geleerden, met recht ook mannen van smaak en kunstzinnigheid genoemd mogen worden en Dr. Popma's promotor is er een van. Toch blijkt uit tal van dissertaties, hoeveel er nog aan de artistieke vorming onzer jongeren ontbreekt.
Kunst is zeker gedeeltelijk ook een zaak van verstand, maar kunst, en bovenal romantische kunst is vóór alles en in diepste wezen een zaak van gevoel. Zal het hooger onderwijs in de letteren waarlijk vrucht dragen, niet ‘academisch’ zijn, maar voorbereiden tot het bedrijvige leven, opvoeden, als in den Renaissance-tijd, tot de rijkste en hoogste menschelijkheid en tot de heiligste genietingen - dan moet het noodzakelijk volledig bezit nemen van de wereld der ontroeringen, van atmosfeer, stemmingen, fijnere hartstochten, occulte innerlijke ervaringen, van de plastische fantasie, van woordmuziek - in het kort van al het etherische, fluïdieke materiaal, waarmee zich de hoogere kritiek al meer dan een eeuw bezig houdt.
In de meeste dissertaties vindt men niets dan een zeer grove, traditioneele onderscheiding en typeering van die subtiele innerlijke sfeer. Zal echter literatuur een leervak zijn, een ware, levende wetenschap in innigst verband met het werkelijke leven zooals de ‘speciale’ psychologie; zal het een kunde zijn, waarover valt te praten, die men kan doceeren en examineeren, dan moeten de kunstwerken met oneindig grooter liefde en geduld worden bespiegeld. Dan moet de student leeren zijn artistieke gevoelens met uiterste subtiliteit te ontleden, onderscheiden, herkennen, benoemen. Daarvoor zijn een psychologische morphologie en nomenclatuur onontbeerlijk.
Is zulke ontwikkeling der zielszintuigen onmogelijk, dan is de geheele artistieke behandeling der literaturen een farce. Laten wij dan terugkeeren tot het tellen van versvoeten en van tropen, tot het opsommen van biografische onbeduidendheden en het naspeuren van ‘invloeden’. Laat dan de allerjammerlijkste toestand van het literatuur-onderwijs op te vele van onze middelbare scholen bestendigd blijven. Maar het is niet onmogelijk, zooals proefnemingen in het buitenland reeds hebben bewezen. De meerderheid der jonge menschen zijn niet ongevoelig, maar ongeoefend.
Het boek van dr. Popma is niet beter dan andere dissertaties. De typeering van het specifieke aroom, den klank, het rhythme, het verholen leven der verzen is hoogst primitief. Wat er overblijft van een gedicht als het tweede gedeelte van The Giaour, bijvoorbeeld, met zijn raadselachtige, zeer vervlochten aandoeningen en verbeeldingen, als men het voornamelijk als een vertelsel beschouwt, laat zich denken. De jonge doctor vlucht telkens weer (en men mag het hem niet kwalijk nemen) naar de ideeën. Wat Byronisme is als gevoelsinhoud staat nergens te lezen. En toch: wie zal een skelet beschrijven en zeggen, dat hij een mensch heeft uitgebeeld?
Byron zelf, en ook dat is weer ‘academisch’, is wel geen abstractie in dit boek, maar toch ook geen levend mensch. Dat dr. Popma hem niet in zijn kleinheid teekent, zal wel kieschheid zijn, dat hij hem niet grootsch kan zien is ‘his misfortune, not his fault’. Als wij Byron's bloedwarme brieven nog eens inzien en wij keeren terug tot deze dissertatie, dan lijkt de dichter, alle biografische bizonderheden ten spijt, een principe, een voorstelling, hoogstens een romanheld. En zijn poëzie zweeft in de lucht als een vreemd en fraai, maar onverklaard natuurverschijnsel. Terwijl toch ieder mensch diezelfde poëzie in zijn eigen hart beleeft.
Frits Hopman.