| |
| |
| |
Kwatrijnen.
Mijn jeugd stierf met den Herfst. En uit het somber Oosten
Rijst zilverkil en klaar, de sikkel van de maan.
Thans kom ik, zee, voor U, als voor een vrouwe staan
En bid U, wil het arme weezenkind vertroosten.
De dag stierf tragisch rood! Gij schatert, schoon het duistert,
En stoort de plechtigheid van dezen avondstond.
Doch ben ik wars van uw te mooi gekorven mond,
Ik kan niet weg van U, nu gij zóó heimelijk fluistert!
Aanschouw mijn aangezicht, die koorts, die kommervoren,
Mijn zoekersmoeden blik, mijn mond als een kwetsuur;
Oud ben ik voor den tijd. Ik had noch rust noch duur;
En alles heb ik, zee, buiten uw troost verloren.
Waarom ontwijkt gij mij? Zee, schenk mij uwen kus!
Verlaten heb ik U voor 't lokken van de steden,
Waar ik met lust en trots en wanhoop heb gestreden;
Thans ben ik weergekeerd! Arme Thalassius!
| |
| |
Ik heb als Odysseus, voor 't lokken der sirenen,
Mij aan den mast gesnoerd, mijn oor vol was gepraamd.
Maar blindde ik ook mijn blik - thans moest ik niet, beschaamd
Uw schoonheid, die ik trotsch verzaakte, droef beweenen.
Geweldig is de vrees des hengsten voor uw water,
Hij zwirrelt, snuift en rilt, eer hij uw mark genaakt,
Doch hij beheerscht zijn angst, en hinnikt danst en maakt
Dat ruimte's blauwe hal, galmt van zijn blij geschater.
Moet ik, bij dat der vrouw, uw leven vergelijken?
Schoon zijt ge, 't is een wet, doch ik begrijp die niet,
Want, wie u diep beschouwt, ervaart na veel verdriet,
Dat gij van wisling leeft en van bestendig wijken!
Wat pracht, wat prevelt gij? Het westen taant, het duistert.
Zwoel is de zomernacht en zwoel mijn legerstee.
Waarom bedroeft ge mij, maakt gij me bang, o zee,
Gij, die van nieuwen lust en oude liefde fluistert?
Mijn driften leert gij mij èn vatten èn bestieren;
Want gruwbaar is mijn hart, gelijk uw schoot bewoond.
Gij stormt, gij loutert U, en, stillle zee, vertoont
Verschrikte monsters in de strikken van de wieren.
De roes is botgevierd! Wars ben ik van de lusten,
Mijn geest is ondermijnd, mijn hart is als een wrak.
Van verre ruik ik, zee, uw geuren scherp en brak,
Genees me, geef me raad, en leer mij argloos rusten!
| |
| |
Weer zijt ge schoon maar vreemd, want lichtend van de weelde:
Smaragd en diamant gloort uit uw fulpen kleed.
De stilt is als een bosch. Doch hoor, gij slaakt een kreet
Alsof een hand, te driest, uw kuische heupe streelde.
Gij zondt me een bangen droom, die duurde tot den ochten,
Daar was een groote stem die mij te visschen hiet;
Mijn ziele werd U, zee, ik heesch het net en ziet:
Mijn buit bestond, helaas, uit grijnzende gedrochten.
De loomheid hebt gij, zee, aan minnaressen eigen,
Haar zwakheid en haar kracht, haar deemoed en haar vrees,
Haar lenden lenigheid, de rilling van haar vleesch
En de bekoorlijkheid van haar bevredigd zwijgen.
Ik en doorgrond u niet! En toch ik moet u minnen,
Gij, die zoo heerlijk zacht, maar gruwbaar wreed kunt zijn
En, in uw groenen blik, den wisselvluggen schijn
Van alle driften draagt, die wraak en dood bezinnen.
Bekoorlijk is uw lied, bekoorlijk zijn uw stilten,
Vervarelijk de stem die met uw wraaklust stijgt.
Soms treurt ge, neurt en zucht, soms juicht ge, gilt en hijgt
En huivert als een vrouw die in den lust versmilte.
Het schemert in het park! Nog brandt geen enkel toortse.
Waar komt die klaart vandaan? Als groote kandelaars,
Bezet met bibbrend licht, staan de kastanjelaars....
't Is lente! Hoor de zee! Ik hoor het aan haar koortse.
| |
| |
Wat overkomt me zee? Zal ik dees middag sterven?
Mijn hart slaat panisch snel, mij schroeit de koorts als vuur.
Ik duizel, smilt, ik drijf, ik vlied in het azuur
En voel, het licht vervormt mê in geuren en in verven!
Wanneer ik dood zal zijn, de zoden mij bedekken,
Dan zult ge, zee, nog zijn, wat gij aleeuwig zijt:
Dezelfde, die geen wet bewust wordt van den tijd
En die de pijn niet voelt, van komen en van trekken.
Met rozen heeft de dag uw praalbed opgeluisterd
En moedernaakt ligt gij, gestrekt.... een argloos kind.
De meeuw speelt aan uw voet, gij streelt den tammen wind.
Wiens naam toch is het, zee, dien gij, bijwijlen, fluistert?
Gij trekt mij aan en toch, al ben ik niet uw broeder,
Ik vrees u, vrouw, ik vrees - dat Adam zij vervloekt!
De man, moet vader van de vrouw zijn en hij zoekt,
In elke vrouwe, steeds de liefde van zijn moeder.
Waarom wilt gij me weer bedwelmen, weer ontroeren,
Gij, die van nieuwen lust en oude liefde spreekt?
De koets is zwart en zwoel. Gij tast naar mij, gij smeekt,
En 'k voel, als waar 't een slang, uw arm mijn hals omsnoeren.
Waarom vermomt gij u, met schijnen die bedriegen?
Zooals een muur staat gij, een burcht, van west naar Oost,
Waarop een gouden draak met purper wieken poost
Die straks, brallend van vreugd, in het azuur zal vliegen.
| |
| |
Daar stierf een dierbaar man! Gij bergt u in een lamfer
En schooner dan in vreugd, staat ge in den rouw, want kuisch.
Gij komt, uw zwart gewaad sleept, uit het doodenhuis,
De zieke geuren mee, van was, karbol en kamfer.
En knielend op uw strand heb ik den naam geschreven
Der zielsbeminde vrouw, die ik mijn liefde zwoer,
Doch uw jaloersche voet vertrad dien op uw vloer,
Alsof ik u alleen, geen vrouw, mijn hart moog geven.
Dit moest ik, op den duur, verduldig, van u leeren,
Dat niemand waarlijk leeft, die niet zich zelf doorgrondt
En die niet, zee, als gij, ten allen tijd en stond,
Na elke vreugd en smart, de stilte durft begeeren!
Thans stort ik me nooit meer, wellustig, in uw schoot
Of, eer uw wulpsche kus, mij kittelt door den vleeze,
Huivert me door de ziel, de vreeze voor de vreeze
Die me bevangen zal in mijn aanstaanden dood!
Daar kwam een visioen dat ik niet kan doorgronden:
Ik woonde de geboort van Aphrodité bij.
Doch plots verzwond de droom en, schittrend, rees voor mij
Een man gedorenkroond, met glorieuze wonden.
Thans kan ik nimmermeer als in mijn kindsheid rusten
Omdat mijn geest mijn hart, mijn hart mijn geest bestrijdt,
Mijn geest reikhalst naar God, schuw voor zijn majesteit,
Terwijl mijn zondig hart haakt naar den roes der lusten.
| |
| |
De jeugd bouwt argeloos kasteelen, forteressen
En plant de vlag en juicht, zoo ge op zijn dammen loopt!
Wee mij, en wee mijn jeugd! Zee, gij die alles sloopt!
Waarom leerde ik zoo vroeg uw bitter wijze lessen?
Ik weet hoe wreed ge zijt, sinds ik, door uwe golven,
Tot in de stilte dook van uw smaragden schoot
En er uw minnaars vond, al harteloos gedood
En onder 't zwarte wrak van hunnen droom bedolven.
Het bliksemt! flits op flits wekt siddering en ijzen.
De donder mokert. Dijk en duin kreunt, knal op knal.
Alweer een schicht! De nacht galmt als een duistre hal
En in de verte zie ik vlammende paleizen!
Waarom moet gij me wreed bedrukken, wreed bedroeven,
Gij, die met meeuwen speelt en argloos lacht en neurt.
Wat is er dezen nacht - gij ziet zoo bleek, - gebeurd?
Van wie zijn, om uw koets, dees diep geprente hoeven?
Mijn boot is vastgehaakt, het kruisnet aan de spangen
En windas en katrol storen den loomen nacht.
Ik ben de visscher van de schoonheid en ik wacht,
Wat of er, in den kil der stilte, blijft te vangen.
Vreemder dan in den nacht, zijt gij bij klaren dage,
Dies, slechts bij duisternis, schenk ik U mijn geloof!
Want, kriekt de dageraad, daar gaapt alweer de kloof,
Waarover gij noch ik ons tot elkander wagen!
| |
| |
Hoe komt het - roereloos verbeid ik uw ontwaken -
Dat wie uw gratie ziet ook uwen lust begeert?
Bedwelmster, gij, die koel, den hartstocht wekt en weert
En nooit uw schoonheid toont, dan met bebloosde kaken.
Wij rusten heup aan heup. Ik hoor u ademhalen
Doch, zoo uw borst zich heft, mijn adem zakt en zijgt.
Indien ons leven maar tot zulk een eenheid stijgt,
Dat onze boezems in één zelfden rhythmus dalen?
Den dam haat gij, den dijk, de diepgedeukte palen,
Toch wankelen zij niet, hoewel gij koortsig werkt.
Want zie, uw toorn ten spijt, wordt pijl en paal versterkt
Door glad-beschuttend wier en 't schild der mosselschalen.
Een schip, zeilen in top, één goud van mast tot steven
Zweeft, als een serafijn, plechtstatig wiegend aan.
O Gratievol gezicht, ik blijf en blijve staan
Als voelde ik in 't gevaart, iets van mijn eigen leven.
Mijn god! Zoo dan mijn ziel moet leven eeuw op eeuwen,
Ik wensch geen eeuwigheid, dit leven was genoeg.
Dra valt mijn hart in stof, dit hart dat zóó luid sloeg;
Geef dat de zee het vorm tot harten van de meeuwen.
Van alle zonden vrij, zee, wisch thans van mijn boezem,
Wisch van mijn hand, mijn wang, de smetten van den lust.
En laat me, eenzaam, naakt, weer liggen langs de kust,
Kuisch, als een argloos kind, midden uw zilte bloesems.
| |
| |
Gij, die de dijken deukt, den stoutsten dam vernielt,
O vrijheidslievende, wie geen geweld kan baten,
Gij leert me, in den grond des harten, heftig haten
Den meester die gebiedt, den slaaf die voor hem knielt.
Breng, als ik overaard zal liggen, geen laurieren,
Dit groen en past mij niet en stond me vast te schoon.
Maar gij, die vaarwel zegt, verschaf U krans noch kroon,
Leg aan mijn bleeke slaap een handvol dorre wieren.
Wie argloos tot u komt schenkt gij den slaap weldadig
Doch wee, wie voor u neigt en u zijn liefde biedt,
Hem valt geen rust ten deel, maar kommer en verdriet
Dewijl hij in u zoekt wat hem toch nooit verzadigt.
Het stille blanke huis der zuivere begrippen
Ben ik ontvloden, zee, sinds ik uw stem vernam.
Ik smacht naar U, ik haak, ik huiver, als een vlam,
En voel, van verre reeds, de frischheid van uw lippen.
Helena! En de zee werd luid van oorlogswimpels
En jaren werd de strijd verbeten doorgevoerd!
O vrouwe, wat heeft u de ziel het meest ontroerd:
Der helden wreede dood, of uw gelaat vol rimpels?
Zal U dan telkendag de dood der zon bedroeven
Gij, die u, als een jonge weduw, hult in 't zwart?
Weet gij dan niet de wijze lessen van de smart.? -
Dra bonst op de Oosterpoort de vreugd met gulden hoeven.
| |
| |
Ik zag van op een duin de zonne statig sterven
En rilde want een stem weeklaagde: ‘Pan is dood!’
Toen zag ik, wijl de kim vol bleeke klaarte schoot.
Een blinkende gestalt over de waters zwerven.
Door duizenden gebouwd die, stervend, de oogen sloten
Eer gij van stapel liept, vaart gij nu grootsch ten vreemd.
Boot, die, als ik, 't bestaan uit duizend levens neemt
En mij tot peinzen noopt, aan lang vergeten dooden!
|
|