De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Jan Prins.....Alles Lebendige ist eine Einheit, und der individuell gestaltete Mensch besteht nur dadurch dass er eine schöpferische Mitte, eine Kraft seiner Existenz hat: aus dieser einen Mitte muss hervorgehn was von ihm ausgeht und alle seine Werke und Taten, Gesten und Worte sind nur die Ausprägungen dieser Einheit in immer andrem Stoff, ihre Anwendung auf immer andre Gelegenheiten. Deze woorden, die het uîtgangspunt omschrijven van Gundolf's magistrale Goethe-beschouwing, kunnen wij aanvaarden als princiep voor alle dichterstudie. Kunst is scheppende levensdrang, leven dat naar vorm dringt. Eerst als het kernpunt ontdekt is, waaruit zijn scheppende kracht telkens weer wordt gedreven, hetzij een overheerschend levensconflict of levensprobleem, hetzij een persoonlijke levensvisie, zien wij de eenheid van al 's kunstenaars werk, wordt ons duidelijk waarom die stof en geen andere hem trok, zien wij de noodwendige loop der lijnen die zijn werk doornerven, de organische groei van al zijn vormelementen. Het is niet moeilijk dit dieper wezen te ontdekken in de poëzie van Jan Prins, een dichterpersoonlijkheid zoo eenvoudig, zoo open, zoo direct aansprekend. In een zijner eerste verzen, De LichtenGa naar voetnoot1), geeft hij zijn kunstbeschouwing en tevens de typeering van het eigen werk: Een leven ligt verbeeld in de enkele gedichten,
die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan:
zij liggen wijd verspreid, zooals de vuren aan
de kust, die land en zee gedeeltelijk verlichten.
| |
[pagina 76]
| |
De zeeman ziet den snellen schemer dien zij stichten
in 't bouwland, en den bundel op de rotsen slaan,
en met een koenen zwaai de wateren overgaan,
de ruimte door, - en dan in nacht en nevel zwichten.
Hoe weinig is zijn oog verschenen en hoe kort
ontwikkelt beeld aan beeld zich, waar de stralen treffen.
Toch is het hem, alsof de hemel dieper wordt,
wanneer die lichtzuil in 't omringend duister schiet:
Zoo doet een vers alleen 't vele des levens niet,
maar 't enkele in ons, dat oneindig is, beseffen.
Als een lichtlach strijkt de visie van dezen dichterlijken ziener over het aangezicht der aarde en onthult in de bestraling van zijn liefde verrassingen van schoonheid; maar zwenkt ook immer weer den nachtkoepel in, zoekend het onbegrensde. En het is juist deze trek naar het eeuwige en onbegrensde, die de nuchtere aardedingen onder de belichting van dezen kunstenaar dieper kleur en sterker leven leent. Jan Prins kent als het geheim der kunst: ‘het ervaren van het eeuwige aan het nuchter waarneembare’, verstaat als haar roeping Goethe's imperatief: ‘Und was in schwankender Erscheinung schwebt, befestiget mit dauernden Gedanken’. Zoo eischt het recht begrip van zijn poëzie de omschrijving van wat de dichter ziet als ‘het eeuwige’. Het is niet de idee der transcendentie, als bij Guido Gezelle, die in de verschijningen van natuur en leven de hiëroglyphen leest, waarin God iets van Zijn Liefde en Grootheid aan het stoffelijk oog des menschen openbaart en heimwee wekt naar het eenmaal schouwen van Zijn volmaakte heerlijkheid. Hier is de levensbeschouwing uitsluitend diesseitig: het eeuwige de donkere achtergrond, waaruit de levensverschijningen in het licht treden en waarin zij weer verdwijnen, immerwisselende manifestaties van het in zijn diepste wezen onkenbare: De wereld, zooals onze geest die kent,
ligt in den schoot van toekomst en verleden
het onvergankelijke toegewend,
dat zich voltrekt in haar verganklijkheden.Ga naar voetnoot1)
De mensch, bewuste verschijning van het oneindige, lijdt in | |
[pagina 77]
| |
het aardsche, dat hij sterven ziet, aan den onleschbaren dorst naar het volstrekte, zijn oorsprong. Banneling uit Eden's wijd domein, staat hij aan ‘de Kust’Ga naar voetnoot1) en drinkt zich de oogen vol aan ruimte en rust. Hier herkent hij zijn wezen: de oneindigheid. Hij is ‘de Bedevaartganger’Ga naar voetnoot2), die van onvoldaanheid in onvoldaanheid, bezeten van éen drift, zoeken blijft naar waarheid en naar licht, tot hem blijkt, dat al zijn kennen en denken in den gesloten kring van 't eigen zijn verloopt, dat wat hem ook de waarneming moog schenken, hij zich slechts een beeltenis van 't onvolstrekte schiep, dat waar ook de gang mocht voeren der gedachte, 't betrekkelijke met zijn raadsel hem omvat, dat waar van 't wezen hij iets te doorgronden trachtte, hij enkel samenhang van schijn gemeten heeft. Zoo staat hij aan het eind der reis met ledige oogen, om in dit uur van diepste inkeer te zien, hoe de wereld met een glans is overtogen, die als uit eigen aard om elk der dingen ligt. Dan beseft hij: de waarheid, dat alleen
wie deel heeft aan dit leven
en 't onvoorwaardelijk
aanvaardt, wat schoon is vindt,
en dat ons, waar wij gaan,
de schoonheid is gegeven
opdat aan 't onvolstrekte
iets zinlijks zij ontheven,
waar 't eindige bij eindt
en 't eeuwige begint.
Wie het zoeken naar wat in 't leven nimmer te verwerven is prijs geeft en zich onderwerpt aan de blinde wijsheid van het lot, leert de wereld ook in haar onvolkomenheid beminnen. Hij ziet in het WeefselGa naar voetnoot3) van zijn leven, ‘den geweven doek vol donkere figuren, die aan den valen tijd zijn luister lang verloor’, het glanzende verloop der naar schoone regelmaat gerichte draden. Hij aanvaardt ook het donkere werk der SmartGa naar voetnoot4) omdat het hem altijd weer voerde naar nieuwe vreugd. Hij is | |
[pagina 78]
| |
sterk en rijp en waard de volheid te genieten van ‘het dagelijksch feest dat hem Gods genade biedt’. Hem wijkt wat ongewis en duister was voor wijder schijn, het licht der schoonheid, waarin zich alles uit dit eng bestaan vereeuwigt naar zijn natuur. Prachtig is dit ontwaken tot de liefdesgemeenschap der schoonheid verbeeld in de VogelGa naar voetnoot1): den ganschen nacht heeft de zware weemoed van zijn matten vleugelslag de eenzaamheid doordwaald, Maar toen over de zee het licht is losgebroken,
de wolkenwonden uit die stroomend zijn van bloed,
is ruischend in dat vuur de vogel afgestoken,
den hoogen hemel in, den morgen tegemoet.
Van dien levensgang in het licht van schoonheids jonge blijdschap zijn de drie bundeltjes, die het geheele werk van den dichter bevatten, Tochten, Getijden, Verschijningen, het dagboek. Een dagboek in den grondtoon: ‘Mijn God, wat is het leven goed’, geheel doorzongen van de lichte muziek der Levensweelde, waarmee het opent: Loopen door de bezonde velden,
drinken in de gloeiende lucht,
droomen, - en het geluksontstelde
zingende hoofd in vreugd gevlucht, -
en het gemoed voor alles open,
alles in den stralenden kring, -
o, door het bloeiende leven te loopen,
dankbaar om ieder ding....
En dan door die paleizen
van kleuren wijd en zijd
rustig het gebaar zien rijzen
der zwijgende eeuwigheid.
Het is de zang van den levensminnaar, die zich uit een wereld, krank van begeeren en strijd, redt in 's levens droom, ‘een zelfbevochten heerlijkheid’. Zijn levensliefde, die als de PeriscoopGa naar voetnoot2) de beelden der wereld vangt en hun zin verstaat, zit aan het hooge VensterGa naar voetnoot3), waar de gloed, die uit de bochtige | |
[pagina 79]
| |
spelonken der straten opslaat, wordt tot een zachte schijn. Zeldzaam zijn in deze poëzie de donkere tonen, als De Zwerver, VerlorenGa naar voetnoot1). Zij keert zich altijd weer naar het licht. Het duister der wereld wordt niet ontkend, maar ontstegen in de hoogten der contemplatie, waar schoonheids nieuwe dag aanlicht. De strijd, de smart, worden niet laf ontweken, maar ook niet gezocht. Waar zij komen worden zij kloek doorworsteld, zooals het weltoegeruste schip de BuiGa naar voetnoot2) doorstaat, tot straks ‘rond de steng (weer) de sterren samenscholen, waarlangs alweer de lange wimpel wappert’. Hier is de trots, die zich boven duister en ondergang uitheft in het geloof aan de eeuwige vernieuwing van het leven, in telkens nieuw symbool: de PaardenGa naar voetnoot3), die te midden der versterving van het najaar het kouter door den akker, den schoot van 't nieuwe leven trekken, ‘hun lange manen bewegen voor den hemelzoom als sombere oproervanen’; de TorenGa naar voetnoot4), ‘alleen, uit al het ongewis verlichte, een zuil van duisternis den avondhemel ingeschoten, hoog boven misverstand en strijd, alleen in stilte en eindeloosheid en van de lage stad omsloten, - in al wat eeuwig is alleen’; de VulkanenGa naar voetnoot5): ‘de donkere onvergankelijkheden van stilte, die tot het eeuwige zich intocht banen vanuit het schamele aardsche lot’. De natuur, in zijn rythmische levensvernieuwing het wisselkleed der eeuwige schoonheid, zijn God, is de wereld van dezen dichter. Wereld, waarin hij ook het eigen bestaan slechts een vluchtige golving weet, maar met de roeping het licht der schoonheid te vangen en te weerkaatsen in dieper gloed, als ‘eeuwigheidslicht’. Jan Prins is niet de bleeke peinzer op de raadselen die het uitzicht benauwen, hij is de zeeman die komt uit het goede en sterke leven op zee met zijn wijden horizon en hooge lucht. Hij mint de Ruime WindGa naar voetnoot6), ‘die door de witte wolken schatert en zeeën opzet voor zijn breede borst’. Zijn Muze is frisch en onbevangen als de zeewind, ‘den wadem op de wangen, die | |
[pagina 80]
| |
nog iets ziltigs in zich houdt, van 't losgevallen haar omhangen, glanzend van louter zonnegoud’. Als voor Gorter's jonge Mei gaan op haar Tochten al de weelden van Hollands tuin en Hollands wateren als nieuwe schatten open. Het schuchter bottend, kleurend voorjaar, de gloed der tulpenvelden, de rust der stille slooten onder zondoorzeefde wilgenboomen, de witte wolken die aandachtig over 't lachend landschap drijven, de meeuwen, hangend aan den wind of op het bouwland neerstrijkend, de pracht van Hollands LandjuweelGa naar voetnoot1) in de ontwakende stad.... Dat innig zien der kleine dingen en het verstaan van hun intieme spraak is de bekoring van deze natuurvisie. Jan Prins geniet de schoonheid van zijn land met de gretige zinnen van een, die na lang verblijf in den vreemde Hollands eigen wezen dieper proeft: Geen land, of in den aard van menig ding
is iets bijzonders: in de schemering
zooals die invalt, het namiddaglicht,
zooals dat rustig op de wolken ligt
of, lustiger tusschen de takken glijdt
en alles vol maakt van zijn vroolijkheid.
In 't ruischen van den wind, den zwoelen geur
die van de velden overtrekt, de kleur
van 't koele water 's morgens, overal
is iets, wat men zoo licht niet vinden zal
in vreemde landen. En wie dat bemint,
die heeft zijn land gekend. Voor hem begint
een ander leven, want van uur tot uur
aandachtig, gaat hij voortaan de natuur
verwonderd na.Ga naar voetnoot2)
Daarom weet hij, dat, hoe ook de grootschheid van de tropische natuur hem trof, hij nooit het diepste wezen van Indië in zijn verzen kan doen leven. Dat blijft den Oosterschen zanger voorbehouden. Niettemin zijn zijn Indische gedichten, als Bali, Het Meer, De Vulkanen, Het Indische Land en andere in hun beste momenten van een epische kracht, die visioenen van exotische pracht voor ons opent. * * *
De verzen, waarin de rijke visie van dezen dichter der natuur | |
[pagina 81]
| |
is weerkaatst, zijn geen proeven van plastische schildering, maar de sterk lyrisch doorleefde en dus bezielde karakteristiek der natuurverschijningen. Hier is die natuurbezieling, waaruit de mythe ontsprong, waaraan het sprookje zijn bekoring ontleent: het overvloeien der scheppende ziel in de stoffelijke wereld, zoodat deze rijk wordt van haar leven. Het ‘Ik houd zoo van’, dat al zijn natuur- en levensbeelden doortintelt, is het geheim van die wekkende macht. Hij ziet, hoe ‘de jonge wervelwind de zwarte zeilen fel bemint en, dringend met zijn vollen druk, hen trillen doet van diep geluk’, - hoe De Zwarte Hoofden, de lage palissaden ‘van de kust de groote zee ingaan, alsof veel menschen van den oever traden en tot hun schouders in het water staan’: De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
en breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
maar zij alleen leven in nederigheid
en pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
ijdel met luister dien zij roofden,
eischen de golven luid hun oppermacht.
Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden,
en houden wacht.
Zoo doorlicht een liefdevolle blik, die in duizenderlei verschijning het eigen leven herkent, het donker silhouet tot schoone levensgestalte: De TorenGa naar voetnoot1), Molen op TesselGa naar voetnoot2), De BrugGa naar voetnoot3). Zoo wordt de wereld om hem heen, - een oud rijk waar de nacht op neerviel -, omschenen van schoonheids jonge blijdschap. Een dagboek noemde ik de gezamenlijke poëzie van Jan Prins. Deze naam mag in het bizonder den tweeden bundel, Getijden, gelden. Het verhaalt van de weelden der getijden van liefdesgemeenschap met de schoonheid, die hij ondanks het lokken van lager lusten, als zijn allesvervullende Liefste gekozen heeftGa naar voetnoot4). Met haar komt ‘het Wonder’ in zijn leven, ‘de | |
[pagina 82]
| |
liefde van God’. Met haar worden ‘van elke levensbocht de schoone ronding en de schaduwen doorzocht’, met haar ‘van ieder uur de stille gift genoten’. De Bergbaan, Versailles, Najaar, De Gobelins, Het feest, De Mis, zijn gelukdoorzonde bladen uit het verhaal van hunne liefdereis. Alles ziet hij in haar licht: Maria's feest, meegevierd in het land van Van Eyck, is hem een verschijning van ‘het eeuwig morgenlicht’ der schoonheid; in de mis beleeft hij slechts háar verheerlijking: ‘Ik heb u lief’, zongen in Gods naam ons de koren. -
En als een zoet geluid, voor u alleen geboren,
zonk om uw neergebogen hoofd: ‘Ik heb u lief’. -
Buiten de schoonheid bestaan voor dezen dichter geen waarden. Zooals hij het in het proza van een interview uitdrukte: ‘Verdere beschouwingen, overleveringen of bespiegelingen hebben voor mij geen waarde, in elk geval geen andere dan dat zij dragers van schoonheid kunnen zijn’Ga naar voetnoot1). De zangen der ‘Getijden’ zijn vol van het geluk in haar aanschouwen, van het lijden in haar gemis. Waar zij ontbreekt, zijn de uren hard en koud, is het kenbare dor en van geen heil doorslopen. Waar zij verschijnt, daagt de morgen. Zij voert hem op den ‘wonderwagen’ ruimten in, wijder dan waar 't oog van weet, en de kameren gaan open
van de wachtende natuur:
alles staat van licht bedropen
in dit zondoorzonken uur,
en de paden zijn doorslopen
overal van trillend vuur.Ga naar voetnoot2)
Zij brengt hem in de stilte van den droom, waar de schimmen van herinnering herleven in beelden de gedachten. ‘Dan vloeien aandacht en verbeelding samen en zooals een vogel fluit, slaat over 't innigste wat wij beramen, het eigen woord opeens de vleugels uit’Ga naar voetnoot3). | |
II.Het eigen woord. Dat is het wezen van den dichter. In het | |
[pagina 83]
| |
woord klaart de ontroering tot bewust aanschouwen. In het woord wordt de materie, dood in zichzelf, bezield tot levensverschijning van den kunstenaar. Hoe verscheiden de stof, doorlicht van zijn leven, draagt zij de onmiskenbare trekken van diens geest. Jan Prins is een lyrisch dichter. De meeste zijner verzen staan in den Ik-vorm, of wat de Getijden betreft, in den Wijvorm, daarmee aanduidende den dichter en zijn Liefste, de Muze. Zij spreken van het geluk, dat de dichter vond in de natuur, in de begenadiging der schoonheid. Maar wat deze zelfbelijdenis verheft tot kunst, is dat het subjectieve Ik zich hier verruimde tot het lyrische Ik, dat het persoonlijke gevoel zich generaliseerde tot dat algemeen menschelijke, waarin ook anderen het eigen leven herkennen. Zoo vervult deze lyricus de roeping van den kunstenaar: ‘qui'il nous introduira à une vie profonde, passionnante, lyrique; nous aidera à posséder le monde’ (Duhamel). En 't geheim van deze kunst is, dat door de liefdevolle aanschouwing het object in zijn wezen wordt gevat, en zijn levensgeheim openbaart. Ook de schijnbaar epische verzen, waar het Ik zich niet rechtstreeks uitspreekt, zijn sterk lyrisch doorleefd, hetzij door de bezieling, de vermenschelijking van het stoffelijke (De schutsluis, De toren), door de gevoelsatmosfeer die de schijnbaar objectieve schildering omtrilt (Molen op Tessel, De Zwerver), hetzij als verbeeldingen van 's dichters levensidee: Eva, die bij het zien der zoogende moederhinde, - ‘waarin de rust geboren was, die in 't nederigste schepsel wordt gewekt, als het den plicht der onvergankelijkheid voltrekt en voor zijn schamelheid zich 't eeuwige ziet welven’ - iets beseft van: ‘het leven, dat zou groeien uit hare ontvankelijkheid, en 't heerlijk openbloeien van jeugd na jeugd, tot in het uiterste verschiet der tijden, en 't oneindig zich vernieuwend lied dat liefdes aanvang zingt in 't hooge tij des harten’; Hero, die aan het donkere water, overschenen door het licht van haar fakkel, staat ‘in 't ontastbare opgericht, een teeken in den nacht zij zelve, - zelve een licht’. De poëzie van Jan Prins, geboren uit zoo lichte levensvisie, gaat in krachtig, vaak luchtig rythme, is zwierig van lijn, licht van klank. | |
[pagina 84]
| |
Hij houdt van den gedragen volzin, die aan het eind van den versregel zwevende blijft, vaak in het verwachting spannende enjambement, om in den volgenden, of in het slotvers van de meest vierregelige strofe in krachtige golving uit te vloeien. De lange zin, die, krachtig deinend in de zware accenten, den rijken buit der oogen draagt, bereikt meest zijn hoogtepunt in het slot: In 't midden van het veld, in 't midden van de weide
waarop, een heete zee van licht, de middag gloeit,
staat onbeschadigd, onbeschut, naar alle zijden
zijn donkerte uitgestrekt, de wonderboom gegroeid.Ga naar voetnoot1)
Of in de veelvoorkomende zesregelige strofe: Hoog in 't heilig woud gezeten,
met zijn vijvers, met zijn plassen,
met zijn wuivende gewassen,
eenzaam, in zich zelf vergeten,
zetelt ver van 't menschbedrijf
't lang verlaten lustverblijf.Ga naar voetnoot2)
De genietende visie beheerscht het rythme van zijn vers: het versnelt in den drift om al de weelde samen te vatten, het vertraagt in het ontroerd beschouwen. Zij spreekt in de krachtige accenten, die een sterk belichtend adjectief, substantief of handelingswoord in volle waarde doen opleven:
Loopen door de bezonde velden,
drinken in de gloeiende lucht
droomen, - en het gelukontstelde
zingende hoofd in vreugd gevlucht.
Zij bepaalt de woordschikking, waarin de karakteristieke partijen in sterke betoning naar voren treden: ‘waar lichte weiden men in schemer dauwig ziet en nimfen neigen over koelblinkende bronnen’. Die evocatieve kracht hebben ook zijn enjambementen: In 't zwaar namiddaglicht staat op haar steenen voeten de brug.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 85]
| |
De winter heeft zijn wreeden lust
over het land gebracht.
Om 't oude grijze stedeke
rust, diep in 't groen, de gracht.Ga naar voetnoot1)
Zoo kan ook de klank door een enkele lichte toets de atmosfeer over de landschapsschildering brengen: ‘Wat kan het 's avonds helder zijn als alles is bedaard, als in den wijden hemelschijn de wereld ligt bewaard’. Want Jan Prins is de sterk visueel aangelegde. Het genietend kijken is hem de ware levenslust. Het licht, dat aan elk ding zijn wonderen verricht, is het leven van deze verzen. Met het oog van den schilder bespiedt hij de lichtwerking over het landschap. Zoo het vallen van den nacht over een meer in Indië: Dat ligt in het zonlicht uitgespreid,
een ver gebied van zachtbewogenheid,
en drenkt de lucht en drinkt het licht en draagt
het naar zijn diepte waar 't, een schemer, daagt.
Tot de avond invalt en de gouden zon
de steilten afstort naar den horizon
en langzaam uit het dal de schaduw stijgt,
die hooger en hooger de overhand verkrijgt,
Zij stijgt en stijgt, tot gaandeweg de kom
gevuld is, en het late licht van om
de laatste toppen optrekt, en de kring
van bergen bleek wordt in de schemering.
Dan staat het landschap tot de boorden vol
van 't overstroomend nachtgetij, dat zwol
en statig aanwies, - en het water is
verzonken in de vroege duisternis.Ga naar voetnoot2)
Visueel ook in het gevoelig meeleven van de beweging, die weerkaatst in het rythme van zijn vers. De moede vleugelslag van den zwervenden vogel: Den ganschen langen nacht had diep in de spelonken
een groote vogel over de eenzaamheid gedwaald.
Dan, hoog, was hij den rand der rotsen omgezwonken,
en dan weer op de zee, loom drijvend, afgedaald.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 86]
| |
De poëzie van een dichter, die zoo sterk in het waarneembare leeft met gezonde, fijne zinnen en een gevoelige verbeelding, is frisch en eenvoudig als een natuurvoortbrengsel zelf. De beeldende vergelijking is er zeldzaam, men wordt er niet getroffen door verrassende beeldspraak of kunstige woordformatie, maar het heel gewone woord is doorlicht van een gevoelskracht, die al zijn expressieve waarden tot het leven wekt. Zoo werd zijn taal de klare spiegel van een rijk natuurbeleven, zoo vormde zijn liefde tot de schoonheid deze verzen tot de zorgzaam ‘gesneden steenen’, waarin haar verschijningen bestendigd staan. Er zijn vlekjes aan te wijzen, waar het woord ‘'t niet doet’: (de ruime wind) ‘die met een helderheid den hemel vult’; (de wolkjes) ‘schikken zich geduldig om den schedel van de maan’; het herhaaldelijk voorkomende ‘prachtig’ en de verzekering: ‘Er is nog nooit iets prachtigers bedreven of bedacht’. Ze zijn opgeteekend uit den eersten bundel, Tochten, waar meer dan een losheid van uitdrukking het vers schaadt. Zoo lijdt een vers als ‘Avondval’ onder het te druk bewegen van het woord, die de avondrust verstoort. Typeerend is het slot: ‘Genegenheid is overal en overal is rust’. Verwey wees reeds op de gebreken van het nog onvolgroeide dichterschap, die hier soms hinderen: de dichter zit er nog te veel vast in een voorafbepaalde schemamaat, waar zijn eigen rythmen niet doorheen komen. Voorts constateerde Verwey een zekere tot het proza naderende losheid en een liefde voor een zwierigen volzin, met hun gevaar van ondiepte en al te gemakkelijke golving. Een gevaar, dat zich vertoont in de lange periode en waar hij den toon aanslaat van het populaire volksliedje, als in De Bruid. In de Getijden is niet meer die luchtige, ‘hupsche’ toon, die in sommige Tochten als wat gewild aandoet. Hier is de rustige gang van het mijmerend verhaal van liefde en levensinzicht, gewonnen in het verkeer met de Liefste. Over de lichte deining van den alexandrijn of van de vijfvoetige jambe glijdt de lichtjubel van schoonheids openbaring, een enkele maal de schaduw van twijfel. Ook waar het vers zich rept in den lichteren gang der viervoetige jambe, blijft het in den toon van het beschou- | |
[pagina 87]
| |
wend verhaal. De vaste maatschema's, waarin de jambe overheerscht, blijven typeerend voor het vers van Jan Prins, ook in de meer geschakeerde verschijningen. Het is gebonden in de wet der rythmische golving, als de zee. Maar, element van leven, wisselt het gevoelig in kleur en beweging naar de stemming der aanschouwing die het belicht en drijft. Van de blijde levenszang, De ZonGa naar voetnoot1), met zijn lichte aanzet en krachtige accenten, tot de epische rust, waaruit verschijningen als Hero, de VulkanenGa naar voetnoot2) in gevoelige belichting en gaafheid van teekening voor ons verbeelden rijzen. Voert zijn poëzie niet naar de diepten, waar de vragen opdringen en waar de levensadem zwaar gaat onder den druk van andere realiteit, stuit ook zijn blijde levensvisie op den donkeren horizon van 't ondoorgronde; wat wij hier genieten is die glans van schoonheids genadelicht, waarin het aangezicht der aarde als nieuwe schepping leeft. Op bezwaren van oppervlakkigheid en eenzijdigheid antwoordde de dichter zelf: ‘ten genoege van menschen, die nu eenmaal buiten moeilijkheden en verwikkelingen niet leven kunnen, is het mij niet mogelijk, mijn inzichten te wijzigen. Ieder vogeltje zingt, zooals hij gebekt is, en wij mogen niet anders vragen, dan dat het zuiver zingt’.
W. Kramer. |
|