| |
| |
| |
Smeekelingen
Drama, naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht.
Personen:
Rei der Danaieden, |
Danaos, |
Pelasgos, koning van Argos, |
Roeper, heraut van de zonen van Aigyptos, |
Rei der dienaressen, |
Koninklijk gevolg, krijgsknechten, enz. |
Het tooneel stelt voor een open ruimte aan de kust in de buurt der stad Argos. Terzijde van de orchestra verheft zich een heuvel met altaar en beelden van verschillende goden. De vijftig dochters van Danaos, vergezeld van hare dienaressen en haar vader die als scheepskapitein gekleed is, komen op van rechts, van den zeekant, dalen af in de orchestra, en schikken zich gereed tot den eersten reizang. Allen dragen, als smeekelingen, met witte wol omwonden olijftakken. Onderhand heeft Danaos den top van den heuvel beklommen om vandaar uit den omtrek te verkennen.
Moog' vluchtheer Zeus in genade aanzien
Onze scheeplingenschaar die 't zeeveld koos
Van de zandoverstovene mondingenkust
Van den Nijl. Wij verlieten voortvluchtig
Zeus' land dat zijn weiden tot Syria strekt,
Niet ballingverstooten bij burgergerecht
| |
| |
Uit ons volk wegens eenige bloedschuld,
Maar mans wij ontliepen uit eigen geslacht,
Voor onheilig verfoeiend den dreigenden echt
Onze vader en leider in raad en verzet,
Heeft Danaos kansspelreeknend beslecht,
Uit ons nooden den eerzaamsten uitweg,
Om te vliên overhaast door de golven der zee
En te landen in Argos' geweste, vanwaar,
Ons geslacht dat zich roemt voltogen te zijn
Uit de streeling en liefde-aanblazing door Zeus
Van de horzelgeteisterde vaarze.
Wat gastguller land toch hebben wij kans
Met ons smeeklingenwapenen reede ter hand,
Deze woloverstrengelde takken?
Wien stad, land, drinkklaar water behoort,
Zoo opperste goden als gij die in de aard
Eergrimmig uw graven bezet houdt,
Gij ook, Zeus Redder, de derde in den roep,
Huishoeder der vromen, beherbergt ons,
Deze smeeklingenschare van vrouwen, in 's lands
Gastkoesterende' aêm, maar Aigyptos' kroost,
Mandrommenden lustovermoedigen zwerm,
Jaagt, vóor zij een voet in dit kleivocht land
Neêrzetten, met 't ijlroeisch vaartuig
Zee in, waar slaags met het zwalpende sop,
Door den donder en bliksem en buienaansleepende
winden verwilderd, zij ondervergaan
In de rukstormwervlende vlagen,
Eer ze ooit weêrbarstige bedden vanwaar
Godsrecht hen verweert, met als bruiden geschaakt
Ons vadervermaagden, beklimmen.
Nu roep ik vooraf te hulpe
Mijn eerwaarder van over zee,
Zeus' koejong, het godekind
| |
| |
Uit onze voormoeder, de bloemgrazende vaarze,
Liefdestreeling van Zeus, bezield door zijn ademblazing -
En de lotvervulde tijd werd redetreffend
Bevestigd in de benaming:
Epafos was dien zij baarde.
Onder zijn aanroep zal ik nu gedenken
Hier in onzer aloude moeder
En wat ik aanstonds ga verhalen,
Blijkt in zijn onaanneemlijkheid
Den landsinwoners straks bewijsgetoetste waarheid:
Mijn woorden zal men inzien in hun voortgang....
Als bij geval eenig inheemsch
Vogelenwichlaar in de buurt
Denkt hij zeker te beluistren
Stem van Tereus' onheilzaalge vrouwe Metis,
Havikvervolgde nachtegaal:
Die geweerd van haar landouwen en rivieren,
Jammerrouwt naar de gewende woonverblijven,
Onderdoor verhalend van haar kinds doem,
Hoe hij omkwam eigenmoordig door haar handen
In valstrik van wanmoederlijken wrok....
Eender verlorenverliefd in mijn leed op Ionische wijzen,
Zonnegloedgestoofden wang
En tranen-onervaren hart.
Van klachten pluk ik tuil aan tuil
Uit angst in mijn verlatenheid van vrienden,
Of zich om dees mijn vlucht
| |
| |
Maar naar uw zuiveren blik op het recht, stamgoden, verhoort ons.
Zoo gij al 't voleindige boven ons lotsdeel
Onzer jonkheid niet in bezit gunt -
Als gij ten minste gereedlijk
Houdt gij eerlijk u aan uw geboden.
Ook voor de uitgeputten uit den krijg staat
Op hun vlucht een altaar, een schuilplaats tegen den ondergang:
Zij mijn toevlucht Zeus. Indien in der waarheid
Zeus' begeerte moeizaam is na te speuren,
Toch alzijds, zelfs in het dikke donker,
Samen met het zwarte toeval,
Voor de sterfelijk-kortzichtge volken.
Onwrikbaar valt en nimmer op zijn rug
Wat door den knik van Zeus bestendigd is
Dichtverstrengeld toch en overschaduwd
Strekken van zijn gemoed de gangen,
Om te overzien niet te bevatten.
Uit torenhooge verwachtingen
Slingert in volstrekt verderf
Toch, geen geweld rust hij te wapen.
Al ding gaat bij de goden zonder moeite:
Zooals rustig gezeteld hij
Ongehinderd zijn gedachte
Van af zijn heilig gestoelte
Laat op den sterflijke' overmoed hij letten,
Waarvan in nieuwe scheuten uitbreekt
De stamtronk die ontbloeide in boosberaden plannen
| |
| |
Als onontkoombren prikkel
Zijn zelfbedrog miskent zijn ondergang.
Ruischend van zulk weezalig leed verluid ik
Nu schel, dan dof, tranenregen van woorden -
Glansschikkend zich tot lijkgezangen....
Nog levend vier ik mij met doodeklagen.
Wel verstaat ge, o aarde,
Mijn barbaarschen tongval!
Telkens stort ik mij met lijnwaadschennende verscheuring
Op mijn Sidonischen sluier.
Lichtvaardig gaan tot de goden geloften van offers
Bij welstand, als de dreiging des doods nog verre is....
Aai, nooden die 'k niet uit kan schiften!
Waarheen staat mij de golf gereed te dragen?....
Wel verstaat ge, o aarde,
Mijn barbaarschen tongval!
Telkens stort ik mij met lijnwaadschennende verscheuring
Op mijn Sidonischen sluier.
Wel bracht het riemblad en het vlasverbreeuwd
Zeewaterschuttend huis van 't schip
Met hulp der winden zonder stormschâ -
'k Misprijs het niet - mij hier:
Maar een goedgunstig uiteind
| |
| |
De alziende vader stichten:
Dat het machtige zaad onzer heilige moeder
Der mannen bijslaap, aai mij,
Onverhuwd, onoverweldigd moge ontkomen.
Gunstwillig laat mij gunstbegerige aanzien
Zeus' heilige maagd-dochter
Die veilig woont achter onschenbre gevelwanden:
Mijn achtervolgers treden in den weg,
En onbedwongen zelf mij onbedwongen
Dat het machtige zaad onzer heilige moeder
Der mannen bijslaap, aai mij,
Onverhuwd, onoverweldigd moge ontkomen.
Zoo niet, dan zullen wij,
Dit zwartontbloeide zongeslagene geslacht,
Met onze smeeklingstakken komen
Tot de' onderaardschen Zeus, der dooden grooten gastheer....
Wij willen sterven door den strop
Als bij de goden van de' Olympos wij
O Zeus, uit gifthaat tegen Io
Langt naar ons van den kant der goden
Ik ken den spijt der gemalin,
Hoe hij den hemel overheert.
Want uit den norschen tegenwind komt straks
En zal dan Zeus niet schuldig staan
Voor welgerechtigde verwijten,
Als hij den zoon der vaarze,
| |
| |
Dien zelf hij bij verwekking stichtte,
Doordat hij nu voor onze smeekgebeden
Zijn aangezicht houdt afgewend?
Moog' van omhoog hij onzen roep toehooren!
O Zeus, uit gifthaat tegen Io
Langt naar ons van den kant der goden
Ik ken den spijt der gemalin,
Hoe hij den hemel overheert.
Want uit den norschen tegenwind komt straks
(Danaos is van den top van den heuvel neêrgedaald en spreekt van af de helling zijn dochters toe.)
Dochtren, nu doet verstand nood. Met verstandigen
Schipper, uw trouwen grijzen vader, kwaamt gij hier:
Thans raamde ik voorzorg ook voor wat aan wal ons wacht,
En maan dat gij mijn woorden in uw aandacht prent.
Ik zie een stofwolk, stommen voorboô van een heir,
En asgedreven bussen knarsen luider aan.
Een schildgedekten speerdrillenden drom gewaar
Ik saam met paarden en veerkrachtge wagenen.
't Zijn denklijk de machtvoerders van dit land, op weg
Ons te verkennen, ingelicht door boodschappers.
Doch 't zij vreêvaardig, 't zij met woestvergramde drift
Gewet, zij dezen uittocht rukken op ons aan,
Alzins is beter, dochtren, dat ge u onder schut
Van dit verzaam van goden op zijn heuvel zet.
Sterker dan stadswal 't altaar, ondoorbreekbaar schild.
Nu gaat en haast maakt, en uw witomwondene
Smeektakken, huldeteeknen aan gastschermer Zeus,
In uwe linker handen eerbiedvroom gevat,
Antwoordt den vreemden, gelijk aan uitheemschen past,
Woorden schroomvallig, klagelijk, nooddruftbedacht,
| |
| |
Duidlijk verhalend deze uw vlucht als bloedschuldvrij.
Vooreerst meêklinke niets vrijmoedigs in uw stem,
En van uw voorhoofdneedrige gelaten laat
Geen onvertogen blik los uit uw rustig oog.
Wees niet voorbarig noch ook achterhoudend in
Uw woord: licht aanstoot neemt het hier inheemsch geslacht.
Gedenk te wijken. Vreemde balling zijt ge in nood.
Vrijmoedig spreken voegt niet wie afhanklijk zijn.
Vader, verstandig spreekt gij tot verstandigen.
'k Zal waken deze uw vroede opdrachten volbeseft
Te onthouden. Toezicht voere onze stamvader Zeus.
Talm dan niet. Den maatregel geef volvoeringskracht.
'k Zou willen dat hij reeds vlak bij u zat getroond.
O Zeus, heb deernis, eer we omkomen, met ons nood.
Moog' hij alvast ons aanzien met goedgunstig oog.
Als hij wil, komt dit alles tot gezegend eind.
Nu groet met uwen aanroep ook Zeus' vogel hier.
Wij roepen bodes reddend vleugelruischen in.
En heilge' Apolloon, god die hemels balling was.
Licht voelt die dit lot kende, met stervlingen mee.
Moog' hij dat zeker, en ons bijstaan gunstbedacht.
Wien dan nog verder roep ik van dees goden aan?
'k Zie hier den drietand, onderscheiding van zijn god.
Zijn gunst geleidde ons, zijn gunst neme ons op aan land.
| |
| |
Hier is, naar der Hellenen zede, Hermes nog.
Laat hij den vrijgekoomnen goed nieuws kondigen.
De altaargemeenschap alledezer machthebbers
Brengt eerbied. Zet op heilgen grond u neêr als zwerm
Duiven in angst voor eensgeveêrde haviken,
Bloedeigen haters die 't geslacht bezoedelen.
Hoe toch mag vogel rein zijn, die op vogel prooit?
Hoe man die mage onwillig van onwilligen
Vader tot vrouw neemt? Zelfs in Hades na zijn dood
Komt van de schuld zijns moedwils wie zulks deed, niet vrij.
Ook daar velt over euveldaden, naar 't verhaal,
Onder de dooden 't laatste vonnis andre Zeus.
Kijkt goed uit en geeft antwoord zooals ik aangaf,
Opdat dit ondernemen voor u zege breng'.
(Danaos trekt zich achter zijn dochters terug. Van links verschijnt koning Pelasgos met gevolg en gewapenden.)
Wat landsvolk in zijn onhelleenschen tooi, gesmukt
Met barbaarsche opperkleeden, voorhoofdsierselen,
Begroeten we in dees schare? Niet uit Argos toch
Of eenge streek van Hellas stamt dees vrouwendracht.
Hoe gij met geen herauten, zonder staatsgastvriend
En buiten gidsen onverschrokken hebt gewaagd
Binnen dit land te komen, dat houdt mij verbaasd.
Wel zie ik naast u naar der smeeklingen gebruik
Voor de verzaamde goden looftakken geschikt.
Dit enkel Hellas bij vermoeden vatten zal.
En billijk bleven te onderstellen dingen veel,
Was niet de tong aanwezig, die ze duiden zal.
Een leugenloos woord spraakt ge omtrent mijn kleedertooi.
Doch spreek tot u als tot gemeenen burger ik?
Of heiligdoms stafwaarder? Of heirvorst des rijks?
| |
| |
Wat dat raakt, antwoord en spreek hartgerusttot mij.
Want van den aardgeboornen Palaichthoon ben ik
De zoon, Pelasgos, heerschapvoerder van dit land.
En redetreflijk toegenaamd naar mij hun vorst,
Wint uit dees grond de volksstam der Pelasgen de' oogst.
En al 't land waardoor heilge Strymoon neemt zijn loop,
Beheersch ik naar de zijde der neêrgaande zon.
'k Vat in mijn grenzen der Perrhaiben grondgebied,
En generzijds den Pindos der Paionen buurt,
En 't Dodonaisch gebergte; eindpaal van vochte zee
Bekort ons; wat daarbinnen ligt, is mijn gezag.
De streek zelf, Apia, waar dees vlakte toe behoort,
Draagt naam vanouds in eere van heelkunstig man.
Van de' overkant toch, uit Naupaktia, Apis kwam,
Zoon van Apolloon, heelerziener, die dit land
Van menschverderfelijke monsters zuiver rooit,
Plagen die de aarde, door het zoedelzaad besmet
Van oude bloededaden, wrokgistend voortbracht,
Draakweemlende euvelstichtende saamhoorigheid.
Met middlen en bezweer'ngen daarvan leniging
Schafte Apis afdoend aan 't Argeische land, en won
Voor loon gedenking in gebeden sedertdien.
Van mij bezit gij thans verklaring en bewijs;
Nu zeg uw aanspraak op afstamming en spreek voort -
Toch, lange' omhaal van woorden mint ons stadsvolk niet.
Bondig ons woord en duidlijk. Van Argeisch geslacht,
Het zaad van vaarze kroostgezegend, roemen we ons.
Dat alles zal bewijsbevestgen ik als waar.
Wat gij verhaalt, klinkt onaanneemlijk, vreemdlingen,
Voor mij te hooren, hoe Argeisch is dit uw ras.
Want eer gelijkgeaarder met Libystische
Vrouwen, volstrekt niet met inheemsche, doet ge u voor.
De Nijl ook kon voortbrengen zulk een menschgewas.
En Kyprisch muntwerk in vrouwlijke beeldenaars
Is zoo geslagen naar mannengelijkenis.
| |
| |
Ook van zulk soort nomaden hoor 'k, die in pakzaêl
Op kemelen bereden als op rijpaarden,
Huizen in de nabuurschap der Aithiopiërs.
En waart gij boogbewapend, 'k stelde u vast gelijk
Met Amazonen manloos, vleeschverorberend.
Doch door u onderwezen, weet ik beter licht,
In welk verband Argeisch is uw geslacht en zaad.
Men zegt dat oudtijds hier in het Argeische land
Io van Hera's tempel sleutelwaardster was?
Dat was zij, zeker. Ook heerscht velerhand gerucht.
Niet sproke ook dat Zeus met de stervlinge omgang had?
Ja, en dat die verkoppling Hera werd ontdekt.
En hoe liep deze twist af tusschen 't koningspaar?
Argos' godinne heeft de vrouw in koe verkeerd.
Genaakte Zeus niet tot die schoongehoornde koe?
Zoo zegt men. In gedaante van koewulpschen stier.
En wat deed daarop Zeus' gramstorige echtgenoot?
Zij stelde den alziende als wachter aan der koe.
Wat voor alzienden eenlingsherder hebt ge op 't oog?
Argos, den zoon der aarde, dien Hermes versloeg.
Wat nieuwe plaag schiep Hera voor de onzaalge koe?
Een runderkwellende' en opjagenden steekvlieg.
Brems noemen hem die wonen om en bij den Nijl.
| |
| |
Ook dreef die haar het land uit op een wijden ren.
Nu gij dit al verhaald hebt aansluitend aan mij -
Zoo waar, zelfs naar Kanobos kwam en Memfis zij.
Waar Zeus door handoplegging kroost bij haar verwekt.
Wie dan maakt aanspraak 't jong der koe te zijn bij Zeus?
Epafos, in waarheid naar die streelingen benaamd.
En wie, als Io's nazaat, werd door hem verwekt?
Libya, die aardes ruimsten akker plant en oogst.
Wien verder als aan deze ontsproten meldt gij nog?
Belos met twee zoons, vader van mijn vader hier.
(Danaos treedt zichtbaar op den voorgrond.)
Beduid mij thans van dezen den alwijzen naam.
Danaos. Een broeder heeft hij met weêr vijftig zoons.
Van deze' ontsluit den naam ook in gulgeefsch bescheid.
Aigyptos. Nu gij mijn oorspronkelijke afkomst weet,
Handel alsof ge ontmoette in ons Argeisch bezoek.
Gij lijkt mij zeker deel te hebben aan dit land
Van ouds. Doch, zeg, hoe waagde te verlaten gij
Uw vaderwoon'ngen? Wat lotslag voer op u neêr?
Vorst der Pelasgen, bont der menschen rampen zijn,
En nergens ziet dezelfde veêren gij bij nood....
Want wie verwachtte dat deze onverhoopte vlucht,
| |
| |
In haat voor bedgemeene' echt angstig opgejacht,
In Argos zou doen landen maagschap eer inheemsch?....
Waartoe, beweert gij, zoekt bij dees verzaamde goôn
Met verschgesneden takken witomwoeld gij schut?
Opdat ik niet slavin word in Aigyptos' huis.
Uit haats afkeer? Of doelt ge op wat niet oorbaar is?
Wat wint een vrouw met minnen die haar meesters zijn?
Zoo toch wordt bij stervlingen goed en macht vermeerd.
En zoo ontdoet men licht zich van rampzaligen.
Hoe dan zal ik mij vroom gedragen jegens u?
Aigyptos' zonen eischen -: lever ons niet uit!
Bezwaarlijks zegt ge: een onbezonnen krijg aangaan!
Maar Recht staat zeker hare bondgenooten bij!
Als zij van de' aanvang deelnoot in den opzet was.
Gij voor stads stuurstoel, dus bekranst, betoon ontzag!
Met huivring zie ik dees godsbeelden overschaûwd.
Ja, zwaar de toorn is van der smeekelingen Zeus!
Kind van Palaichthoon, hoor naar mij
Met gunstwillig hart, der Pelasgen vorst.
Zie mij uw smeekeling, een balling rondgejacht
Als vaarze wolfvervolgd langs rotsen afgrondsteil,
Waar zij, vertrouwend op zijn afweer,
Den herder loeiende beduidt haar nooden.
Ik zie dees drom verzaamde goden onder schaûw
| |
| |
Der verschgesneden takken wenken in genâ.
Zij u staatsgasten onheilvrij dit zaakverloop,
En moog' de stad niets onverhoopts of onvoorziens
In veete storten; daaraan heeft de staat geen nood.
Laat zeker toezien dat mijn vlucht
Het smeekelingen gunstig rechtsgevoel
Van Zeus den erfbeschikker!
Doch leer gij oudervarene van mij
Als in ontzag gij houdt wie om bescherming smeekt,
Dan zult gij nimmermeer verbruiken
Der goden gunst, die reede aanvaarden
Voorwaar, niet aan de haardsteê mijner huiz'ngen zit
Gij neder. Als de stad besmet wordt in 't gemeen,
Geev' zich het volk gezaamlijk moeite om middelen.
Ik leg ook geen belofte van tevoren af,
Maar pas als 'k alle burgers hierin heb gekend.
De staat zijt gij, gij zijt het volksbewind!
Machthebber aan geen oordeel onderworpen,
Beheert gij het altaar, den haard van 't land,
Met de' eengen stemsteen van uw hoofdknik;
Op uwen troon aleeniglijk geschepterd
Beslist gij elk belang: voor zoedelschuld behoed u!
Moog' zoedelschuld het deel zijn mijner vijanden!
Doch u bijspringen kan ik buiten schade niet....
Toch, dees smeekbeên versmaden, wijs is 't evenmin....
Ik vind geen uitweg, en de vrees houdt vast mijn geest
De kans te aanvaarden, 'tzij ik handel of ook niet.
Let op die toeschouwt van omhoog,
Hoeder der moeitezaalge stervelingen,
Die smeekend aan de voeten hunner naasten
Het recht niet beuren, dat hun toekomt....
| |
| |
Den toorn van gastgod Zeus bezorgen
Des lijders onvertrooste jammerklachten.
Als heerschap voeren over u Aigyptos' zoons
Bij uw lands wet, bewerend dat gij in geslacht
Hun naast zijt, wie die 't hun betwisten willen zou?
Gij hebt u te verdeedgen op uw wetten thuis
Dat zij geen aanspraak hebben van gezag op u.
Moge ik nooit of nimmer in de handen vallen
Van der mannen heerschappij! Als ondersterschen
Maatregel tegen 't boosbedachte huwlijk
Berust ik bij verdediging.
Kies tot uw bondgenoote Recht,
En uitwijs wat ontzag heeft van den kant der goden!
Niet licht is 't oordeel! Kies mij tot uw rechter niet!
Al vroeger zeî ik: buiten mijn volk om zal ik,
Of ik de macht heb, dit niet doen, dat straks niet zegg',
Als af-te-biddens intreedt, de gemeene man:
‘Vreemdlingen eert gij, en verderft uw eigen stad.’
Dit in zijn toezicht houdt
Die al partijen stelt gelijk,
Zeus de vooroordeellooze afweger:
Hij rekent toe in billijkheid
Den boozen de onrechtmaatge,
Aan de rechtvaardigen hun vrome daden.
Als dit strikt-eerlijk doorslag geeft,
Wat pijnt ge u in afzijdigheid
Om het rechtvaardige te doen?
Wel zeker noodig is diep en heilzaam beraad,
Dat een bij wijs van duiker in de diepte daal'
Met helderziend oog en in lichtsten roes van wijn,
Opdat aleerst die dingen zonder onheil voor
Den staat afloopen, dan ook voor ons zelven schoon;
En dat aan de onderpanden twist de hand niet sla,
Noch wij u, dus gezeteld op de godsschrijnen,
| |
| |
Uitleevren en ons schaffen grimmig huisgenoot
In de' alverderfelijken daimoon, den Wraakgeest,
Die zelfs in Hades de' afgestorvne niet vrijlaat.
Dunkt u soms niet dat nood doet heilzaam overleg?
Algerecht vrome gastvoogd voor ons!
Niet verzaak vluchtling die
Zie mij niet losgescheurd
Van der vele goden zetels, o die houdt
Al gezag hier in 't land!
En voor Gods toorn u hoed!
Lijd het niet aan te zien hoe in strijd
Met Recht uw smeekeling van de godsbeelden weg
Gemend wordt paardsgewijs aan haren hoofdband,
En hoe men hand slaat aan mijn fijngeweven kleed!
Weet het toch: wat van twee gij beslecht,
Gij doet het voor uw huis en kinderen meteen;
Want stand houdt dat men recht met recht gelijk betaalt.
Dees machtgeboden stammende van Zeus bedenk!
Ik heb bedacht me, en hierop strandt mijn denken uit.
Als voor wilkeurgen aan te gaan al nood bestaat
Een grooten oorlog die voltimmerd staat gelijk
Scheepskiel ter helling door windassen aangesleept,
En nergens éen oplossing buiten leed verblijft -:
Als uit de huizen dan de have wordt geroofd,
Die grootscheeps vull' met lading 't grootere verderf,
Dan helpt tot nieuwe have wel Schatmeester Zeus;
En schiet de tong haar boogschot niet in 't rechte doel,
Dan moge in wedstrijd 't éene woord het andre staan,
Smartelijk felle aanzetters van verweer en moed!
Maar opdat van gemeen bloed geen bloedbad ontsta,
| |
| |
Doet hoogst nood offren, en dat velen goden veel
Slachtoffren vallen als onheils heulmiddelen;
Of ik in deze uw veete mis den weg geheel.
In rampen wil 'k onkundig liever zijn dan wijs:
Moog' tegen mijn verwachting de afloop gunstig zijn!
Hoor van vele ingetogen woorden nu het slot!
Ik hoor. Aan u te spreken! 't Zal mij niet ontgaan.
Ik heb borstband en gordel die mijn kleed ophoudt.
Allicht bij vrouwen passend deze dingen zijn.
Weet wel, 't heb daarmeê een schoon werktuig bij de hand -
Zeg op wat boodschap uw bedoeling uiten wil.
Als gij tot geen belofte u aan dees schaar verplicht -
Wat richt het werktuig der lijfgordels voor u uit?
Dat 'k met een nieuw soort taaflen dees godsbeelden sier.
Naar raadslen aardt uw spreken. Duid het simpel uit.
Dat ik aan deze goden me onverwijld verhang.
Een woord verneem ik als een geeselstriem in 't hart.
Gij vat het. Want ik heb het oogverduidelijkt.
Altijd al dringen moeiten moeizaam overmocht
En menigte van nooden als een stroom op me aan;
Maar nu voer 'k binnen van verderf peillooze zee
Zwaar door te komen, en geen haven uit den nood....
Want als 'k niet uitbetaald krijg deze schuld aan u,
Dreigt gij met zoedel die niet te overtreffen is;
| |
| |
Als 'k daarentegen met uw neefs, Aigyptos' zoons,
Voor de stadsmuren opgesteld, den strijd uitvecht,
Hoe halen niet de kosten bitterwreeden prijs,
Dat mannen de aarde om vrouwen bloedbezoedelen?....
Toch is 't noodzaaklijk om den toorn van gastgod Zeus
Te ontzien; want hoogst geldt bij de stervlingen zijn vrees.
Gij hoogbejaarde vader dezer maagden, beur
Gij in uw armen daadlijk deze uw takken en
Op andre altaren der landsgoden leg ze neêr,
Opdat van deze uw smeekaankomst al burgers zien
't Bewijs, en geen woord afgegeven worde op mij;
Want reê tot aanklacht op zijn heerschers staat het volk.
Licht ook bij de' aanblik voelt menigeen medelij
En leert de snoodheid haten van de mannenbent,
En welgezinder is u de gemeene man;
Want voor zijn zwakkren voelt een elk toegevendheid.
Op hooge waarde wordt dit door ons ingeschat,
Gastvoogd te treffen eerbiedeêl en middlenrijk.
Doch uit de inheemschen geef geleide en gidsen meê,
Opdat wij vinden van de stadsschermende goôn
De voorhofouters en de zetels gastbezocht,
En dat wij zijn beveiligd op ons gang door stad:
Heel anders is in wezen kleed en uiterlijk;
Want zeer verscheiden ras kweekt Nijl en Inachos.
Neem voorzorg dat ontsteltnis geen driestheid verwekt:
't Komt voor dat men een vriend doodt uit onkenlijkheid.
Rukt, mannen, op; want reedlijk spreekt de vreemdeling.
Leidt hem ter stadsaltaren en godszetelen.
En best is niet veel praten tegen wie ge ontmoet
Op gang met dees zeevaarder naar der goden haard.
(Danaos wordt door zijn geleide weggevoerd naar links.)
Hem gaaft gij uitwijs. Moog' hij naar uw opdracht gaan!
Maar wat moet ik doen? Waar deelt gij mij veiligheid?
| |
| |
Laat daar uw takken, het kenteeken van uw nood.
Ziehier, ik laat ze, en geef me in handen van uw woord.
Nu wend u langs het vlakke deel hier van den hof.
En hoe beveiligt mij zijn vrij en open erf?
Niet aan gevleugelden toch geven we u roofbloot?
Doch als vijandger zij dan booze draken zijn?
Zeg vrome woorden evenals gij vrome hoort.
Geen wonder dat van vreeze ondurig is mijn geest.
Steeds is van toezichtloozen onbetoomd de schrik.
Verblijd met woorden gij en daden mijnen geest.
Maar langen tijd laat u uw vader niet alleen.
Doch ik ga om bijeen te roepen 't inheemsch volk,
Opdat ik welgezind het stemme in zijn gemeen.
En 'k onderleg uw vader wat hij spreken moet.
Wacht gij op de' uitslag en vraag van de inheemsche goôn
In uw gebeden waar uw hartelust naar taalt.
Ik ga op weg dan tot dier dingen vol bestel:
Moge overreding en welslagen medegaan.
(Pelasgos met gevolg af naar links.)
Der heeren heere, gelukzaligste
Van gelukzaalgen, van voleindge machten
De meest voleindge, Zeus hoogheerlijk,
Ons smeeken hoor, en laat het zijn vervuld:
Afweer den euvelmoed der mannen
Door hem in 't hart te raken:
| |
| |
Stort in den purperverven zeevloed
Hun zwartgebankt verderf!
Doch zie aan ons der vrouwen kant genadig aan
Onze oudvermaarde afkomst:
Vernieuw van ons voormoeder,
Wees veelgedachtig, streelberoerder
Door wie wij roemen uw geslacht te zijn,
Wij uit dit land afkomstge
Bijwoonsters in den vreemde.
Nu ben geraakt ik in 't aloude voetspoor
Van onze bloemgrazende moeder,
De rundervoederende beemde,
Vanwaar verstandverbijsterd,
Voortgeroeid door den horzel,
Stammen van stervelingen,
En op haar voorbeschikten tijd
De onstuimge zeestraat klievend,
Verovert zij in éene vaart
Het overstroomsche vastland.
Zij stort zich door 't gebied van Azia,
Dwars door het kuddenweidend Phrygië,
En steekt de stad van Teuthras door in 't land der Myziërs,
En Lydia's holle valleien,
En overtrekkende de bergen
Van de Kilikiërs en Pamfyliërs,
Kruist eeuwigstroomende rivieren
En rijkdomdiepen aardebodem,
En 't korenvolle land van Afrodita.
| |
| |
Zoo komt zij, opgejaagd door de' angel
Van haar gevlerkten koeier,
Tot Zeus' allevenkweekenden gewijden hof,
De sneeuwgevoede beemde die bespringt
En 't water van den Nijl door ziekten onberoerd -
Razend in eerverloren nooden
En prikkelenverscheurde pijnen,
In Hera's dienst waanzinvervoerde.
De stervlingen op aarde toen woonachtig
Bij de' ongewonen aanblik
In vale vrees verbleekten
Ziende dat stuitend weidedier,
Deels koe, en deels weêr vrouw:
Zij stonden bijster voor het wonder....
Wie was het die toen heulbezwoer
Veelverzworvene onheilzalige
Die heerscht door de' onvoleinden eeuwtijd, Zeus,
Heeft deernis met de stervelinge.
Door zijn pijnloos geweld
Der tranen leedverkropte schaamte.
Zij neemt naar leugenloos getuigenis
Den vruchtlast in van Zeus,
En baart haar onberispelijken zoon,
Door lange levenstijden algezegend.
Vandaar heel de aarde roept:
‘Dit is van levenplanter Zeus
In waarheid het geslacht!’
Wie anders toch had ooit gestild
De kwalen waarmeê Hera haar belaagde?
| |
| |
Als gij dit noemt het werk van Zeus,
En dit geslacht van Zeus uit Epafos,
Zult gij de waarheid raken.
Tot wien der goden anders
Op grond van meer aansprakelijke daden?
Godvader zelf heeft eigenhandig ons geplant,
Van ons geslacht de oerwijze groote bouwheer,
Van wien al toeleg wacht zijn wind van zegen: Zeus.
Niet voert hij onder anders heerschappij
Van meerdren het geringere gezag.
Van niemand boven zich gezeten
De daad staat dienstbereid als 't woord
Al boodschap die zijn geest beraadt.
(Danaos op van links.)
Vat, dochtren, moed: wel staat het bij de inhoorigen.
't Volk ter vergaadring nam besluiten alafdoend.
Heil oude, die mij boodschapt meest beminde nieuws!
Vertel ons waar de eindafloop toe bekrachtigd is,
Aan wat kant talrijkst haar gezag de volkshand hief.
Niet weifelstemmig viel der Argeiers besluit,
Maar zóo dat 'k mij verjongd voelde in mijn ouden geest.
Want stijf van rechterhanden stond de lucht terwijl
Zij volkgezaamlijk dezen voorslag wettigden,
Dat wij als vrijen in dit land ons vestigen,
Van geen meêmenschen duldende beslag of roof;
En dat van vreemden noch inwoners éen aan ons
De hand sla; mocht ons worden toegevoegd geweld,
Dat dan wie van deze ingezeetnen geen hulp biedt,
Verbeure elk eerrecht en door 't volk verbannen zij.
| |
| |
Tot zoo'n voorstel omtrent ons overredend sprak
De koning der Pelasgen, manend dat de stad
Nooit voor de toekomst mesten mocht den grooten toorn
Van gastgod Zeus. De dubble zoedel, zoo uitheemsch
Als inheemsch, zeî hij, nu verschenen voor de stad,
Zou zijn een stalgast onverzadigbaar met leed.
Zulks hoorend, bij handheffing het Argeische volk
Gebood nog vóor den oproep dat dit wet zou zijn.
Instemmend hoorde naar des reednaars sluw vertoog
't Volk der Pelasgen, de' einduitslag vervulde Zeus.
Komt, spreken wij uit voor de Argeiers als loon
Van gezegende daden ons zegengebeên!
Uit den mond hunner gasten den huldgenden dank
Zie gastgod Zeus naar zijn eerlijkheid aan
Tot een alvoleindge vervulling.
Nu is het tijd dat gij ook,
Hemelgeboren goden, toehoort,
Hoe ik voor mij verwant geslacht
Nimmer moge 't Pelasgisch land
Vuurverdelgen woestwulpsche Ares,
De onverzadigde aan krijgsgeschreeuw,
Die op andermans akkers inhaalt
Zijn oogst van stervelingen:
Daar zij deernis toonden met ons,
Stemden hartverblijdend besluit,
En Zeus' smeeklingen eere biên,
Dees klaagwaardige kudde.
Niet aan den kant der mannen,
Smadend der vrouwen twistzaak,
Brachten zij uit hun stemmen,
Maar zij namen in acht zich
Wraakbezorgenden verspieder.
Welk huis toch hem verdragen zou
| |
| |
Onheilbroedend op zijn daknok?
Zwaar weegt zijn nestdruk.
Want zij houden heilig hun bloed,
Schermelingen van heilgen Zeus.
Daarom zullen ze op outers rein
Winnen de gunst der goden.
Monden neem' haar vleugelvlucht
Dat nooit buitenlandsche krijg
Deze stad van mannen leêghaal',
Dat geen burgerkamp met inlandsch sneuvlen
Bloedbezoedele den grond der aarde.
Plukverboden haar jeugdbloei zij;
Moge ook niet Afrodita's bijslaap,
Stervelingenverdelgende Ares,
Scheren de bloem der kelken.
En voor de ouden van dagen
Bij de ontvangst van gezanten
Vlammen laat de rijkelijke altaren.
Zoo zij welgeregeld de staat,
Als ze eerdienen den grooten Zeus,
En den gastgod hoogst boven al,
Die bij grijs gebod het menschluk rechtstelt.
Dat steeds nieuwe opzieners des lands,
Bidden wij, hun geboren worden,
Artemis-Hekata bij 't kraambed
Toezicht voere der vrouwen.
Moog' geen mannenzwikkende
Komen met haar verwoesting,
Tranenverwekkende oorlogsgod
Die binnenheemsch rumoer ten krijg rust.
Ver van 't hoofd harer burgers strijk'
Neêr der krankheden kommerzwerm;
| |
| |
Laat Lykeios genadig zijn
Haar gezaamlijke jonkheid.
Zeus met vruchtvoldragend spruitsel
Op hun velden laat het grazend vee
Welig jongengezegend tieren;
En bloeien zij in al wat van de goden komt.
Naast de altaren mogen aan-
heffen dichters hun vrome hymnen;
Uit kuischmaagdlijke monden stijg'
Onwankelbaar de eerrechten hoede
De volksraad die de stad regeert,
Voorzorgsch gemeenebestbedacht bewind.
En eer dan oorlog uit te rusten,
Bedeelen zij den vreemdling in hun poorten
Moeitevoorkomend recht tot goed verkeer.
Steeds vieren zij de goôn die 't land bezitten,
Laurierbekranst met runderslachtende offers
Naar hunner vaderen inheemsche wijs;
Want het ontzag voor de ouders staat
Als derde in de geboden ingeschreven
Van Recht wie opperste eere toekomt.
(Danaos, die zich weêr op den top van den heuvel begeven heeft, daalt af en spreekt zijn dochters toe.)
Met deze uw wijze beden, lieven, stem ik in.
Doch gij, verschrikt niet op het hooren van mijn woord,
Tijding van onverwacht nieuws, die uw vader brengt.
Van dezen smeeklingschermende' uitkijk ik gewaar
Het schip. 't Is duidlijk kenbaar. Het ontgaat mij niet.
Voorhands van 't zeil de gording en de zijschermen;
Dan, vóor, de boeg met de oogen, die den weg afziet
En al te wel voor wien hij niet bemind is, naar
| |
| |
De stuurpen luistert, die hem ment van 't achterschip;
Aan boord de mannen komen uit met leden zwart
Dreigend van uit de blanke omhulselen te zien.
Ook de andre schepen met heel 't bondgenootenheir
In zicht zijn. 't Leidend vaartuig zelf onder den wal
Laat neêr de zeilen, roeit met vollen rieminslag.
Uw taak is, rustig en bezonnen op 't verloop
Achtgeven en niet laten van dees goden af,
Tot met verweerders en voorpleiters ik weêrkom.
Want eenig roeper of afvaardging komt allicht,
Die op u pandbeslag legt, u ontvoeren wil.
Maar niets hiervan volbracht wordt. Vreest hen daarom niet.
Toch, mochten met ons hulp wij dralen, dan is best
Geen oogwenk te vergeten dit toevluchtverweer.
Houd moed: geen stervling smaadt de goôn, of mettertijd
Betaalt zijn straf hij op den voorbestelden dag.
Vader, ik vreeze, nu de schepen vleugelsnel
Aanzetten; speling laat geen minste duur van tijd.
Overbeducht mij houdt de schrik of in 't eind
Mijn loopgestrekte vlucht me in iets weezlijk nut.
Van angst, vader, ben 'k mijzelf tebuiten.
Afdoend, kind, immers luidt der Argeiers besluit
Houd moed, zij zullen om u strijden, 'k weet het vast.
Verderflijk is Aigyptos' lustontzind geslacht
En aan strijd onverzadigd; 'k spreek tot een die weet.
Met schepen pijngevoegd en zwartblauwgewangd
Voeren zij uit naar hier in doelzeekren wrok
Met talrijke onweêrzwarte heirschaar.
En velen vinden hier zij, deeglijk bronsgelooid
Van armen in het gloeden van de middagzon.
Laat niet alleen mij achter, vader, smeek ik u.
Niets geldt een vrouw vereenzaamd; zij vindt geen verweer.
| |
| |
Maar de andren zijn verderfgezind, listbedacht
In hun onvroom gemoed, om de altaren, als
De raven die zij zijn, zich niets bekommrend.
Toch zegt de spreuk: de wolven zijn de honden baas.
De vrucht der byblos overmag den koornaar niet.
Ook die, al zijn het beesten roekeloos van aard
En godloos, moeten hoeden zich voor overmacht.
Allerminst snel gaat van een vlootheir 't zeekiezen.
Zoo ook het ankren, waar aan land men dragen moet
't Behoud der kabels; ook vertrouwen niet terstond
De herders van de schepen in hun ankerplaats,
Vooral als zij bereikten havenlooze kust
Terwijl de zon te nacht daalt. Staêg te baren pleegt
Aan den vakkundgen stuurman nacht bekommering.
Zoo ook gelukt de ontscheping van een heir niet schoon,
Vóor zich het schip gerust voelt op de reê. Bedenk
In uw ontrusting vlijtig gij de hulp der goôn
Te winnen. Wraken zal de stad uw bode niet,
Mij oud man, maar nog jeugdkloek door tongvaardgen geest.
(Danaos af naar links.)
Aai land van heuvlen, algerechtigd eerontzag,
Wat gaat ons overkomen? Waar op Apia's grond
Moeten wij henen vluchten, of er ergens is
Eenige duisterdekkende schuilhoek?
Mocht worden ik tot zwarten rook
Die van Zeus' wolken zoekt de nabuurschap,
Of spoorloos-opgelost omhooggestegen
Als stof dat zonder hulp van vleuglen
Dan zou niet langer onontvluchtbaar zijn mijn hart,
Mijn hart dat onweêrdonker bonst.
| |
| |
Gegrepen heeft mij vaders uitkijkboodschap:
Ik zou bereid zijn tegemoet te gaan
Den doodelijken stuiptrek in den strop,
Laat sterven mij vóordien
En Hades zijn mijn meester!
Waar vind ik ergens in den aither een gestoelt
Waaraan de vochte wolken brijzelen tot sneeuw?
Of wel steilnaakten gemsverlaten
Een eenzaammokkend gierennest
In 't leêge ruim gehangen,
Dat borgde mij zijn diepen afsprong,
Eer mij het huwlijk overvalt,
Dat mijn afkeerig hart met zijn geweld doorklieft!
Niet weiger daarna ik de prooi te zijn
Der vooglen die daar huizen!
Gestorven-zijn toch gaat vrij uit
Van jammerklachtverliefde kwaden.
Laat komen dan de dood en raken mij
Nog vóor het huwlijksbed!
Wat uitweg graaf ik nog ter vlucht
Die uit den huwlijksdwang mij zou verlossen?
Krijt hemelreikend stemgeklank,
Schriklijke zangen die den goden smeeken!
Dat zij mij eengerwijs voleindig zijn,
Verlossing zonder strijd, zie toe, o vader!
En zie niet met goedgunstige oogen aan
't Geweld: zoo zult gij recht doen.
Eerbiedig uwe smeekelingen,
Almachtige aardbezitter Zeus.
Want mij zet in zijn jachtren na
| |
| |
Aigyptos' kroost aan euvelmoed
Ondraaglijk, mangeweldig.
Zij zoeken in luidruchtig langen
Dwangdadig mij hun vluchteling te grijpen.
Maar in uw macht tot alles staat het jok
Der weegschaal. Buiten u om
Wat is den stervlingen voleindig?
(Een roeper verschijnt van rechts, van den zeekant, als heraut van de zonen van Aigyptos, met klein gevolg van krijgsknechten.)
(verwarde kreten).
Reeds reikt tot mij de schaduw zijner klauwen!
Eer dit gelukt, moog', roofdier, gij 't besterven!
Vlakbij komt hij aan wal,
En ik kan niets dan weegehuil uitbrengen!
Ik zie wel, dit is de aanloop
Tot nooden van geweld aan mij!
Rep u in vlucht naar eenge noodweer!
Verweelde heldenmoedigheid
Lands koning, overschut ons!
Rept u, rept u naar 't schip
Zoo snel uw voeten u dragen!
Gij hoort niet? Hoort niet?
Met moordbloeddruipend afgeslagen hoofd!
Rept u aan boord van verderf in verderf!
Mocht ge op de sterkdoorstroomde
Saam met der meestren overmoed
En met het nagelvaste schip vergaan zijn,
| |
| |
Den monsters in de zee ten maaltijd waar'!
'k Gelast u prijs te geven
Het gif van uw geschreeuw
En in uw hart den blinden waanzin!
Op op! verlaat uw zetels, haast u,
Onteerd en vaderstadberooid,
Naar 't schip van vrome mannen.
Waaruit het bloed der stervelingen
Wasdom wint tot den bloei
Argeische ben ik van oeroude' adel,
Van diepgewortelde inheemschheid, grijsaard.
Maar gaan zult ge onverwijld te scheep, te scheep,
Of gij 't begeert of niet!
En met geweld, met veel geweld uit 't oog gedrongen,
Driedubbel leed verdurend,
Moog' gij met zware moeite omkomen
Ergens in zeedoorstroomden godsgaard,
Omtrent Sarpedoons veelverzande grafsteê
Jammer en weehuil en roep uwe goden aan!
Nog scheller zult gij roepen als ge uw beê verkrijgt!
Want nimmermeer ontspringt ge aan de Aigyptische schuit.
O smaad waaraan gij, krokodil,
| |
| |
Blaffend hier voor de kust
U midden in uw overmoedig snorken
Weêr sporeloos verslorpen!
Komt meê, gebied ik, naar 't dubbelgeboegde schip
Zoo haastig mooglijk. En laat niemand treuzelen.
Want wordt het sleepen, dat ontziet de haren niet.
Uw altaars schut wordt mijn verderf!
Naar zee dringt voet voor voet
De droom, de zwarte schrikdroom.
Moeder Aarde, moeder Aarde,
Keer weg zijn schrikwekkend geschreeuw!
O vader Zeus, kind van Aarde!
Geen vrees gevoel ik voor de goden hier in 't land;
Want noch mijn kindsheid noch mijn grijsheid kweekten zij.
Vlakbij dringt op mij aan
Als van een adder houdt zijn greep mij
Moeder Aarde, moeder Aarde,
Keer weg zijn schrikwekkend geschreeuw!
O vader Zeus, kind van Aarde!
Neemt éen van u geen vrede en komt niet meê naar 't schip,
Geen deernis toont verscheuring met haar kleeds maaklij.
Omkomen we! Onvrooms ondergaan, koning, wij!
| |
| |
Veel koon'ngen zult gij aanstonds zien, Aigyptos' zoons.
Van Koningloosheid zal voor u geen sprake zijn.
Op, stadleidende vorsten, 'k word overmocht!
't Lijkt dat ik u ga sleepen, meêsleuren aan 't haar,
Omdat gij niet scherplettend naar mijn woorden hoort.
(De Rceper en zijn helpers slaan de hand aan de voorsten der Danaieden. Op hetzelfde oogenblik verschijnt koning Pelasgos met gewapenden.)
Gij daar, wat komt gij hier doen? Uit wat eigendunk
Smaadt gij van de Pelasgen dit hun grondgebied?
Denkt ge in een staat van vrouwen soms te zijn beland?
Gij hoont Hellenen al te driest voor een barbaar,
En in veel faalt ge, en niets zet gij met oordeel recht.
Wat is hierin misdreven tegen recht door mij?
Aleerst, niet weet ge als vreemdling te gedragen u.
Hoe dat niet? Wat ik kwijt was, vind en neem ik meê.
Tot wat gastvoogden hier in 't land hebt ge u gericht?
Tot grootsten gastvoogd, Hermes, der opspeurdren god.
Tot goden richt ge u, en ontziet de goden niet.
Ontzag heb 'k voor de goden van het Nijlgebied
Maar dees hier tellen, naar 'k van u verneem, voor niets.
Meê voer ik dezen, tenzij iemand mij ze ontrukt.
Als gij haar aanraakt, 't duurt niet lang of 't breekt u op.
| |
| |
Ik hoor u. Niet bizonder gastvrij klinkt uw woord.
Geen gastvriend ben ik voor beroovers van de goôn.
'k Zal aan Aigyptos' zonen dit berichten gaan.
Geen zorg of hoede schenkt daar mijn gezindheid aan.
Maar dat ik 't wete en duidelijker overbreng -
Heraut toch dient van alles scherp verslag te doen -
Hoe moet ik zeggen, en door wien me ontweldigd zijn
Dees schaar bloedeigen magen zonder wie ik kom?
Niet door getuigen hooren hierin rechtspraak wijst
Ares; met geldvergoeding slecht hij niet den twist;
Daaraan vooraf gaan zeker tuimelvallen veel
Van mannen en stuipschoppen uit het leven los.
Waartoe mijn naam u zeggen? Gij zult hem op tijd,
Gij zelf als uw scheepsmakkers, leeren en verstaan.
Vrijwillig voert gij dezen slechts en toegezind
Van harten, als godvreezend woord haar overtuigt.
Zoo'n staatsbesluit eenparig volkbedongen is
Bekrachtigd, nimmer uit te leevren aan geweld
De schaar der vrouwen. Dwars hierdoor van eind tot eind
De nagel is geklonken, en blijft onverwrikt.
Dit zijn geen woorden ingegrift op tafelen
Of weggezegeld in der boekenrollen vouw,
Maar eerlijkduidlijk hoort gij van de lippen hen
Van vrij man. Maak u haastigst uit mijn oogen weg.
Zoo staan wij roeklooze' oorlog, lijkt het, aan te gaan.
Moge aan de mannen zege zijn en overmacht!
Wel, mannen zult gij vinden in de inwoners van
Dit land, en die niet drinken gerstgewonnen wijn.
(De Roeper en zijn metgezellen trekken zich naar rechts terug.)
| |
| |
Doch gij gezaamlijk, met uw diere dienaarsen,
Moed vat, en optrekt naar de welverweerde stad,
Besloten in der wallen diepen kunstopzet.
En huiz'ngen zijn daar, vele van 't gemeenebest,
En zelf ook ben ik niet met kaarge hand behuisd;
Waar woon'ngen ten verblijve voor u staan bereid
Saam met vele andren. Of, is 't een begeerder gunst,
't Staat vrij ook woon'ngen te betrekken op uzelf.
Hiervan wat u het beste en hartbehaaglijkst lijkt,
't Staat vrij, bevoorkeurt. Uw beschermheer ben ik zelf
En al de burgers wier besluit dit is wat nu
Volstrekt wordt. Wat dan wacht ge op meer borggeldige?
(Pelasgos met gevolg af naar links.)
Moog' dijen in goed gij om 't goede ons gedaan,
En genadiglijk zend onzen vader naar hier,
Kloekzinnigen Danaos die in verstand
Ons en raadslag leidt. Hem past het vooraf
Overleg waar wonen wij moeten en waar
Gastvriendlijk de buurt. Elkeen staat klaar
Om vreemden van taal te bejeegnen met smaad.
Moge alles zich keeren ten beste
Met behoud van ons naam en met wrokloozen roep
Van den kant der inheemsche bevolking.
Schaart, lijfdienaressen bemind, u in stand
Gelijk Danaos wees aan een ieder u toe
Tot een dienende hulpe in haar bruidschat.
(Danaos met een Argeische lijfwacht op van links.)
O dochtren, den Argeiers dient te brengen gij
Gebeden, pleng'ngen, offers als de' Olympischen
Goden; want redders zijn ze ons zonder voorbehoud.
Zij hoorden 't eer gebeurde als vrienden hulpbereid
Voor mij, maar voor uw neven haatverbitterd aan.
Zij stelden tevens dees lijfwacht speerdragers in,
Opdat 'k zou voeren onderscheidend eervertoon,
En onvoorziens niet heimlijk door doodlijke speer
| |
| |
Sneuvlen, en wezen voor dit land een eeuwge last.
Waar wij zulk goeds genieten, uit den grond van 't hart
Eert hen met gewaardeerder dank dan ik vermag.
En tot uw vaders vele wijze-lessen reeds
U ingeschreven schrijft ook dit, dat duur van tijd
Een onbekende menigte uitwijst als beproefd.
Voor een bijwoner heeft elkeen een booze tong
Gereed; een woord van lasterslijm ontvalt haar licht.
Doch u vermaan ik dat gij mij geen schande aandoet,
Gij in dees jeugdbloei die der menschen aandacht trekt.
Heel moeilijk te beschermen is rijp zomerooft:
De beesten schennen 't en de menschen; hoe zou 't niet?
En het gediert, gevleugeld en aardwandelend,
Als 't zwelt van lichaamssappen, kondigt Kypris aan,
Bevel tot Eroos, die de bloem plukke in haar bloei.
En naar der maagden schoongebootste weeldrigheên
Stuurt wel een ieder die voorbijkomt, overmand
Door hartelust, zijn liefdevleiend oogenschot.
Hierin laat ons niet lijden tot afweer waarvan
Veel nood doorstaan werd, veel zee afgeploegd door 't schip.
En dat we onszelf geen schande, vreugd ons vijanden
Bereiden! Woon'ngen staan zelfs dubbel ons ten dienst,
Deels biedt Pelasgos, deels ook biedt de stad haar aan,
En wel buiten vergoeding. Dat is reê geschikt.
Hoed enkel van uw vader dees vermaningen,
En schat uw kuischheid dierder dan het leven in.
Heil schenken ons de Olympiërs in al ander ding!
Maar wat aangaat mijn maagdom, vader, wees gerust!
Tenzij een omkeer door de goden is beschikt,
Wijk ik van mijn gezindheids eerder spoor niet af.
(Danaos en zijn lijfwacht nemen de leiding. Zijn dochters en haar dienaressen sluiten zich bij den stoet aan in opgang naar de stad.)
Met ons meêkomt en verheerlijkt
| |
| |
De beheerschers dezer veste,
Zoo die wonen binnenstads als rond den stroom van
Valt op beurten, ons gezellen, met het lied in!
Laat ons lof om deze stad gaan der Pelasgen,
Niet meer eeren in gezangen
Wij den Nijlvloed met zijn monden!
Maar de stroomen die door 't land hier
Hunne wilge laafnis storten,
Rijk aan kindren die met vette
Waterscheuten de' aardebodem weeldehoon'ngen!
Heilige Artemis aanzie met
En moog' niet bij dwang van Kythereia
Doodaanbrengend zij die kampprijs!
Toch versmaadt ons blijde reizang nimmer Kypris;
Want met Hera komt in macht zij meest nabij Zeus,
En de bontlistge vereerd wordt
Om haar hoogheilige werken.
Als haar helpsters in beminder moeder dienst staan
Liefdehunkring en wie nooit iets wordt geweigerd,
Hartbekorende Overreding.
Ook Harmonia heeft haar deel aan Afrodita
Evenzeer als 't fluisterkoozen der Eroten.
Ik voorvrees den vluchtgenooten - bij ingeving
Profeteer ik - booze smarten en bloedspillende oorelogen.
Waartoe anders Zeus bewerkte gunstgen vaarwind
Voor een snelzeilsche vervolging?
Licht gebeurt wat voorbeschikt is!
Niet te omgaan is Zeus' geweldge
Ondoordringbare gedachte!
Moge saam met vele vrouwen uit den voortijd
Dit der echtafkeergen eind zijn!
| |
| |
Reivoerster der Danaieden
Moog' de machtge Zeus mij weren
't Huwlijk met Aigyptos' zonen!
Reivoerster der Dienaressen
Dat zou wel het allerbest zijn.
Reivoerster der Danaieden
Gij vermurwt mij onvermurwbre!
Reivoerster der Dienaressen
Ja, en gij weet niet de toekomst.
Reivoerster der Danaieden
Hoe ook zou ik Zeus' gedachte,
Bodemloozen inblik, peilen?
Reivoerster der Dienaressen
Bid uw woord dan nu met mate.
Reivoerster der Danaieden
Welken maatplicht onderwijst gij?
Reivoerster der Dienaressen
Nooit de goden te overvragen.
Spare koning Zeus mij voor
Met den man dien 'k haten moet!
Uit haar lijden heeft verlost,
Dat met heelershand hij stilde,
Heilzaam-stichtend haar bedwang.
Aan ons vrouwen - al wat beter
Is dan kwaad, en kwaad-met-goed,
Twee op éen, ik neem het aan -,
En dat menschelijke rechtspraak
Saam met mijn gebeden 't voetspoor
Langs de wegen ter verlossing
P.C. Boutens
|
|