stortte twintig francs in de kas voor de Rubensfeesten in de Pijp! Zijn broer de gelddrager Benedictus, haalde het geld af bij de geburen.
Tegen de maand Augustus was de heele stad lijk herschapen in een bosch, de gevels behangen met groene festoenen, de straten beplant met kleine sparren, waarvoor kasseien uit den grond werden gelost. Jaarschriften met rijmen werden aan de gevels geplakt. Lo van Sander Mennekens zou wel voor dichtjes en spreuken zorgen. De naam P.P. Rubens stond overal gedrukt en geschreven. Er werden portretten van Rubens en van Van Dijck op straat verkocht, Rubens met zijn breede flambard op met groote zwarte pluim, en Antoon van Dijck blootshoofds in een fluweelen wambuis. De leurders riepen alom: ‘Rubens en Van Dijck, aan tien centiemen!’
De vlaggen kwamen voor den dag: de driekleur van Belgenland en rood en wit, de kleuren van Antwerpen: op die kleuren waren ze allen fier! Enkele pauselijke kanarie-gele vlaggen waren er ook bij, heel erg-katholieke menschen, 'lijk bij Uffra van Renterghem, wier broer in de kerk met de caritaat ging. De Neus Sevens-van Bael had naast zijn groote inrijpoort groote papieren omkranste kokarden laten plakken, met het wapen van Antwerpen erop, een naakte boschman en een dito
| |
| |
vrouw, dat van het Lucasgilde ‘Wt Jonsten Versaemt’, met een ossekop naast een kruis, dan het portret van Rubens, en de jaartallen 1577-1877. Het had veel bekijks.
Bij den Schavies Van den Berg was op den muur een feestdichtje geplakt, waarvoor Lo Mennekens den tekst had geleverd. Het luidde:
Aan P.P. Rubens,
bij zijn 300n geboortedag.
Groot man van rang en waarde
Die uw duur zweet niet spaarde,
Gij begreept goed uwen staat
Als schilder en diplomaat.
Ster van uw geboortestad,
Uw talent is hooggeschat.
Schoonste perel onzer krans
De eer aan U, geheel en gansch!
De jongens van de Pijp waren in die dagen niet te temmen. Het was vacantie, en ze waren, nu er op straat zooveel en in huis zoo weinig te doen was, onafscheidelijk saam en in een troepje bijeen van 's ochtends af. Om aan kermiscenten te geraken hadden Gregoor, Scharel en Fee een handel in japwater op touw gezet. Ze lieten een stuk jap smelten in een groote aptekersflesch, dan schudden ze die flesch duchtig op, tot het vocht schuimde, daarna verkochten ze een borreltje japwater voor de somme van dertig krieksteenen. Voor vijftig krieksteenen had g'er twee. Zoo bereikten ze een vermogen van vijftien duizend krieksteenen. Daarmee werd ruilhandel gedreven. Ze vertuikelden een vijfhonderdtal krieksteenen tegen een gebreiden toom, ontstaan door dagenlang met een draad kleurige saai door een bobijntje te trekken en tusschen eenige speldnagels te breien. Toen Scharel eenige groote moederzakken vol krieksteenen rijk was onderhandelde hij met Leen de Rat, uit de Nieuwe Bakkerij, om die duizenden krieksteenen te ruilen voor de Reis naar de Maan, van Jules Verne, met blauw en goudlinnen fabriekbandje, die deze als prijsboek op school had gekregen. Maar Leon vond tienduizend krieksteenen niet genoeg, hij eischte er een druiventros bij, van die kleine zoete druifjes als er in den wijngaard bij de
| |
| |
Mennekens thuis groeiden. Ja maar, daar was streng verbod om aan die druiven te raken, die anders dikwijls nog vóor ze rijp waren in de gulzige magen der jongens verdwenen. Scharel was tuk op die Reis naar de Maan, met die honderden aardige plaatjes. En hij riskeerde het om, door een komplotje met zijn buurvriend Jefke Rooses, in 't eigen vaderhuis, een tros te gaan stelen die precies boven den scheidingsmuur van de twee tuinen hing. Er was levensgevaar aan verbonden, en toen Scharel, met het bewustzijn dat hij een schelmstuk beging, boven op de ladder klaferde langs den tuin van Rooses, kwam daar plotseling de nijdige rosgeplekte Vos van Jefke aanzetten, die al blaffend hem bij het afdalen van de ladder afwachtte en hem een gat in zijn witte kous en een blauwe plek in zijn braai beet. Hij durfde niet al te hard te huilen, maar hij was doodelijk geschrikt.
Maar Leon de Rat had den tros eens gekwikt in één hand en in de andere de tienduizend krieksteenen getild, en verklaarde toen, dat hij de Reis naar de Maan wel wilde afstaan, als hij er nog een boek met postzegels bij kreeg.
Dat was nog al durven. Die Leon had een woekeraarsziel, waar heel wat van te verwachten was, al zoudt ge hem dat met zijn stopverfgezicht niet aangegeven hebben. Er waren in de verzameling postzegels een serie rare timbers van Turn-en Taxis, er was de Dikkop van Amerika en het Ratteke van Canada. Daar was een jaar lang aan verzameld en het viel lastig om ervan te scheiden. Er waren ook van die bisteren koppekes van Leopold I bij en verschillende postzegels van Beieren. Maar, als hij 't goed bedacht, zoo'n boek met wel honderd plaatjes, die ge kost kleuren met de verfsteentjes uit een verfdoos die hij bezat, het was een kostelijke bezigheid voor heel den winter, en van 't boek zelf kost ge jaren plezier hebben. Scharel deed het, en zoo bezat hij zijn eerste boek!
Hambeloke was thuis komen vertellen wat er in de stad allemaal te zien was dezer dagen. Op de Meir, vóor het Rubenshuis - waar eigenlijk alleen maar de ouders van Rubens hadden gewoond - prijkte een triomfboog, met schildering van echte schilders op. Overal staken lange gekleurde masten in den grond, waaraan wimpels fladderden. Op de Meirbrug, op de Cattevest, op de Eiermarkt, de Schoenmarkt en in heel
| |
| |
't omliggende was 't al vlag en wimpel dat ge zaagt. In 't Park waren duizenden en nog eens duizenden Chineesche ballonnekens of lampions aan ijzeren touwen opgehangen: het zou feëriek zijn. In de Harmonie werd den avond van de Kermis; die met de Rubensfeesten samenviel, een monstervuurwerk afgestoken, waar zeker honderdduizend menschen zouden gaan naar kijken.
- Moeder! mogen we dan meegaan? Moeder! zeg het nu! Moedèr!
- 't Zal 't aan vader vragen, beloofde moeder, en zijzelf brandde van verlangen om al die wonderdingen te zien.
- Er is geen straat, of er is wat te doen, vertelde Hambeloke verder, met een hooge borst: in deze dagen voelde hij zich als Antwerpenaar een uitverkoren wezen. Ge moet niet vragen, hier of daar, maar 't is overal! De particulieren blijven niet ten achter. Er zijn er die hun huis met roode en goude draperijen behangen. En dan, de Groote Processie gaat uit: dat komt er nog bij. In St. Jacobs, waar mijnheer Rubens begraven ligt, - die mijnheer vóor Rubens klonk op dat oogenblik als een geweldige onderscheiding - kunt ge de kapel bezichtigen, waar zijn meesterstuk ‘de Familie van Rubens’ te zien is: hij staat er zelf op, als Sint-Joris, die een vlag zwaait, dan is er zijn vader als heilige, zijn moeder en zijn twee vrouwen, Isabella Brant, zijn eerste, en dan die schoone blonde, zijn tweede vrouw, Helena Fourment. Ge moet dat zien!’
Moeder Mennekens sloeg haar handen in elkaar over de geleerdheid van Hambeloke. De jongens schaarden zich rond Hambeloke en aten hem de woorden uit den mond.
Van het Zuid- tot het Noordkasteel is het langs de Werf éen pallatie. Al de schepen zullen bevlagd zijn, en op den dag van Rubens' geboorte zullen ze te twaalf uren eenstemmig hun signalen geven, loeien en fluiten: ge moet er naar luisteren!
- Is er nog wat, Hambeloke? Er staat zeker wel wat van in de gazet?
- Het Handelsblad staat er vol van, zei Hambeloke. Zie maar! en hij toonde hun een volle bladzijde, waar in 't lang en in 't breed het feestprogram was uiteengedaan.
- Rubens kwam veel in 't Museum Plantijn bij zijnen
| |
| |
vriend den aartsdrukker Moretus, den opvolger van zijn schoonvader Christoffel Plantijn, leeraarde Hambeloke verder. Daar ziet ge aan den gevel het schilderstuk voorstellende de Vier Filosofen, waaronder Rubens met zijn broer Filips. Het echte stuk hangt te Florence, in Italië, voegde hij er, na een poos overwegens bij. 't Is fijn!
- En dan, Hambeloke, en dan? drongen de jongens aan.
- Dan is er een stoet, hé, jongens - een groote historische optocht, waar de Reus en de Reuzin in wandelen, de Reus die in de gevangenis aaneengeknauwd is uit karton door Peeter Coecke van Aalst. En de Reus en de Reuzin draaien hun koppen en salueeren iedereen.
De jongens watertandden ervan.
- En dan hebt ge den Walvisch - geen levende zulle, maar toch levend geweest - en dan Cupido, op een dolfijn, die odekolonje spuit op de menschen hun koppen, en dan is er een schip met matrooskens, het Schip van Fortuna, dan zijn er zotten met bellekens, en al de groote mannen van Antwerpen stappen er in, met kostelijke gewaden, in pelsen, met goud geborduurd, en wat weet ik al. Maar, voor 't leste en 't beste, krijgt ge den Rubens-wagen, dien hij zelf geteekend heeft, en daar staat de Maagd van Antwerpen op die den toom vasthoudt. En Rubens, Van Dijck, Jordaens, Teniers, al die glorieuze schilders, ze wandelen ervoor en ge zult eens zien wat een ferme kerel die Rubens was!
Het was genoeg. En nog had Hambeloke het voornaamste vergeten. De Rubens-cantate van Peter Benoit, den grooten Vlaamschen toondichter, die levende Rubens, werd voor 't eerst in openlucht, uitgevoerd op het Groen Kerkhof onder de leiding van den meester.
- Ja en onze Gregoor en ons Lien zingen mee! juichte Scharel.
De stad scheen te leven in een roes van geestdrift. Het minste kind sprak over Rubens, alsof het eigen familie was. Zoo weet men te Antwerpen alleen een grooten zoon te vieren! Alles en allen werkten er, met hart en ziel, aan mee. In de scholen werd sedert zes maand geleerd aan de Rubenscantate. De algemeene repetities onder de leiding van Peter Benoit waren onvergetelijke dingen voor de kleine Sinjoortjes, die
| |
| |
naar den man met den leeuwenkop, den schoonen vollen baard en de donkere manen, met godsdienstige vereering opkeken. Als Peter Benoit op 't verhoog verscheen werd alles bladstil. En dan hoorden ze die vreemde stem, die zei: - Kindertjes, je moet flink zingen, hoor, en niet flauw van ta-ta.... maar: tà-tà-tà, flink aanpakken, kindertjes! Wat een heel andere taal kwam er uit den mond van dien reus daarboven, van dien half-god, dan men hier rond zich hoorde.
En den avond van de uitvoering waren Vader en Moeder Mennekens onder de toehoorders, in de duizendkoppige schare die het Groenkerkhof vulde, tegenover de fluweel-donkere grootsche silhouet van den Onslievevrouwentoren. Het was een mooie zoele zomeravond. De hemel was van een heerlijk diep nachtblauw, waar als gouden nageltjes de starren in vonkelden. Van den toren klonken over het opeens stil geworden plein de koperen bazuinstooten. Benoit verhief den arm.
En de zangers, mannen, vrouwen, jongens, meisjes vielen in met een prachtig ensemble:
Liefste der Zustren, die troont aan de Schelde,
Kunstkoninginne, wij allen zijn hier!
Sander was diep ontroerd. Dit was de stem van zijn volk. Hij keek naar zijn Dien, met een veelbeteekenenden blik, als wou hij zeggen: ‘hoort ge dat, Dien? verstaat ge dat?
- Och laat de kleine Peter Benoit eens zien! smeekte Dien.
En vader hief Schareltje op zijn schouder: - zie, manneke, maar houd uw voeten thuis.... zie, dat is nu Peter Benoit, onze Rubens!
De kleine zat daarboven als op een torentje, en hij vergat al het andere in de wereld.... De rijke klanken van 't orkest, de bloeiende stemmen van de zangers, de forsche bazuinen van op den toren en de beierende klokken.... dan, de duizenden lichtjes, die veelkleurig fonkelden tusschen de donkere kruinen der boomen.... dat alles werd tot éen visioen, dat zich in zijn kinderziel prentte voor steeds.
Feeke stond stokstijf te staren aan de hand van zijn moeder, hij hield altijd de zangers in 't oog: opeens had hij broer Gregoor onder de zingende knapen ontdekt, en daar ginds, bij de meisjes, stond, in 't wit, ons Lien!
| |
| |
En moeder Mennekens had wel kunnen waterlanders krijgen van trots, als ze aan haar kinderen dacht, die aan dit heerlijke vorstelijke feest, aan dezen triomf van den geest, van de kunst en van de lieve geboortestad, het eenige Antwerpen, meewerkten.
Daar zagen ze, iets verder, Hambeloke staan, leunend tegen een boom. Bart was bij hem: die scheen Hambeloke iets te willen aan 't verstand brengen. Maar deze weerde af. Hij was lijk weggerukt. Vandaag wist hij dat zijn stad triomfeerde, zijn stad in haar grootsten zoon, de onsterfelijke Peter Pauwel! Hij haalde zijn rooden zakdoek uit, en terwijl de zangers, mannen en kinderen al te zamen, onder het hoerageroep der duizenden den slotzang herhaalden:
Dan zal de beiaard spelen
Alom de grijsheid kweelen
toen hield hij 't niet langer uit, als bezeten begon hij met zijn glimmenden hoogen hoed en zijn zakdoek te zwaaien, en uit volle borst zong hij mee:
Dan zal de beiaard spelen! Antwerpen boven!
| |
Veertiende hoofdstuk.
Op school.
De lagere school van Achter-de-Vest, waar mijnheer Charles-Louis Ooyevaers het achtbare hoofd van was, had een driedubbele arduinen dorpel. Na dien overschreden te hebben stondt ge in een voorportaal, dat rechts naar 't woonhuis van den hoofdonderwijzer, links naar zijn werkkabinet leidde. Langs de binnendeur van dit portaal kwaamt ge in een breede overdekte halle, van waar links en rechts de klassen werden bereikt. Aan de wanden van die halle prijkte een lange reeks gekleurde platen, verbeeldende beroemde figuren uit de vaderlandsche geschiedenis: van Boduognat en Ambiorix af, langs Jan Breidel, Pieter de Coninc en Artevelde, tot Leopold de
| |
| |
IIe toe. Naast het kabinet van mijnheer Ooyevaers hing de schoolbel, de hel-klinkende, heel 't gebouw doortinkelende bel, die aanvang en einde van den schooltijd aankondigde, tevens het geduchte dreigement waar de scholieren niet dan met een zeker ontzag, ja zelfs met angst aan dachten: wie iets ergs verkorven had, moest onder die bel gaan staan, met eigen hand aan het belkoord trekken en aldus zelf de zwaarwichtige en dood-ernstige, dikwijls wat gemelijke, maar in den grond heel gemoedelijke verschijning-met-bakkebaarden van mijnheer Ooyevaers uit zijn bovenkamer lokken, om onder diezelfde bel een strafrede aan te hooren, desnoods, in erge gevallen, met wegzending gestraft te worden! Mijnheer Ooyevaers was de ouderwetsche schoolvoogd, braaf en ordelijk, maar gestreng en op stiptheid tuk. Hij had gezag in zijn school, en de meesters waren gelukkig als hij op 't eind van een bezoek in de klas hun in zijn zilveren snuifdoos een greep liet doen: dat was een teeken, dat hij tevreden was. Maar hij kon ook wel eens erg ontevreden zijn, en als hij de klas binnenkwam trok hij vaak een gezicht alsof hij iets verdachts rook: dat was geen goed voorteeken. De jongens waren er niet heel gerust in, vooral als de hoofdonderwijzer op zijn rondgang vergezeld was van een der inspecteurs, die dan aan de scholieren allerlei vragen stelden, die ze zoo goed mogelijk moesten zien te beantwoorden, anders was 't voor hen niet pluis na 't vertrek van den inspecteur: dan regende het vermaningen, berispingen, en kwade noten.
Aan de linkerzijde van de halle, die een breede corridor was, lagen de vier lagere, aan den rechterkant de vier hoogere klassen. De twee laagste klassen en de twee hoogste grensden aan de koer, gedeeltelijk den privaten tuin van mijnheer Ooyevaers, voor 't overige de speelplaats met de retirades, waar de jongens bij de recreatie een luchtje mochten snappen. Dat gebeurde in den loop van den morgen, in dubbele rijen, na den middag konden ze er vrij rondtollen en met oorverdoovend lawaai hun gangen gaan. Midden in 't speelplein, dat met baksteenen en met kleine bolle glimmende steentjes gekasseid was, prijkte, als eerbiedwaardig overblijfsel van een vroegeren grooten tuin: een zwaar-getakte, breed-gekruinde moerbezieboom, een boom waar men nauwelijks naar durfde
| |
| |
op te kijken omdat er nooit dan op een dreigenden toon over gesproken werd door mij heer Ooyevaers: het was zijn eigendom, en de kostelijke vruchten ervan, waar de jongens met begeerlijkheid in de heete, dorstige zomerdagen in de klas aan dachten, als aan een verre en onbereikbare weelde, moesten integraal in de gierige magen van den hoofdonderwijzer en zijn gezin terecht komen. Deze droeg onafscheidelijk op zijn hoofd een zwart-fluweelen potsje met zwart-zijden kwispeltje. En achter zijn grooten neus, aan de punt goedmoedig bollig, stond altijd dat uitgestreken, ernstige en plichtgetrouwe gezicht, met die oogen die alles zagen.
De oudste onderwijzer was mijnheer den Duyts met zijn hoog voorhoofd, zijn ros stekelig snorretje, zijn sikje dat hij half scheen in te slikken, en zijn klein wegvluchtend kinnetje. Het was een Limburger, die altijd heel zuiver Nederlandsch, ietwat op z'n Hollandsch, sprak: ook een van den ouden eed, degelijk schoolmeester, die doorgoed van aard was maar daarom niet altijd malsch, vooral voor de jongens die den boer wilden spelen of zich rakkerachtig gedroegen. ‘Verduld, ik zal je slaan dat je niet meer op kan staan!’ was een van zijn verwoede uitvallen. Hij deed nu eens de hoogste, de achtste, dan weer de zevende, een andermaal zelfs een der lagere klassen. Na hem kwamen: mijnheer Delville, een lange sterke man, met breede blonde snor en koud grijze ambiteuse oogen, van wien de jongens zeiden, dat 't een kwaaie was, en waar ze niet erg veel van hielden, al was hij nog zoo knap; de oude dikke mijnheer van Mechelen, kogelrond hoofd, met sluw lachende oogskens, die veel in zijn neus peuterde en daarna ijverig in zijn tanden zat te koteren: een man met eigenaardige hebbelijkheden, waar de jongens dadelijk een bijnaam voor gevonden hadden: ‘de bommelarenvreter’. Hij had wellicht sadistische neigingen; immers schepte hij er genoegen in, de jongens die een of ander verkorven hadden, op de trede vóor 't bord te roepen en hen daar, ten aanzien van heel de klas, openbaar te bestraffen door hun, met het scherp van een lineaal, een vlijmende streek toe te dienen op het malsche gedeelte van hun lichaam, dat ze, rond-gespannen moesten wenden naar de leerlingen toe, die bij ieder van die kleine strafplegingen een dol, maar ietwat angstige pret beleefden!
| |
| |
Dat heette: ‘broekstijf’. En niet alleen als ge iets verkorven hadt, naar ook uit louter liefhebberij, als een jongen er, als een soort versnapering in de les, eens wou van proeven, paste mijnheer Van Mechelen zijn zonderlinge strafmethode, waar het schoolhoofd vermoedelijk onkundig van was, bij wijze van gewaagde scherts toe. Dan gnuifde hij en zijn neus-en-mondbezigheden verdapperde hij, staande met den rug naar de jongens, terwijl hij aandachtig een landkaart aan den wand bestudeerde. Daar had Scharel Mennekens, die geen misdaad te boeten had, ook eens de ervaring van willen opdoen, uit jongens-nieuwsgierigheid: toen de scherpe lineaalkant eenmaal zijn bil gestriemd had, was hij nimmer meer begeerig naar een herhaling van die zeldzame sensatie, en, diep beschaamd, was hij met gebogen hoofd wild terug tegen zijn schoolbank gestuikt: mijnheer Van Mechelen genoot!
Er was ook mijnheer Reus; een korte vent, met een beenderig hard gezicht, bleek en stroef, lijdend blijkbaar, waar kleine, als 't ware in zijn knokig boeren-gezicht geboorde donkere oogjes, geniepig loerden: zijn ooren stonden ziekelijk en horizontaal aan zijn hoofd; hij had het op de borst. Er was iets onzeglijk wreeds in zijn aard: hij was op zonderlinge wijze behept met een hekel tegen groote platte ooren. Nu zaten in zijn klas de twee gebroeders IJsenboot, beiden ruimschoots voorzien van ooren, ‘als tellooren’ lijk de jongens zeiden. Die hoofd-schotels van de twee IJsenboots, met hun konijnachtig voorkomen, hun groote ronde puil-oogen en hun zware onderlip, ze waren tot een legende gegroeid onder de schooljeugd: nooit werd hun naam genoemd, of die zeilachtige aanhangsels werden er spottend bij vermeld. Nu had mijnheer Reus, die zelf afstaande ooren had, hadeen onbegrijpelijke hekel aan die van de jonge IJsenboots, - kon hij geen mededingers dulden? Zoo, dat hij op zekeren dag in de klas, in een vlaag van woede, den oudsten der IJsenboots bij den kop vatte, en met zijn twee ooren lijk handvatsels in zijn greep hield en hem zoo tegen den wand plakte, terwijl hij er geducht mee trok en hem verder de huid vol schold. Daar bleef het echter niet bij. De IJsenboots waren plompe rakkers, die voor hun ouderdom zwaar gebouwd en onverwacht sterk bleken te zijn. Ze hadden hun klompen uitgedaan en er mijnheer
| |
| |
Reus flink mee op zijn tronie van langs gegeven. Zoodat deze met builen en wonden op zijn hoofd en met een paar blauwe oogen moest wegloopen, en een paar dagen afwezig blijven. De zaak werd stilgehouden, de IJsenboots kregen een week verlof en mijnheer Reus werd het volgend schooljaar naar elders verplaatst. Zoo diplomatisch wist de schoolbestuurder het aan te leggen, en het schandaal drong niet naar buiten.
Er waren in dien tijd, toen de beteugeling van de leerende jeugd niet schroomde hardhandig te zijn, nog wel meer van die schoolmeesters, die, als ze door de plagerijen van de moedwillige gastjes, hun zenuwen niet meer de baas waren, tot handtastelijkheden overgingen. Zoo was er nog een mijnheer Van Heule, een man lang en schraal als een ladder, die gedurende de les tusschen de banken doorliep en de jongens, wier handen niet naar zijn zin op den lessenaar lagen, met bitsig titsen van de lineaal op de kneukels tuchtigde, wat aan menig kind tranen van pijn ontrukte.
Daar tegenover waren de meesters De Block, Peeters en Van Hal toonbeelden van zachtheid. De kleine Van Hal was de eenige, die geen spot- of bijnaam van de jongens kreeg: hij was een kranig schoolman, waar men ontzag voor had en die flink orde wist te houden, zonder dat hij daarvoor hoefde te stompen noch te slaan: hij kon allerbest vertellen, en bij hem leerde men voor zijn plezier. De brave meneer Peeters, die in een pateekenswinkel woonde, had ongelukkig een neus, die aan de bizonder opmerkzaamheid van de ongenadige jonge bent niet ontsnapte: hij heette dan ook spoedig: ‘de kraaksteenenneus’! Ook de brave mijnheer Van der Linden, met zijn bleeken Christuskop, bracht het niet verder dan de verkorte benaming ‘de Linde’. Den bestuurder noemde men gehoorzaam: den Baas.
Gregoor zat thans in de hoogste klas, de achtste, bij meneer Delville. Naast Gregoor zat op de schoolbank Henricus Oerlemans, die het fraaiste schrift van heel de school had, een klepper in 't leeren, maar die toch altijd naar zijn kameraad Gregoor opkeek. Beiden zongen op 't oksaal bij meneer Firlefijn en kampten eigenlijk in de klas vriendschappelijk tegen elkaar op. 't Een jaar was Henricus aan 't hoofd, 't ander Gregoor de primus. De meester had het eens gehad over de
| |
| |
provincie Antwerpen, waarbij hij voortdurend den naam Heist op den Berg herhaalde: bij ongeluk viel de pen van Gregoor op 't huiswerk van Henricus en maakte een groote klad op 't mooie geschrift. Henricus keek wat valsch, maar hij wist niet, dat 't niet omspres gedaan was, - hij zweeg. Terwijl ze voortluisterden naar de aardrijkskundige les, had Gregoor, als eenige rechtvaardiging en als een soort mijlpaal en erkenningsteeken onder de inktvlek geschreven: Heist op het Blad. Dan was de vrede in een lach geteekend.
Scharel zat in de zevende bij mijnheer Den Duyts, die in zijn Limburgsche taal alle woorden scherp artikuleerde, veel zijn vinger in de lucht stak en zijn wipneus met de twee zwarte holen hoog opstak. Als 't niet ging met de jongens, herhaalde hij maar: ‘dat is verduld vervelend!’ terwijl hij de r's flink liet ratelen.
Als er een orderwijzer uit een lagere klas ziek of om een andere reden afwezig was moest een jongen uit de hoogere klassen aleens als opletter of moniteur voor diens klas gaan staan. Zoo kreeg Scharel opdracht om in de laagste klas als meester te fungeeren. Hij voelde zich niet weinig groeien, als hij daar voor die kleuters stond, wien hij, zonder dat hem eenige wenk van hooger hand was gegeven, de benamingen der letters, die op zwarte blokjes aan een raam geschoven werden, moest inpompen. Hij nam zijn taak ter harte, maar ze viel niet licht, en bij de jongens bemerkte hij een geduchte lust om in te slapen. Hij kommandeerde dan: - jongens, allemaal uit uw banken gaan staan, en.... vechten! Dat lieten de bubbels zich geen twee keer zeggen, en op minder dan geen tijd, lagen ze alle te kronkelen onder de banken, waar ze malkaar al stoeiend te pakken hadden. Maar ze wisten van geen uitscheiden en dan vond Scharel het geraadzaam even den wijsstok te langen en er onder te roffelen. Hij tikte er aleens een wat mir der zacht op den bol dan hij bedoeld had en het slachtoffer zette dan een keel op. Juist op dat onzalig oogenblik, toen Scharel met zijn ongedurige kudde geen blijf meer wist, trad de hoofdonderwijzer mijnheer Ooyevaers plechtig binnen: hij bleef dat zeldzame schouwspel een oogenblik, met een neus die allerlei ongerechtigheid scheen te speuren, nagaan, tot hij opeens met besliste stem tot den geimproviseerden jongen
| |
| |
schoolmeester zei: ‘Ga maar gauw naar uw klas terug, Mennekens!’ Het was een neerlaag, en Scharel schaamde zich geen beetje. Mijnheer Ooyevaers was aan meneer Den Duyts in de klas gaan zeggen: - hij staat daar lijk Vader-met-den-Stok!’
Niettemin voelde de jongen, dat er in dat vak wel iets was dat hem bekoorde: het was iets verheffends, als ge aan de jongere makkers iets kon geven van de wijsheid die ge zelf alreeds had verworven. Het duurde gelukkig een poos, vóor hem een nieuwe kans gegeven werd om van zijn pedagogische talenten te laten blijken. Die dag kwam evenwel toch, en zoo moest hij, toen mijnheer Van der Linden afwezig was, eens gaan opletten en doceeren in de vijfde, waar zijn eigen jongste broer Fee Mennekens onder de leerlingen was.
Hij kende haast al die jongens, waaronder er enkelen waren die ook door mijnheer Firlefijn uitgekozen waren om op 't oxaal te zingen: het was de kleine Bob Hellemans, die een kop had als een leeuw-van-een-paardjesmolen, 't waren Klaas Truyens met den scheeven neus, Flip, een van de twee gebroeders van Ostaeyen, en Fonske Dumont: al gasten, waar hij eigenlijk op een voet van kameraadschap mee omging en met wie hij op zijn tijd ook gaarne kattekwaad uitstak.
Fee zat naast Bob, en als Scharel binnenkwam, ietwat plechtig, zooals hij van mijnheer Ooyevaers had gezien, stootten die twee schobbejakken elkaar aan, en 't duurde niet lang of die twee hadden onder elkaar een komplotje gesmeed tegen dien melkmuil van een nieuwen meester. Scharel had, het voorbeeld van zijn ouderen broer den normalist, Lodewijk indachtig, in zich langzamerhand het idee voelen worden, dat hij, ondanks zijn eerste tegenslag, toch iets van een onderwijzersziel bezat.
Hij scharrelde in den lessenaar van den meester en legde dadelijk de hand op een klein boekje met groen omslag, waarop stond als titel: - Aanvankelijk onderricht in de Moedertaal, door G.J. Haegens. Hij bladerde het even door, en hij kreeg in den zin - hij had eerst nog de tafel van Werkzaamheden, die aan den ward hing, er op nagekeken - een les te geven over de Moedertaal! Hij zag daar diverse hoofdstukken: het Onderwerp, het Gezegde, het Werkwoord.... Er stonden
| |
| |
vragen in, die de onderwijzer stelde en waar de leerling op te antwoorden had. Best zoo!
Scharel overwoog een poos, en keek dan eens speurend naar zijn gehoor. Het was niet erg rustig. Er was al heel weinig aandacht. Ze praatten onder elkaar, en schenen van zijn aanwezigheid nagenoeg geen notitie te nemen. Eer hij met zijn les begon achtte hij dan ook noodig een beetje orde te scheppen in dien boel, en met een paar toetsen van den langen stok had hij al een paar moedwilligaards tot de orde geroepen. Dan voerde hij iets nieuws in: hij deelde goede en kwade noten in massa uit, en schonk of ontnam ‘buitengewone kaarten’ met de vleet. Die kaarten waren kleine vierkanten kartonnen papiertjes, vuurrood met zwarte letteren erop, en als ge vele van die buitengewone kaarten kreeg, dan kwaamt ge op 't eind van 't schooljaar in aanmerking voor een bizonderen prijs van vlijt en goed gedrag. Bovendien, als zijn aanmerkingen in den wind werden geslagen, schreef hij de namen van de schuldigen met wit krijt op 't zwarte bord, met ernaast het aantal noten of kaarten die ze verloren.
Toen had Fee zijn leuken kop dicht bij 't oor van Bob met zijn blond leeuwengezicht gestoken en hem in 't oor gefezeld:
- Bob, willen we den Scharel eens vasthebben?
- Hoe dat? zei Bob, bedenkelijk.
- Laat me doen, zei de reut. Als hij mij iets vraagt, dan krijgt 'm 'et!
- Bob Hellemans, ge zit alweer te babbelen. Ik schrijf u op voor tien kwade noten! klonk het van de trede waar Scharel doceerde.
- En 'k doen niks! pruttelde Hellemans.
- Als ge niet zwijgt, nog tien kwijt! bevestigde Scharel. Maar op 't zelfde oogenblik had Fee Mennekens, die zijn kaak tot een bal opgeblazen, daarop een slag met de vlakke hand gegeven, wat een knalletje gaf. Daarop begon hij met zijn vijf vingeren bij elkaar op zijn mondwerk te tokkelen, wat een klokkend geluid voortbracht: dat had hij eens van een goochelaar op de Vogelenmarkt gezien.
Scharel sakkerde in zijn eigen, gebaarde eerst of hij 't niet merkte.
Een ander leerling zat onder de bank en trok een makker,
| |
| |
die vóor hem zat, onverhoeds een klomp uit. Die riep dan luidkeels: - Flip van Ostaeyen trekt altijd mijn blokken uit!
Scharel werd zenuwachtig: hoû maar eens huis met zoo'n belhamels!
- Zie, ik zal mijnheer den Duyts roepen! riep hij.
Een groote lobbes op de achterste bank stond recht, hij was langer dan Scharel zelf, en die riep dreigend:
- Ja komt gij strakskes maar is aan den Panorama! dan zullen we er eens voor boksen! Naast de Panorama speelde Scharel met zijn kameraden dikwijls in de oude vestinggronden die daar nog braak lagen, en daar zou hij door dien bengel aangerand worden, strakjes!
Mijnheer Den Duyts was uit de zevende eens even komen kijken: 't werd toen plotseling wonderlijk stil en volmaakt ordelijk. Scharel wou eerst klagen, maar, ondanks het affront, wilde hij den deugniet, een stommen kinkel uit een steeg ergens, die niet beter wist, maar sparen, en hij zweeg, te meer daar hij niet dorst te bekennen, dat hij onder dezen bocht geen orde vermocht te houden.
Fee had zijn broer al dien tijd katterig aangestaard: den Scharel, die met hem thuis en op straat meê kattekwaad uitstak en van wie hij niet kon aannemen, dat die hier nu kwam meester spelen en orders geven!
Toch meende Scharel, dat er bij Fee nog wel broederlijke solidariteit genoeg aanwezig was om hem te helpen zijn positie als opletter eer aan te doen. Misschien was hij wel wat hard van stal geloopen, met dat toekennen en dan weer ontnemen van buitengewone kaarten. Zoodra er een bevredigend antwoord kwam op een door hem gestelde vraag, wischte hij dan ook alvast een stel kwade punten in eens uit.
Toen wendde hij zich, met een zweempje van vaderlijke welwillendheid tot Fee, dien hij als een ganschelijk aan hem bloed-vreemden jongen aansprak. Hij wou het hebben over ‘het werkwoord’.
- Wel, gij dan, Mennekens, - nog nooit was 't hem in 't hoofd gekomen dat hij zijn broerke Fee met zijn familienaam kon toespreken, - gij, Mennekens, zeg gij het eens, wat doet het paard?
Fee had zijn wraak gevonden. Zijn grauwe katoogen loens- | |
| |
den vreemd, als met een gelen glans. En opeens antwoordde Fee in 't zuiverst Antwerpsch:
- Het peerd kakt.
Het was een katastroof. Al het gezag van Scharel stortte in. De jongens lachten, lijk zot. O die baldadige schobbejak! Hem zoó iets te lappen! Dat zou hij aan moeder thuis zeggen.
- Mennekens, ge zijt veertig buitengewone kaarten kwijt! bulderde hij, en zijn lange wijsstok, waar hij af en toe aleens met op de hoofden tikte, beefde in zijn hand.
De Fee had leute. Hij grinnikte diep in zich. Hij had het gedaan! En Bob Hellemans, die eerst lijk versteend zat van schrik, werd toen purperrood in zijn gezicht vanwege 't geweld waarmee hij 't onbedwingbare lachen opkropte, zóo dat hij er van opzwol en zijn oogen dreigden uit te springen. Opeens kon hij 't niet meer harden en gibberde het uit, in een lachkramp die hem de tranen uit de oogen perste.
Toen werd Scharel zich met éen slag bewust omtrent den humor van 't geval: hij ook moest zich omwenden, om niet in een luid en onbedaarlijk lachen uit te bersten.
Wat een rakkers! Wat een kapoen, wat een lorias, die Fee! God-in-den-hoogen-hemel, was dàt nu het gedroomde baantje, moest de pedagogische roeping op zoo'n schandaal uitdraaien? Neeë, hij zou dan maar geen schoolmeester worden: u zoo aldoor voor die keuteljacht afjakkeren om ten laatste beloond te worden met allerlei dolle kattekwaad.... Hij zette dien toekomstdroom maar op zij.
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Verdere Uilespiegelarijen.
Broer Bart had Scharel zijn kop geschoren, er was geen haar meer opgebleven, ge zaagt het vel rozig blinken, or der de gemillimeterde stoppeltjes: het glom als een zonnetje. Zijn gezond vollemaans-gezicht met de blauwe oogen straalde ervan. De jongens zeiden: ‘de Scharel hee' van de boter geëten!’
| |
| |
Mijnheer Den Duyts vond het iets kapitaals: hij stond in bewondering voor dien schorebol zonder weerga. En hij stuurde Scharel de hoogste klassen rond, bij Mijnheer Van Mechelen en mijnheer Van der Linden om hun zijn fenomenalen kop te vertoonen.
- Ge zij' ne jongen lijk een wolk, zeg aan mijnheer Den Duyts, dat ge een buitengewone kaart moogt hebben, had de laatste gezegd.
Dat wapenfeit van den Bart bleef spreekwoordelijk in de familie, het bleef als een prachtmonster van zijn kapperskunst in 't geheugen aller huisgenooten bewaard.
- Jongen, jongen, uw kop blinkt lijk een spiegeltje, had moeder gezeid: uw klak wordt waarlijk te groot: ge krijgt een pots met een pompon!
En Vader, Stan en al de anderen hadden er hartelijk mee gelachen. 't Was toch maar gezond en proper ook. Bart had dat kunstwerk in openlucht verricht, in 't hofke vlak over zijn duiventil naast het pompkot, terwijl in den kruidnagelboom een merel zong en de druiventrossen hoog in de wijngaardranken dofblauwig hongen en praamden als verleidend lokaas.
Het was niet de laatste Uilenspiegelarij van de Fee geweest. Op een dag was de stadsinspecteur, mijnheer Huygens in de school gekomen: hij had een gezicht, dat geheel onder een dichten kastanjebruinen baard verdween; hij was zeer bijziende, en achter zijn groote brilglazen zaagt ge zijn oogen niet; hij sprak met volmondig geluid, sterk op de letter, met malsche a's en de h's fel aangeblazen.
Inspecteurs-bezoek verwekte altijd groote ontroering, zoo bij den bestuurder als bij de meesters, en ook onder de jongens. Soms kwam de staats-inspecteur, de dikbuikige mijnheer Désiré Van Poperingen, die er, met zijn mooie zwarte bakkebaarden en zijn pince-nez uitzag als een bankier of een notaris. Ofwel was 't de inspecteur van de provincie mijnheer Beyers, een poeslief, glimlachend en krulharig zwart mannetje, die allervriendelijkst was en de jongens goed op dreef wist te brengen. Mijnheer Huygens sprak alsof zijn toehoorders alle doof waren, ieder woord klonk als een breed-galmende klok.
Mijnheer Delville vleide graag de bazen. Hij had de eerzucht om het tot hoofdonderwijzer te brengen en hij wist de besten
| |
| |
onder zijn leerlingen voor den dag te halen en uit hun knappe antwoorden te doen blijken wat een klepper van een onderwijsman hij zelf was. Zijn twee zonen waren ook op school. Voor den oudsten Charles zoowel als voor den tengeren Alphonse was hij alles behalve teeder: ze kregen wel eens een flinke oorvijg van hem, en eens had hij den jongsten in een vlaag van woede een ranseling op de billen toegediend. Die jongens werden door hun vader waarlijk niet bedorven. Maar kurieus was 't nu, dat bij examens of onderscheidingen die jongens altijd op den voorgrond werden getild. Nu weer, bij 't bezoek van mijnheer Huygens had hij, in de voor de gelegenheid vereenigde vier hoogste klassen, zijn zoon Alphonse een gedichtje laten opzeggen, dat die enkele dagen te voren juist honderdmaal had moeten afschrijven, omdat hij een paar fouten had begaan bij 't opzeggen. De jongen zei het nu in de puntjes op, wat schaapachtig, haastig en beangst, omdat hij wellicht weer voor een bolwassching vreesde. 't Liep echter naar wensch af, en mijnheer Delville glansde. - Da's mijn zoon, meneer de Inspecteur, zei hij met een onderdanig lachje en een hoofsche buiging voor den machtigen man. De jongens zagen het spelletje na en meesmuilden. - Straks krijgt hij toch weer van de lat, mompelden ze ondereen. En toen de inspecteur, hoogst tevreden over mijnheer Delville's kundigheden, was heengegaan, had de vader aan zijn zoontje voor heel de klas, met een energisch kompliment, vijf buitengewone kaarten verleend. Dat was voor den Fee te veel, - da's valsch! had hij geroepen. De landkaart van België, die hij pas in de les van aardrijkskunde had geteekend en gekleurd, was de beste geweest, en toch had het misbaksel van Mijnheer Delville's schrale zoontje - opperbest - gekregen en zijn werk alleen: - redelijk! Zoo iets kon hij niet kroppen. Maar dit was majesteitsbeleediging en opstand tegen 't gezag.
- Felix Mennekens, seffens de klas uit, en ga onder de bel staan! De gevreesde bel van mijnheer Ooyevaers. De Fee zag bleek van alteratie maar hij trok niets in, en, ondervraagd door Mijnheer Ooyevaers, wiens neus allervieste dingen scheen te ruiken, herhaalde hij eenvoudig wat hij had gezegd. Daar moest een sanctie op volgen. En het fatale woord klonk: - Ga naar huis, en breng uw moeder mee!
| |
| |
Dat hielp echter weinig. De jongen was weinig handelbaar. Bij mijnheer Delville had hij 't bepaald verkorven. En toen, een tijd later, op een snikheeten namiddag, de Fee had gevraagd, met twee vingeren in de lucht, wat op hoogen nood wees, om eens ‘naar achter te gaan’, was hij haast een uur weggebleven en ze hadden hem tenslotte gesnapt, hoog verscholen in de kruin van den moerbezieboom, waar hij de verboden vrucht gapte met volle handen!
Dit deed voor mijnheer Ooyevaers de deur toe: dit was erger dan opstand, 't was zich vergrijpen aan een's anders eigendom! Dit moest op voorbeeldige wijze bestraft worden. Ook luidde nu het geduchte vonnis:
- Ga naar huis en.... breng.... uw vader mee!
Fee had haast gehuild, want hij kende vaders rietje en zelfs had hij eens van zijn martinet geproefd! Het was een ramp. Dat durfde hij zijn vader niet te zeggen. Alreeds toen hij met een aartsslecht driemaandelijksch bulletin naar huis was gekomen had hij maar liever vaders gebrekkige en bevende handteekening nagemaakt, liever dan hem, al kon hij 't toch niet lezen, in aanwezigheid van zijn oudsten broer, het bulletin voor te leggen. Hij praatte over 't nieuwe geval met moeder die met haar jongsten rakker te doen had. Hij huilde een beetje. Wel beknorde zij hem, maar in den grond had hij toch geen ongelijk: het was niet rechtvaardig toegegaan in die kwestie met de landkaart, met die bevoorrechting van 's meesters zoon; maar daarom hoefde hij nog niet zoo brutaal op te treden! Wat nu dat paar moerbeziën betreft, zoo iets mocht toch geen diefstal heeten, 't was een jongens-streek, een kwapitserij. Meneer Ooyevaers zou er niet armer door worden. Ze zou er aan vader maar niets over zeggen, en ze ging zelf, als de eeuwige reddende engel, naar den hoofdonderwijzer toe om op haar minzame, lieve wijze de zaak te vergoelijken. Vader had het zoo druk en hij was niet wel, hij kon onmogelijk komen, maar zij kwam maar weer eens voor dien jongen pleiten: hij had beloofd zich te beteren, hij had het hart altijd op de tong, en wist, als hij boos was, zijn woorden niet te wikken. Mijnheer Ooyevaers moest in zijn goedheid maar weer eens haar zoontje verontschuldigen: zij zou hem wel straffen thuis, met water en brood veertien dagen lang.... Dat verzon ze, in haar
| |
| |
moederlijke zorg, zoo maar, om hem uit de litsen te trekken. De brave oude schoolman was door de moederlijke pleitrede gewonnen.
- Nu, madam Mennekens, omdat gij 't zijt.... voor eens dan, laat ik 't nog gaan. Hij zal na vier uur twee uren moeten bakken. En als 't nog gebeurt vliegt hij de school uit.
De schrik had heilzaam gewerkt en nu gedroeg Fee zich, een heelen tijd, voorbeeldig. Hij had niet meer met het rietje hoeven kennis te maken, die tuchtiging die niet naar nog smaakte! Hij was in die moerbezie-geschiedenis door 't oog van een naald gekropen. Wat was moeder toch goed!
Wel had hij 't met mijnheer Den Duyts nog een keer aan den stok. Die deed toen de zesde klas, waar Fee nu in zat. De zoon van mijnheer Den Duyts, een lange mooie jongen, met een glad regelmatig blozend gelaat - hij wilde priester worden, en zag er reeds uit als een jong seminarist - had bij tijdelijke afwezigheid van zijn vader moeten opletten.
Iemand in de klas had in den winkel bij Philomeen aan den Vlaamschen Schouwburg kleine fakkels gekocht, die kleine bruine fakkels, die aan een rietsoort groeien - en hij had er een in de klas aangestoken. Dat verspreidde een ergerlijken reuk.
De jonge Antoon Den Duyts was zeer gebelgd en pruttelde:
- Verduld, wat zijn dat al voor vieze reuken hier? Wat is dat allemaal?’
Het rook schromelijk, onbehoorlijk.
En de Fee werd verdacht. Maar ditmaal ten onrechte: Bob Hellemans was de schuldige. En Fee verklikte hem niet.
‘Papa!’ zei Antoon Den Duyts verbolgen, tot zijn vader, als die terug in de klas kwam, - Mennekes doet niets dan stinken!’
- Verduld! eruit dat varken! had de meester geroepen, en Fee moest de klas uit: hij zou dit jaar moeten doebleeren!
Hij zei niets, maar bitterheid verkromp zijn jongensziel. Wat waren er toch valsche kerels in de wereld! Ja 't leven op school is ook niet alles, meende hij - en hij begon verwoed te blokken. Op 't einde van 't jaar bij 't examen was Fee Mennekes de eerste in natuurwetenschappen, in rekenen en in vormleer. Ook de eerste in de gymnastiek - Mijnheer Van
| |
| |
den Bosch kwam in den breeden corridor speciale turnles geven - het waren hoofdzakelijk bewegingsoefeningen, maar er werden nu ook dubbel rekken en ringen geplaatst, en daarin was Fee de sterkste.
En als hij 't in zijn hoofd kreeg zong hij ook goed in de les van Mijnheer Firlefijn. Hij zong dan ook met zijn broers op 't oxaal. Wel had hij nog moedwillige dagen. Eens had hij met Bob Hellemans afgesproken, dat ze in de muziekles van Mijnheer Firlefijn die in de halle gegeven werd, zouden doen of ze zongen, maar geen geluid geven! Ongemerkt was de oude Firlefijn achter hem geslopen, hij had het spel in de gaten, achter zijn rug stond hij en boog zijn hoofd: de mond bewoog, maar er kwam geen klank uit:
- Schoebert, ge zingt niet! - had, wit van koleire, mijnheer Firlefijn geroepen, en hij had alles doen stoppen en herbeginnen: hij kwam met zijn safraan-kleurige maantronie vlak voor Fee zijn gezicht staan met fonkelende blikken: en nu zong hij!
Die muzieklessen van Mijnheer Firlefijn waren, ondanks de plagerij van de jonge striebers, genoegelijke stonden. De jongens zongen graag, en de viool van Mijnheer Firlefijn kraste voortdurend: de man gaf zich veel moeite. Ze leerden de Vriendschap van Mozart en Grétry's Waar kan men beter zijn? Tegen wintertijd leerden ze het Sinterklaas-liedje:
Zie de maan schijnt door de boomen.
Makkers staakt uw wild geraas.
't Heerlijk avondje is gekomen,
't avondje van Sint Niklaas.
Vol verwachting klopt ons hart,
wie de koek krijgt, wie de gart...
Als dat liedje gezongen werd, zag Scharel een heel winterlandschap. 't Werd koud, de takken kaal van blaren. En de maan die helder glanst aan den effen hemel en door de boomen kijkt....
Op zekeren dag vertelde Firlefijn van de Pastorale van Beethoven, die op 't concert van de Muziekschool werd uitgevoerd.
- Zie joengers, dát is van 't schoonste dat het genie van Lodewijk van Beethoven ooit heeft voortgebracht! Ge hoort
| |
| |
er de bladeren in ritselen, als de winden zachtkes beginnen te waaien. Er komt een onweer op, de lucht wordt laf, en in de verte hoort ge 't rommelen van den donder. De landslieden gaan schuilen onder 't rieten dak. En dan breekt het los. Het is geweldig, joengers! En later, als 't onweer over is, dan fluiten de vogels weer, en de landslieden zingen een danklied aan den Schepper. Hemelsche muziek van den grooten Beethoven, joengers!
De kereltjes waren geheel onder den indruk: die liefde van den ouden Firlefijn voor Beethoven was iets ontroerends. Ze luisterden ingetogen, en ze zongen daarna uit volle borst. En Fee begon ook al op een klein viooltje te krabben, en hij ging ook naar de Muziekschool. Dat beloofde wat!
Ondertusschen maakte hij thuis, met stokjes hout, kuben en driehoeken en cirkels, en in die dingen kon hij zich verdiepen. Met zijn Zondagsche centen had hij op de foor in een kraampje een pantograaf gekocht: daarmee sneed hij uit sigarenkistjes-hout lijsten en allerlei kunststukjes: een pijpenrek voor broer Stan op 't atelier. Alles wat mekaniek was trok hem aan. Daarbij fokte hij thuis konijntjes en op straat stak hij zevenslagers af, liet vuurpijlen en fuseeën in de lucht schieten en met Bengaalsch vuur zette hij alles in purperrooden gloed. Hij was wel een eerste kwapits, maar ook de handigste en de meest gewikste in al die dingen. En met zijn lenig lijf deed hij aan alle spelen mee: met de groote mannen deed hij over 't lijfke. Alleen falsarissen kon hij niet verdragen, hij blaakte van strijdlust, en, ze mochten grooter zijn dan hij, hij vocht geregeld met al wie onder de kameraden hem iets in den weg had gelegd. Zoo was het kakelnestje Fee Mennekens.
Scharel was heel wat meer ingetogen. Hij studeerde vlijtig. Hij kreeg prijzen, als de Zwitsersche Robinson en hij las uit de schoolbibliotheek de Aarde en haar Volken, maar vooral de Wonderreizen van Jules Verne: Vijf weken in een luchtballon, de Kinderen van Kapitein Grant, Twintig duizend mijlen onder zee. Aan vader las hij 's avonds bij de lamp aan de werktafel den Robinson en de Reis naar de Maan voor; terwijl de kleermakers driegden en naaiden, klonk zijn stemmetje, en al die wonderdingen kregen daarboven een nieuw leven, de fantasie van Jules Verne bevolkte zijn slaap met de vreemdste
| |
| |
droomen. Een andermaal was 't Conscience: het Goudland of Levenslust, de reis naar Zwitserland, of Een Zeemanshuisgezin en 't Geluk van Rijk te zijn of Hoe men schilder wordt. De plaatjes van Dujardin waren daarbij de gedroomde naïeve illustraties. Ook de kinderverhalen van Hoffmann Hoex: 't Wolf en Anton in 't Goudland ging en de Volksverhalen van Pieter Geiregat: alles door elkaar vormde dat een wereld van verbeelding, waar hij meer in leefde dan in de echte. Vader liet zich ook Het Handelsblad voorlezen: de feuilletons van Raoul de Xavery of Alleen op de Wereld van Hector Malot, en ook over politiek! En zoo wist Scharel alreeds, dat er een parlement bestond en dat daar redenaars waren als Beernaert of Bara, die 't met elkaar over 's lands zaken aan den stok hadden. En zoo bleef, door de voorlezingen van zijn zoontje, Sander ook op de hoogte van dat alles. Hij zei zelden of nooit iets, maar druk werkend luisterde hij scherp toe, en dacht er 't zijne bij.
Een van de aantrekkelijkste dingen op school was de leesles. Uit het leesboek van Minnaert en Vilders en van Jan van Beers las Scharel in de klas al de prozastukken. Op een warmen zomernamiddag, als de musschen in den tuin van mijnheer Ooyevaers zaten te gapen, werd ‘Musschenwijsheid’ van D. Sleeckx voorgelezen.
Dat was heerlijk. In de straat hoorde men het geroep, op verren afstand, van den aarbeien-verkooper: Aarbee ko-op! Aarbee kop-kop!’ of de vrouw met de ‘gerrenot!’ Dat waren lieve innige geluiden. De jongens zagen de lange leege warme zomerstraat, de witte zon langs de gevels - en vanwege de hitte haast geen mensch op straat.... die sleepende stem alleen, heel ver.... als zij er later in winterdagen aan dachten, kwam heel de zomer beeldelijk in hun gedachten staan.
De wijsgeerige bespiegelingen van de musschen in de dakgoot interesseerden Scharel zeer. Terwijl de meester op zijn stoel op de trede van de warmte half ingedut was, las een der jongens hard-op, terwijl allen in hun boek volgden. En het klonk:
.... - De maand Juni liep ten einde. Het weder was uitstekend schoon, doch geweldig heet: geen wolksken aan den blauwen hemel, geen windje in de zwoele lucht. Op den akker
| |
| |
zweetten de landbouwers, dat hun de moed verging, en zij dreigden te stikken; in de school hijgde de meester, sliepen de kleine jongens, en hadden de groote het zoo warm, dat zij niet naar den uitleg der lessen luisterden. Zelfs in den tuin klonken het gekwetter en gegons minder luid, ging het met het gefladder, getrippel en geplons minder druk.
‘Daar verhief zich dreigend aan den gezichteinder een donker wolkgevaart. Het rees in de hoogte, spreidde zich uit en werd allengs zwarter. Het blauw des hemels verdween; de wind stak op. Weldra stortte de regen in dikke druppels op het smachtend aardrijk neder. Hij dreef de landbouwers van het veld, de vogels en kerfdiertjes op de vlucht; hij liet den meester ruimer ademhalen en deed de leerlingen juichen van pret.
In een der stellinggaten van de woning, door het ver uitspringend dak voor de vlaag beschut, hadden een viertal musschen de wijk genomen. Zij zaten er hoog en droog, dat is zoo comfortabel, als musschen het, bij stormig weder, kunnen wenschen. Nochtans toonden niet alle vier zich even blijde met de voortreffelijke schuilplaats. Twee harer, jonge onnadenkende echtgenooten, eerst sedert weinige dagen getrouwd, bejammerden het onderbreken van het jolig kriekenfeest en smaalden op de bui. Zij konden de gelatenheid niet begrijpen der twee anderen. Dezen, een meer bedaagd en ernstig paar, - sedert ruim eene maand gehuwd, - dat vrij onverschillig den regen zag neerkletteren en bij stroomen van het dak vlieten, hadden den kop in de opgestoken pluimen gedoken met heel het voorkomen van lieden, die niet kwaad zijn de gelegenheid te benuttigen, om hun middagslaapje te doen’.
Een kostelijk stuk, die Musschenwijsheid! De jongens smulden eraan. De redeneeringen van de oude musschen, die wijzer waren dan vele menschen, deden hen nadenken over de noodwendigheid van ‘licht en bruin’, van regen en zonneschijn, van geluk en ongeluk. Maar het lekkerste ervan was de fijne schildering van den kriekelaar, ‘die tegen het studeervertrek des meesters zijn takken van weerszijden het venster uitbreidde’, het plezante gekibbel der musschen, zooals de jongens ze zelf zoo dikwijls op straat hadden gade- | |
| |
geslagen; de levendige voorstelling van de diertjes en hun snoepig leventje in den zonnigen tuin, waar de regen, die ge 't heele stukje door hoort plassen, hun een oogenblik uit verjaagd heeft. Daar steeg uit dat met zooveel gemoedelijke bonhomie geschreven verhaaltje een stemming van natuurweelde op. Het was een frissche genieting. En Schareltje benijdde het talent van den braven Dominicus Sleeckx, vader Sleeckx, dien deken van de Vlaamsche romanschrijvers, een onbewust humorist die de eerste Vlaamsche realist werd geheeten, en die in zijn aard al haast even aantrekkelijk was als de groote en alombeminde Hendrik Conscience.
En in 't geniep was hij zelf ook aan 't schrijven gegaan. Hij had al gelezen de Wolfjager en Antwerpen in brand van August Snieders, Op de pijnbank en 't Wonder van St. Hubert van zijn broeder Dr. Renier Snieders. Hij verslond Conscience, zijn Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, de Kerels van Vlaanderen, en die teere heideschetsen, de Loteling, Rikke tikke tak, Blinde Rosa: tot 's avonds laat pierde hij bij 't licht van een peerke, in de boeken die hij uit de school of uit de volksboekerij ‘de Toekomst’ ontleende. Ook bezat zijn broer Ede heel wat boeken: er was bovendien ergens een schrijfboek, dat uit Ede's schooltijd was bewaard gebleven. Daarin stonden zijn opstellen, en Scharel las en herlas die. De eerste aanstuwing om, in 't geheim, zonder dat een mensch er iets van wist, zijn eigen verzinsels neer te pennen, had hij van Ede. Hij had er pret in dat schrijfboek almaar opnieuw te doorlezen. Daar kwam onder andere een opstel in voor, getiteld: Eene vermaning, waar zijn broer in briefvorm, aan zijn Beminden Karel, allerlei trouwhartige en argelooze raadgevingen verstrekte.
- Het is niet zonder droefheid, dat ik mij genoodzaakt zie, U dezen brief te schrijven; maar het doel waarom ik dit gedaan heb, zal, hoop ik, mij bij u verschooning laten vinden.
Alleen reeds de prachtige interpunctie leek hem superieur: dat opstel was degelijk, solied, wars van slordigheden, zoo goedhartig en als schooljongens-stijl zoo kranig. De beminde Karel woonde, tot zijn leedwezen, de lessen niet meer met zulke leergierigheid bij als voorheen. Ede vermaande hem vaderlijk en redeneerde als een boek. 't Was ontroerend.
| |
| |
‘Ga in u zelven na, lieve vriend’, en meer zulke dingen. Hij toonde hem ‘de onmetelijke diepte des afgronds, dien hij zich zelven graafde’. Hij bracht hem zijn lichtzinnigheid, zijn onbehoorlijke onderbrekingen bij ernstige samenspraken onder 't oog. ‘Hebt gij, wanneer gij met eenen ouderling waart die onder den last der jaren gebogen ging, uwe woorden wel zevenmaal gewikt en gewogen, zooals dit in zulke omstandigheden betaamt?’ Zoo Karel niet anders ging handelen voorspelde hij hem ‘dat elkeen zijn gezelschap zou vluchten, en weldra zult gij u gansch alleen op aarde bevinden’. Dan kwam er nog bij, dat die onverlaat van een Karel bij de berispingen van zijn leeraars ‘niet de minste schaamte liet blijken, ja die zelfs met eene koude onverschilligheid aanhoorde. Gij glimlacht zelfs, hetgeen voor mij zooveel zeggen wil, als: Mijne heeren, bekijft mij zoo gij wilt, mij doet het niets. En gij wordt niet rood over die misdaad, gij toont in geenen deele dat gij schaamte over die oneerlijke handelwijze gevoelt. Gewis begrijpt gij de uitgestrektheid dier fout niet, Karel, anders zoudt gij er u wel van wachten’.
En dit alles werd geschreven aan een Karel, aan iemand die denzelfden voornaam droeg als bij, het was er te pikanter om.
Toch liet Ede den jongeling nog hoop op betere dagen:
‘Maar gij zult u in het vervolg van die onbetamelijkheden onthouden, ik durf er niet aan twijfelen. Gij zult gelijk weleer andere leerlingen tot voorbeeld verstrekken, en weldra - en hier kwam de prachtigste zinsnede, waar Scharel altijd zoo van genoot - weldra de drie deugden bezitten, die den jongeling versieren: de kennis in het hoofd, de bescheidenheid op de tong en het schaamrood op het aangezicht’.
Na een laatste betuiging van genegenheid, was dit onderteekend ‘uw verkleefde vriend Edward’ met een mooie krullijn eronder. Ja, die Ede kon aandoenlijk en degelijkgemoedelijk schrijven. Het was voor hem een voorbeeld en een opwekking, terwijl hij zich weder voornam de drie deugden die den jongeling sieren ook zoo spoedig mogelijk te bemachtigen.
De gedichten, die uit de Normaalschool door broer Lodewijk werden gestuurd, waren eveneens aanhitsende en tot schrijven
| |
| |
opwekkende dingen. Maar een dichter zou Scharel wel nooit worden: die rijmen, dat was iets waar hij geen weg mee kon, en hoe den logischen zin en de natuurlijken gedachtengang daarmee te verbinden? Het was zeker een gave, en een lastig stuk om dat te verwezenlijken.
Op zekeren dag was de jonge Delville rechtgestaan, en had aan den meester, zijn vader, in volle klas toegeroepen, dat Mennekens een roman had geschreven! Dat was hem verklikt geworden door Frans Mous, een jongen die in de teekenles gewoonlijk de eerste was, en wien hij gevraagd had prentjes te maken voor zijn verhaal. Want, hij moest het bekennen, hij had een heel cahier van 40 bladzijden vol beschreven met een vreeselijk verhaal, dat heette ‘De Wraak eens Vaders’. Het was geheel in den trant van Conscience, en er behoorden dus ook prentjes bij, zooals die van Edward Dujardin. Mous had de novelle meegenomen naar huis, had ze een tijd lang onder zich gehouden en had ze eindelijk maagdelijk van eenig prentje teruggebracht. Waarop Scharel besloot zelf de teekening te maken. En hij had daarvoor uitgekozen de plaats waar de vader met de vuist zijn voor hem neergeknielden zoon bedreigt en hem gezellig-weg, toeroept: - Mijn zoon, wees verdoemd. 't Was een onsamenhangende bloedige geschiedenis van, heere-mijn-tijd, een vader, een ridder natuurlijk, die verliefd is, niets minder of niets meer, op dezelfde meid die zijn zoon lief heeft. De vader verwenscht zijn zoon en vlucht te paard met het meisje, sluit zich vervolgens aan bij een rooverbende, en speelt daar onder ander met een collega een partij kaarten. Hij zegt: - Klaveren Zot! - waarop de roover plotseling, zeer gevat: - Nou dan, hou dit: hier is schoppen aas - en hij klampt hem bij den kop en rijdt er mee weg op zijn paard. Hij moet hem zijn dochter afstaan, kortom een heel cahier van 40 bladzijden, een van 10 centimes, boordevol!
Mijnheer Delville keek verwonderd op, als hij dat hoorde van de kleine Mennekens die zoomaar een boek had geschreven. Hij stond op 't punt hem een uur te laten bakken als boetedoening, maar hij verlangde 't schrijfboek eens te zien. Scharel schaamde zich dood, en was duivelsch tegen den verklikker, die zoo snood zijn geheim had verraden.
| |
| |
Gedurende de les had hij daar ruzie over gemaakt met dien lomperd van Mous, en om dat babbelen ging hij haast gestraft worden; maar toen de onderwijzer het ding had ingekeken zei hij:
‘Wel, Mennekens, ge moet niet bakken. Ge zijt toch een braaf werker. Ja jongens wie weet wat er nog uit een van u zal groeien. Misschien komen uit deze klas nog mannen van waarde voort..... Kom nu gaan we voort met de les: Mennekens, hier is uw boek terug. Maar babbel niet meer!
Daar was nu echter een erg nieuws uit Gent gekomen. Lo lag in de ziekenkamer: hij had in de turnles zijn knieschijf gebroken! Wreede zorg voor moeder, en heel het huis in droefheid. Moeder en Ede reisden spoedig naar Gent, waar ze den normalist vonden, te bed, met ingebonden knie: de genezing zou een heelen tijd vergen, vooral omdat de patient maar zwakjes was: hij zag zoo bleek en was zoo afgemagerd. En dit een paar maand vóor zijn uitgangsexamen, waar hij zijn onderwijzersdiploma moest winnen. Als hij er nu maar kon doorkomen. Op zijn ziekbed, behalve het schrijven van verzen, studeerde Lo, hield zijn studie bij, blokte....
En zie: hij slaagde. Hij kwam er door met de grootste onderscheiding! En hij herstelde ook gaandeweg.
Vader en moeder Mennekens, die altijd over hun Lo bezorgd waren geweest, juichten in stilte. - Weer een van onze jongens, die er zal komen!.... ja, die kinderen van ons willen toch meê....
Dat geluk kregen ze dan toch voor al hun zorg.
En Dien had 's avonds in 't bed een flinken vaderons gelezen om Onzelieveheer voor zijn weldaad te bedanken.
| |
Zestiende hoofdstuk.
De Pijp.
De terugkeer van den herstelden Lo was in de Pijp door zijn oude kameraden, de Schadder, Spietom, Dreekes, Piet Pulinx, Goor Rooses en al de anderen, gevierd geworden met
| |
| |
een algemeenen wapenschouw. Lo zou nu wel als schoolmeester voor een klas staan eerlang, maar hij had nog een flinke vacantie vóor zich, en die laatste vrije dagen wou hij nog uitvieren als straatkapoen, in gemeenschap met de makkers van jaren her. Hij beschouwde als generaal, met zijn zorgvuldig door Moeder bewaarden piotten-shako op 't hoofd, zijn heele leger, en door de straat klonk zijn ophitsend, languitgerokken commando: - O galo! - En de jongens, gewapend met houten sabels en allerlei ander oorlogstuig, galoppeerden in stormpas de heele Pijp door van aan de Kleine Pijp tot aan de Vorschengracht. Die zwerm strijdlustige kadeeën overrompelde heel de straat. De drie jongsten van Mennekens waren ook onder de soldaten, die aan de bevelen van den generaal Lo - in wien ze, om zijn lange afwezigheid, niet in de eerste plaats den broer zagen, in vollen ernst gehoorzaamden. Bezweet, met gescheurde broek of jas, met starwilde oogen in een verhit gezicht, kwamen de vier jonge Mennekens dan telkens na zoo'n krijgsoefening thuis uitblazen. Het gezag van den schralen generaal, met het bleeke spichtige gezicht en de haren die, als hij bezweet was, precies zoo slak vielen als de sluike haren van Bonaparte, dit gezag was onbeperkt. Zijn jarenlange afwezigheid, met de enkele tusschenpoozen van de vacanties, had van hem een vagelijk legendarische figuur gemaakt. Op de Normaalschool had hij geleerd zoowat op de letter te spreken en dat verschafte hem ook een zekere meerderheid op de aan hun Antwerpsch dialect verslaafde jongens. Hij was ook zoo ernstig, en sommigen wisten bij hooren zeggen dat hij gedichten maakte. Hij was van de schouderen en opwaarts grooter dan zij allen. Zij ontzagen hem. Maar moeder had moeite om niet te lachen als ze, in deputatie, den shako van den generaal naar huis brachten: ze zette dien dan maar weer op den mutsenkop in haar slaapkamer.
Eens, in de hitte van 't spel, was den generaal - ondanks al zijn gezag - een lastig ongeval overkomen: een van de jongens had een handsvol duivenboonen naar hem gesmeten, een van die boonen was in zijn oorholte gedrongen en bij 't peuteren om die er uit te halen was ze nog dieper gaan zitten. Iemand meende, dat er nu een plant in dat oor zou gaan op- | |
| |
schieten, en de schrik sloeg den jongen bevelhebber en zijn makkers om 't hart. Vader Mennekens vernam 't gebeurde en heette den Lo dadelijk zijn hoofd op de kleermakerstafel te leggen. En toen, terwijl de andere huisgenooten met ingehouden adem stonden toe te zien, begon vader met de hand almaar op zijn linkerslaap te kletsen, kletsen dat die er heelemaal rood van werd. Wou hij zich roeren, dan bracht een heftig - stil! - den Lo tot zwijgen; hij zweette van angst en kreeg een stijven nek van zijn ongemakkelijke houding: na een half uur kloppens sprong opeens de duivenboon eruit, samen met een fellen zucht vanwege de opluchting: het was een Jan Steen-tooneeltje geweest, waar de huisgenooten voor maanden stof aan hadden voor nabetrachting en moeder voor bestraffende moralisatie. Was die boon daar nu eens aan 't schieten gegaan - stel u voor!
De terugkeer van de Lo had een zekere stoornis in 't huishouden teweeggebracht: de ruimte was al zoo beperkt overal, in de keuken kon er geen ziel meer bij, en waar zou die lange jongen te slapen gelegd worden? Natuurlijk met vier anderen op den geheimzinnigen zolder met de twee kermisbedden vlak op den plankenvloer. Hij moest zijn leger deelen met Ede, terwijl Gregoor aan 't voeteneind zijn heil moest zoeken. Maar als er kattekwaad in de lucht hing moest die aan 't voeteneind dikwijls met de bloote teenen van de twee ouderen van nabij kennis maken.
Aan den eenen kant van den zolder Stan en Bart, aan den anderen de drie volgenden: een kwintet, dat bij 't slapengaan nog al eens wat grappigheid uithaalde. En zoo stonden ze, op een warmen laten zomeravond eens in hun vaan aan 't zolderraam te kijken naar de overburen. Toen Ede opeens met verdoofde stem tot de anderen zei:
Mannen, gauw, komt eens zien: Hambeloke in zijn blooten flikker op zijn kamer: hij maakt zijn toilet.
En die vijf van nieuwsgierigheid blakende jonge kerels zich verdringend aan 't zoldervenster om te loeren naar de naakte verschijning van den viezen apostel daarover. Ze hielden hun asems in en tuurden hijgend naar het bizondere schouwspel.
De oude koetsier stond daar in 't gele licht van een walmen- | |
| |
de peerke op een tafel. Hij had een tanig vel, zijn lange pikzwarte haren en zijn afhangende ijzervretersnor deden hem gelijken aan een oud soldaat uit Napoleons tijd. Dat vel was zeker zoo geroosterd geworden onder de Morgenlandsche zon, bij de pyramiden van Egypte. Die gewoonte om zich 's avonds op zijn zolderkamer bij warm weer met water te besprenkelen en een wasch te slaan, had hij zeker ook uit dien krijgerstijd. Hambeloke wreef zich zorgvuldig de huid met een natten doek en op zeker oogenblik greep hij zijn waterkom en goot die over zijn hoofd. Daar stond hij in 't nat te plassen als een tritoon. De jongens bewonderden zijn plastiek en nepen elkaar in den bil als er een gerucht wou maken. De man vermoedde natuurlijk niet, dat tien guiten-oogen hem bespiedden. Opeens weken ze achteruit: Hambeloke had zich naar 't raam gewend en ei hoe na of hij kreeg hun glundere koppen in 't oog. Daar hoorden ze opeens op de straatsteenen in de Pijp een flakkerend geplas, een enkele zware klets water midden in de straat: 't was Hambeloke die zijn waschwater door zijn raam gooide, midden in de straat, zonder zich eerst vergewist te hebben of bij ongeluk geen buurman of - God beware! een politieman daar voorbij liep! Dan werd het peerke aan de overzij uitgeblazen, 't visioen was weg. Zuchtend, dan opeens schaterend, doken de jonge kerels plotseling onder de lakens: er werd eerst wat gewoeld, een onderdrukt gegichel of een protest dat op een vloekje geleek werd geslaakt door iemand die plots een koelen voet op zijn gezicht gewaar was geworden. Ede riep opeens: - mannen, sloppel! - en de zolder werd opeens stil, weldra hoorde men niets dan 't gesnork van Stan en 't rustig ademen van de anderen.
De Pijp was niet alleen oorlogsveld: er was ook de keldermond naast het huis van den neus Sevens-van Bael. Daar vergaderden tegen licht en donker of na 't avondeten de kameraden uit de straat en daar werden de vertelselkens verteld. Ieder had zijn beurt om te vertellen en de Schavies had de specialiteit van de griezelige avontuurlijke vertelsels. Hij vertelde van de Drie haren uit den duivel zijnen bil: het gebeurde, dat een van de luisterende gasten het benauwd kreeg en op de spannende oogenblikken zijn gedrukte borst door een diepen zucht verloste.
| |
| |
De Lo vertelde gewoonlijk van 't Schoenmakerken. Daar was zoo eens een schoenmaker, en die at zoo gaarne koekebakken. Ja maar, zei zijn vrouw, we hebben wij geen pan! Ga vraagt er een hiernaast, zei de schoenmaker. Maar ze bakten zoolang tot de pan kapot sprong! En nu dierven ze die niet terug naar huis dragen. Hoor eens, den eersten die spreekt, die draagt de pan naar huis! 's Anderendaags kwamen de geburen vragen naar hun pan. Maar de schoenmaker zei niets. En als ze 't aan zijn vrouw vroegen zei die: sjip, sjip! sjip, sjip, sjip! En dat zeien ze aan al wie naar de pan kwam vragen. Die menschen zijn betooverd, zeien de geburen. En ze liepen naar de pastoor om de kwâ hand te lichten. De pastoor en zijnen koster begosten kruisen te slaan en wijwater te sprenkelen, maar dat hielp allegaar niet. De schoenmaker en zijn wijf zeien maar altijd: sjip, sjip, sjip! Maar toen pakte de koster den eemer met wijwater en goot hem heel en gansch over 't wijf van den schoenmaker. Heeft het nu lang genoeg geduurd? riep het wijf. Gij draagt de pan naar huis! zei de schoenmaker.
Dat had moeder hun honderdmaal verteld, en haar manier om sjip, sjip, sjip te zeggen kon niemand haar verbeteren. Als de Lo met zijn vertelsel klaar was ging het in koor op den keldermond: sjip, sjip, sjip! gij draagt de pan naar huis!
Spietom wist er een van de Schoone Schildersdochter, van de Kwade Zwarte Griet en van Kokodeike:
die mij in 't water stiet!
en van een hond die zei: Wa belieft er u, mijn lief juffrouwke:
in den Koning zijnen arm.
Scharel kende er geen, dat hem meer 't kiekenvleesch op 't lijf joeg, dan dat van Janneken en Mieken. Ook dat had moeder verteld. 't Was van een slechte moeder, die zot was van haar Mieke, maar die Janneke niet kon uitstaan. De kinderen hadden moeten gaan hout rapen in 't bosch en ze waren onderweg een oud vrouwken tegengekomen en dat was Deezeke's moeder. Die had hun een stuksken brood gevraagd, dat gierig
| |
| |
stuk van Mieke had niets gegeven, maar dat braaf Janneke had de helft van zijnen boterham gegeven. En Mieke had veel hout thuis gebracht en Janneke bijkans niets. Mieke kreeg van haar moeder nen korpendu, en Janneke niemendal. En hij vroeg ook een appel en moeder zei: ga naar 't zolder en haal nen appel uit de kist. Maar zij loozekens achter Janneke den trap op en als Janneke zijn kop in de kist stak, pardaf, zei ze, en ze sloeg de kist toe, en Janneke zijnen kop af! En de moeder kapte Janneke in honderd stukskes en ze kookte er een soep van en Mieke moest zijn beentjes in den hof onder den notenboom begraven. Maar 's noenens kwam de vader thuis van zijn werk en hij vroeg naar Janneke. Hij is hout gaan rapen, zei zijn moeder. Die soep heeft nen aardigen smaak, zei de vader. Da's nikske, ze is wat aangebrand.
Maar de vader ging na 't eten wat in zijnen hof en in den notenboom zat juist een vogeltje en die begost te zingen:
mijn moeder heeft me vermoord
mijn vader heeft me geeten,
en mijn zuster heeft mijn beentjes al
onder den notenboom gesteken.
En roef! daar viel ne volle zak met geld voor zijn voeten neer. En hij vertelde dat. En Mieke ging ook in den hof zien En 't vogeltje zong:
Mijn moeder heeft me vermoord
Mijn vader heeft me geeten,
en mijn zuster heeft mijn beentjes al
onder den notenboom gesteken.
En daar viel een blauw satijnen kleêke vóor Mieken haar voeten.
En dan ging de moeder in den hof. En 't vogeltje zong weer.... Maar krak! daar valt een zware zak met steenen op de slechte moeder haren kop en ze bleef morsdood liggen.
- En is 't nu uit? vroeg Fee.
- En daar kwam een varken met nen langen snuit.
- En 't vertelselke is uit, zuchtte Feeke, voldaan.
- Mannen, riep opeens de Schadder, hoort eens, we gaan schoentjelap doen!
En op minder dan geen tijd waren ze allemaal neergeflokt
| |
| |
op hun achterste in een ronde, een trok zijn schoen uit en die werd onder de beenen door gestoken en weggemoffeld. Die er aan was moest hem zien te grijpen. Maar die buitelde hals over den kop in den kring, en hij kreeg er geducht van langs.
Een anderen keer speelden ze ‘Blinde sjampetter’: een werd geblinddoekt en moest op iemand zijn rug gaan zitten, hij moest raden wat ze hem toestaken, en hij kreeg natuurlijk allerlei vieze dingen te kiezen. ‘Haas onder de klak’ was nog erger: het slachtoffer was gewoonlijk een nieuweling, die geen kwaad vermoedde, en die achterna zijn klak onder 't pompke moest gaan uitwasschen.
De Schavies, een ware acrobaat, had een gezicht waar de roetsporen nog op stonden en waar twee Uilenspiegelsche oogen waterachtig in glommen. Hij ging op zijn kop staan tegen den muur en de anderen moesten 't hem maar nadoen; hij kon wel een meter of tien op zijn handen loopen, zoo'n kunstenmaker.
- Willen w'eens eersten-manneken-achternaar doen? stelde hij voor.
En toen ging het in een sliert de heele Pijp door, en de een achter d'ander moest op 't voorbeeld van den Schavies, bellekentrek doen bij Neus Sevens-van Laer, met het gevolg dat de zwaar-gegevelde ouwe Sevens opeens buitenschoot, en den laatste, den onbenulligen Snotlowie, een geweldige pees gaf. Die huilde en snotterde deerlijk, terwijl de vluchtende bende een eind verder vluchtte en in koor aanhief het beleedigend refrein:
Neus, neus, tsjoek tsjoek tsjoek,
voor zeven centen peperkoek!
De Neus schuimbekte.
Maar de lenige Schavies had alweer wat anders verzonnen: hij sloeg een meuleken, en daar zaagt ge al die jongens als draaiende wielen onder de straat tollen.
Goor Rooses, een kerel met zware uitspringende jukbeenderen, ging op school in Sint-Norbertusgesticht. Zij hadden een veete met de jongens van den ‘Nattenee’. De atheneumjongens lieten zich niets welgevallen, en tusschen beide scholen werden er dagelijks verwoede vechtpartijen geleverd. Op zekeren dag kwam Goor terug met een verstuikten duim,
| |
| |
en dat moest gewroken worden. Het kereltje was nijdig, en hij toonde een boksijzer dat hij gekocht had en een Lierenaar, een keukenmesje, dat hij op zak had voor als de nood aan den man kwam. Eens had er een jongen van den Nattenee een zware snee in zijn hand gekregen: een vinger hing maar half aan de hand. Toen was 't uit: want de politie was er mee gemoeid, en de oorlogsdrift bedaarde een poos. Maar als 't kiezing was in de stad, dan stond de Pijp in rep en roer. Niemand wist precies waar het om ging. Er hingen overal plakbrieven van de Geuzen of de Japneuzen. Er waren ook Meetingisten, maar dat waren verkapte jappers. De Meetingisten waren tegen de forten, de liberalen er voor. En de japneuzen of kadodders waren kerkuilen, die troef kregen van de vrijzinnigen. De jongens uit de Pijp hadden er nooit over getwist tot welke partij zij behoorden, ze waren de jongens uit de Pijp en die uit de Vorschengracht en uit de Rattenklemsteeg hadden zich maar goed te houden. 's Avonds trokken ze dan ook met stok-zwaaiende benden met twee of drie op een rijtje 't kwartier door, zingend met uitdaging in de bralle stem:
Het rijm was dood-arm, maar het rythme geweldig, en gaandeweg werden de jongens al dapperder en geweldiger. De naam van de straat was ad libitum in te vullen: en dat moest wel rijmen, klonk het niet, dan botste het maar!
Daar klonk muziek in de verte.
- Mannen, muziek! mannen vooruit!
En in stormpas alle gelijk naar een fanfarende troep die met fakkels of lampen de straten doortogen. Antwerpen ziedde van beroering: met verkiezingsdagen stonden de hoofden der jongens op 't kookpunt. Al fluitend en schuifelend schaarden ze zich bij de betoogers of ze liepen arm aan arm vooraan. Fee en Scharel liepen altijd zoo dicht mogelijk bij het dwarsfluitje, de piccolo, die schelle geluidjes gaf welke tot boven de kroonlijst der huizen alle andere geruchten overgilde. Op de groote trom klonken ophitsend zware bommende slagen:
| |
| |
dan volgde gewoonlijk een aria voor 't muziek, de klaroenen schalden krijgshaftig, de klarinetten schrilden, de bombardon, breedkoperen instrument eindigend als een hoorn van overvloed, dat nu en dan werd omgekeerd om er 't sap te laten uitloopen, protterde en daverde geweldig: de menschen in de huizen kwamen door hun venster liggen, er werd van weerskanten geroepen, ruzie gemaakt, Mie Tiderit liet een fausset hooren, met twijfelachtige komplimenten voor Phil den Bever, haar buurvrouw. De muziek echter joelde in de smalle hooge straat, dat de klanken in woelige golven omhoogspatten tot tegen de daken. De Vlaamsche Leeuw werd gespeeld: dat was toen 't lijflied van de japneuzen, zij van wie de Geuzen smalend zongen op woorden van Julius de Geyter:
Zij brullen Leeuw van Vlaanderen
zij die den leeuw doen kruipen
doen kruipen voor Bourbons!
Ja voor Bourbons! En dat was een heele historie. De graaf van Chambord was in 't jaar 71 zijn land ontweken en had zich te Antwerpen gevestigd, zijn intrek genomen op de Schoenmarkt in 't Hotel St. Antoine. Daar echter werd door de royalisten gekuipt om de Fransche republiek omver te werpen, en de liberalen waren de republiek, de anti-papistische republiek, genegen: die Chambord moest het land uit. En 's avonds was 't la guerre, en er werden fluitconcerten en ketelmuziek afgegeven voor 't hotel waar de Bourbonsche pretendent logeerde. Maar de clericalen, die te Antwerpen smadelijk kadodders of japneuzen werden genoemd, omdat.... - ja waarom? het is een philologisch puzzle gebleven.... had het met Japaneezen iets te maken? - de japneuzen dan hadden besloten met sterke dikke eikenhouten of mispelaren stokken zich te wapenen, en ze werden gedoopt: stokslagers. Heel Antwerpen was een door revolutie geteisterde stad, en de jongens werden door de driften der politieke breugels aangestoken en ze liepen mee de eenen met deze, de anderen met gene partij.
De Lo, Gregoor en Scharel - Fee was door moeder binnengehaald en moest, schreeuwend als een pennevarken, 't bed in - waren met de trekkende bende mee de straten doorge- | |
| |
loopen. Ze hoorden roepen: Naar de Jezuieten! En op den boulevard woonden ze 't spektakel bij hoe de vensterglazen van 't Jezuietencollege renkelend werden uitgegooid. Vandaar naar de Montebellostraat: naar Coremans!
en Coremans met zijn scheer!
of erger beleedigingen, aangaande diens mindere of meerdere betrouwbaarheid: en daar ook moesten de ruiten het ontgelden.
Op de Meir zagen de jongens opeens tegenover het huis van Jaakske Bakelmans, een van vaders vrienden uit de Faam, twee mannen staan, die, omringd van een troepje Sinjoren, fel gesticuleerden en hevig redevoerden.
- Nonkel Bart! riep Gregoor.
- Stil, zei de Lo. Laat ons luisteren.
- Medeburgers, oprechte Sinjoren, laat mij u zeggen wat ik denk. De groote strijd is uitgebroken. Het licht vecht tegen de duisternis. Maar ik zeg u, vrienden, nolite timere.... lijk pater Schoofs in 't zielenoctaaf preekt: gij moet niet vreezen .... het licht zal zegepralen!
- Ja en ik zeg....
Dat was de stem van Hambeloke.
- Ik zeg: het zijn ontzinden die daar loopen.... zij die malkanders ruiten uitslaan, en die de stadskas alles doen betalen.... En daar is maar één ding dat ons allen aan het hart ligt, vrienden, weg met de politiek, en.... Antwerpen boven!
- De schutsgeest van Antwerpen, zei de Lo stilletjes tegen Gregoor.
- Awoert! slaagt zijn buis af! Zot! Japper! Geus! Zeeveraar! klonk het in verwarde kreten.
De troep trok verder naar het Groen Kerkhof, waar de uitslagen van de verkiezingen bekend werden gemaakt. Een duizendkoppige menigte stond geschaard voor 't Café Universel. Er werden cijfers vertoond aan de ramen. Vier van Nant van der Taelen! werd er geroepen. - Ha la la, de jap is naar den Oost, zong een groep, wat rijmde op ‘blikken doos’. Dan werden aan 't raam van de Liberale Associatie de drie- | |
| |
kleurige Belgische vlag en de witte en roode kleuren van Antwerpen uitgestoken. Een luid weergalmende kreet daverde over 't plein, wegstervend onder de donkere boomkruinen. De liberalen komen zegevierend uit de stembus, stond te lezen op een lang wit spandoek. De muziek hief een Brabançonne aan. En 't volk zong het Beiaardlied uit de Rubenscantate.
Emmanuel de Bom. |
|