De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Amerikaansche romansFannie Hurst, A President is born. - Harper Brothers, 1928. - Cornelia James Cannon, Red Rust. - Little Brown and Co., Boston, 1928. - Willa Cather, Death comes for the Archbishop. - Alfred A. Knopf, New York, 1927. - Edith Wharton, The Children. - Appleton and Co., New York - London, 1928.Er zij een vloo en een vergrootglas. Weet echter niet dat er een vloo en een vergrootglas is, maar kijk door 't laatste heen en gij ziet een olifant; neem dan een sterk verkleinenden kijker (zoo hij niet bestaat, laat hem slijpen) richt dien op den vermeenden olifant. Wat ziet ge? Een vloo, die ge trotsch weet een olifant te zijn. Die ge beschrijven kunt, geestig, accuraat met volle ongegeneerdheid, terwijl daarachter in uw hoofd blijft spelen het bewustzijn: maar het is een olifant, dat groote sterke beest, dat oerwouden vertrapt en met zijn slurf boomen ontwortelt. Niets grootschers dan een drift olifanten door het woud. De grond dreunt van hunnen stap. En de zon! En de slijmerige duisternis der lianen. O, eenzaamheid!.... Kijk, wat heerlijk wordt het niet, met deze groote vormen, vaag verschuivend in uw brein, te denken aan die potsierlijke zielige sprongen van 't vlootje achter uw glas. Nu vraagt ge verwonderd, waartoe dit alles? Ik zal het U zeggen. Na lang peinzen over de fascinatie van de boeken van Fannie Hurst, een fascinatie, waaraan ook wij Hollanders zijn ten prooi gevallen, heb ik ontdekt dat dit het geheim is, waarmee zij ons pakt. Het vergrootglas, dat is de pathe- | |
[pagina 89]
| |
tische ziel dezer schrijfster, waaronder elke figuur harer schepping tot een held wordt, die een onverbiddelijken strijd heeft aangebonden. En zeker niet alleen de actieve personen uit hare werken vechten dien strijd op leven of op dood. 't Zijn niet enkel de Bertha's uit ‘De Sloof’, of de David en Rebekka's uit het boven aangekondigde boek. Evengoed de vertrapte, kniezerige vrouwefiguurtjes als het grauwe moedertje uit ‘Appassionata’, de zure brommerige kerel die vader Regan is, de sloovende Mathilda Schuijler. Ze strijden min of meer openlijk een strijd voor hun eigen idealen. Zijn daarin taai, hardnekkig, onvermurwbaar. Ze hebben daartoe de kracht en onverzettelijkheid van een jong volk, ze staan met de voeten op den bodem van een land, welks rijkdom nog is ongemeten en daarom vlaagt er een optimisme achter hunne daadkracht, waarop wij West-Europeeërs allicht met een ‘Kom, kom, niet zoo haastig,’ zouden reageeren. Wie niet zelf den aanleg heeft om zijn strijd dapper te strijden, vindt daartoe hulp van anderen. Rebekka Schuijler sleept in haar kracht haren zwakken man en zoons mede, of er gebeurt iets, waardoor onvermoede krachten worden opgewekt. De beschouwende bittere Henry Schuijler, die bij ons een cynicus ware geworden, droomt van hervorming. Hij smaalt niet, maar denkt voor de toekomst. Wanneer dan een beroep op zijn ridderlijkheid wordt gedaan, schrikt hij op uit zijn ledige contemplatie en zwemt mee met die immense school van zwemmers naar een horizon, kleurig als een operette-horizon voor ons misschien, maar waarvan tintelt het schuim der wateren, waarin zij aan zij die onafzienbare rij zwemmers voortbeweegt. Ja, van dit optimisme, te onbestorven, lillend, rauw, voor onze oudere geesten onaanvaardbaar, schoon benijdenswaardig is Fannie Hurst de vertolkster. Er mogen grootere schrijvers in 't huidige Amerika zijn verrezen, zij staan door hun reactionnaire houding tot den geest van hun land dichter bij ons dan bij 't gros hunner landgenooten. Wij herkennen het pessimisme van Dreiser, de melancholie van Sherwood Anderson, den spot van Sinclair Lewis. Wij kennen niet het optimisme van Fannie Hurst. In haar klopt het bloed van Amerika, met zijn onbekookt, maar groot enthousiasme | |
[pagina 90]
| |
voor het goede; zijn bijna filistreuse ontkenning van 't leelijke en zijn makkelijk, doch overweldigend vertrouwen in de toekomst, met zijn onverwrikbaar geloof in alle burgermansdeugden, ijver, vaderlandsliefde, beschaving, moederliefde, huiselijkheid. Hier geen geheul met verrukkelijke dronkelappen of aanbiddelijke slampampers. In dat opzicht is de schrijfster topzwaar van ethischen ernst, weet ze van geen spot. Zegt het iets dat wij onze ironie laten varen en ons hierdoor mee laten sleepen? Jazeker, het spreekt voor het ongehoorde schrijftalent van deze autrice, haar weergalooze techniek. De techniek van het verkleinglas. Ze laat ons helden zien, maar en pantoufles, maar in pyjamas; niet alleen in pyjamas, maar zelfs in uitgestukte pyjamas, zooals bij U en mij gebeurt met witte lapjes omdat het zephir-streepje niet bij te krijgen was. En zoo dus in dit narrenpak maken zij hun capriolen, terwijl achter in ons hoofd doorleutert het weten van hun grootsche spel. Deze karakteristiek van Fannie Hurst komt wellicht in geen boek van haar zoo sprekend tot zijn recht als in het in Januari '28 uitgekomen ‘A president is born’. Oppervlakkig gezien heeft het andere pretenties, wil het eenigszins zijn een utopie voor Binnenlandsche Politiek. Het heet dat de auteur een dagboek in handen heeft gekregen van de zuster van David Schuijler, die tegen 1950 ongeveer het presidentschap van de Vereenigde Staten zou hebben aanvaard. Aan de hand van dit dagboek reconstrueert de schrijfster de eerste achttien levensjaren van 1904 tot 1922 van den toekomstigen politicus, terwijl met voetnoten, die quasi aanhalingen uit dat Dagboek zijn, verwezen wordt naar de prestaties van den president. Behalve dan dat ons artistiek geweten op de pijnbank wordt gelegd bij zoo'n verzinsel, omdat we als rechtgeaarde Hollanders liever uit waarachtigen scheppingsdrang ontstane misgeboortes zien dan de knappe mechanisatie van de romanstructuur, wantrouwen we het politiek programma der schrijfster met haar idealen, die zoo klaar zijn als een klontje; deze verzameling eieren van Columbus, die daar voor 't grijpen ligt, deze politiek van ‘we moesten nou es’. | |
[pagina 91]
| |
Maar deze journalistieke wijsheidskramerij is franje, zonder de minste beschadiging van 't boek weg te denken. Wat over blijft is een plattelands-familieroman, zoo weergaloos knap, zoo weelderig van schepping, dat ik geen enkel aequivalent zou weten. David Schuijler wordt als zevende kind geboren van een drie-en-vijftig jaar oude moeder en een nog ouderen vader. De jongste van zijn broers en zusters is bij zijn geboorte twintig jaar en als hij op de wereld verschijnt is hij oom van ettelijke neven en nichten. Die gansche woelige familie van krachtmenschen in hun worsteling met den grond, in hun levensmoed, het vechten voor hun eer, heeft Fannie Hurst met een verve neergesmeten, waarnaast de meeste boeken stumperig en anaemisch schijnen. Zelfs uit haar betreurenswaardige slordigheid spreekt de genialiteit van den auteur; nauwelijks leeft een straat, een huis, een kamer en zóó dat de meeste romanciers er zich over zouden verkneukelen, of ze vergeet het weer en roept met een paar zinnen een nieuw tafereel voor U op, even geestig en tintelend als het vorige; wat doet het er in deze omstandigheden toe of de jongen, die naast zijn schonkige zuster 's nachts de koeien drijft naar de stad of zit te peinzen aan de voeten van den wijsgeerigen broer, later president zal worden of niet? * * * Er wordt geschreven, in Amerika, geschreven zooals bij ons voor korten tijd geleden piano werd gespeeld! De Amerikaansche flapper beleeft heel wat avonturen en zoodra ze flapper af is, haast zij zich naar haar schrijftafel en schrijft een autobiografie in den derden persoon. Op die manier danken wij Viña Delmar haar even grootscheeps als louche geadverteerde boek ‘Bad Girl,’ dat niet veel anders is dan een bladzijden en nog eens bladzijden lange beschrijving eener bevalling, waarmede een vrijgevochten jonge dame haar emancipatie besloot. Die algemeene schrijfwoede heeft niettemin zijn voordeelen. De gemiddelde schrijftechniek gaat vooruit en behalve dat, vele charmante geesteseigenschappen, die bij ons verscholen blijven in de intimiteit van particuliere brieven, worden aan de openbaarheid prijsgegeven. In Amerika loopen | |
[pagina 92]
| |
we kans per roman kennis te maken met aardige, bebeschaafde vrouwen, behalve wanneer deze dames literaire praetenties krijgen, als ze symbolisch worden en allegorische titels voor haar werken kiezen, zooals veelal gebeurt. Dan is de aardigheid eraf. (Ik hoop dat men begrijpt dat ik werkelijke kunstwerken hier buiten beschouwing laat.) Cornelia James Cannon lijkt me zoo'n beschaafde, lieve vrouw, die een prettig boek zou kunnen schrijven over haarzelf, haar huis, haar kinderen, als zij ze heeft, maar ze moet zich niet aan 't schrijven van een pioniersroman wagen. Grootere geesten dan zij hebben daar hun nek over gebroken. De fijnzinnige Willa Cather, die bij ons al te weinig wordt gewaardeerd, blijft beneden haar peil, wanneer ze in ‘O, Pioneers!’ en ‘My Àntonia,’ het monotone bestaan van den Amerikaanschen ontginner beschrijft. Cornelia James Cannon vertelt de geschiedenis van Mats, den Zweedschen kolonistenzoon, die het tot zijn ideaal heeft gesteld, de Amerikaansche tarwe te veredelen en immuun te maken tegen de gevreesde ziekte ‘Red Rust.’ In den tusschentijd wordt hij gemoeid in de huwelijkstragedie zijner buren, tot daarvan de man verongelukt en hij de weduwe met de vijf kinders tot zich neemt. Het is angstig te merken hoe naïef de schrijfster te werk is gegaan. Over tarwe kruising zal ze het hebben? Maar dan zal ons ook geen enkele manipulatie worden bespaard. Een verhuizing in de wildernis wordt een chronologische opsomming der gebeurtenissen. Het boek houdt soms het midden tusschen het collegeschrift van een Wageningsch student en den brief van een kind, dat niet beter weet te doen dan alle cadeautjes op te noemen, die het op zijn verjaardag gekregen heeft. Ware het niet dat deze gansche vergissing gedrenkt lag in die lieve, zonnige aandachtigheid der schrijfster, waardoor we ondanks alles verzoend zijn ermede. Intusschen komen er niet meer of minder dan dronkaards, verleiders, krankzinnigen voor in 't boek en de nagalm van een ‘plot’ zooals de ‘novelschool’ ze aanprijst. Mats sterft namelijk aan een wonde hem door zijn stiefzoon toegebracht, een week voordat de verdiensten van zijn werk worden erkend. - Bij dit product eener toegewijde niet-kunstenares moest ik | |
[pagina 93]
| |
denken aan het verhaal van Socrates, die zijn leerlingen vroeg om de definitie van een mensch, ‘Dat is een wezen met gladde huid, dat loopt op twee pooten’, zei de leerling en misschien nog wat meer, dat ik vergeten ben. En Socrates nam een haan, plukte dien en liet hem loopen, zeggende: ‘Ziedaar uw mensch.’ Arme Cornelia James Cannon, die nog wel zoo haar best heeft gedaan geen schubbetje van den poot harer hanen te vergeten. * * * Als in den avond de kleuren dooven en de lucht is teeder, wanneer het lachen en de muziek op de terrascafé's is verstomd, moet ik aan Willa Cather denken als aan een stille, eenzame vrouwefiguur, geïsoleerd door een eigen gracielijke broosheid, die staat te leunen tegen de ijzeren omrastering van den strandboulevard, een rank, maar geestig silhouet tegen den ontluisterden hemel. Ja, een silhouet, zoo anders dan de volle gedaantes der vrouwen, die bij mij aan de cafétafeltjes zitten, edeler misschien en stiller, meer hoorend bij de kwijnende lucht dan bij de menschen achter hunne sorbetglazen. Doch dan, als ik voorzichtig nader en kijk onder den rand van haren zwart-vilten hoed, zie ik in 't gezicht, in de oogen, opnieuw de volledige wereld gespiegeld, die ik zooeven waande achter te laten, maar geheven tot een inniger, geheimzinnig plan. Zoo is voor mij de Willa Cather, die ons tegemoet komt uit haar werk, als een dier zeldzame wezens, die parels kunnen dragen, als een betooverde hinde, als een alle geluid overstemmende stilte, als maanlicht op klaarlichten dag. Haar ziel is diep en grillig met onverwachte kristallisaties en zij zelf is het die ons een inblik gunt door de vrouweportretten, die zij geschapen heeft in de twee juweelen van boekjes, die ze ons tusschen veel ander werk geschonken heeft, ‘My mortal EnemyGa naar voetnoot1) en ‘A Lost Lady’Ga naar voetnoot2). Er is verwantschap in deze vrouw met zekere gewassen, met natuurformaties, misschien wel omdat haar eigen wezen zooals zij 't ons zelf laat zien, ook niet veel anders is dan zoo | |
[pagina 94]
| |
'n natuurformatie, onbesmet door conventioneele eigenschappen, die we gewend zijn vrouwen toe te dichten. Daarom wellicht zijn haar natuurbeschrijvingen zoo zuiver. Er is iets luisterends in haar stem alsof ze de echo opvangt van haar eigen wezen. De verre landschappen, die ze beschrijft, zijn als weerspiegeld in een helder meer en weer is dat meer hare ziel. Ik zou voort kunnen gaan met haar natuur in vergelijkingen te teekenen en altijd zullen de dingen, waarmee zij vergeleken wordt, symbolen zijn van al wat klaar en ijl en limpide is, water, bergkristal, klank of licht. Willa Cather heeft in Nieuw-Mexico gewoond, het land, dat historisch en geografisch bij Mexico hoort en pas in 1848 bij de Vereenigde Staten is getrokken. In ‘The professor's HouseGa naar voetnoot1) begint zij te vertellen van dit land van vermummifieerde beschavingen. De eindelooze rood-poeierige vlakten zonder de minste landschapsteekening, doorvoord van diepe kloven, met zijn rotscitadellen, bar en angstwekkend als forteressen uit een reuzenwereld, die verging. Mesa's heeten ze en boven elke Mesa druilt onaflaatbaar als een schaduw tegen den overigens strakken hemel een stapeling van wolken waardoor zonlicht heensplijt of waardoor bliksems jagen in rusteloozen overgang van uur tot uur. En boven op deze Mesa's, gesteld dat de oude, in 't gesteente uitgehouwen trap in stand gebleven is en ge de gevaartes bestijgen kunt, de prangende schrik van vergane werelden, huizen, kerken, een waterput, vergeten huisraad. Op sommige van deze rotsen, zonder eenigen plantengroei als ze veelal zijn, vertegenwoordigen ratelslangen het eenige leven, op anderen huizen nog menschen, Indianenstammen, die daar veiligheid tegen uitroeiïng hebben gezocht, zelfs zijn er waar grootsche kerken sluimeren en spreken van geloofsijver en machtsbewustzijn van missionarissen die 't eerst deze gebieden gekerstend hebben. Want Nieuw-Mexico werd in 1528 voor de kerk ontdekt maar pas in 1598 slaagden de pogingen, het katholicisme onder de bevolking ingang te doen vinden. Toch zijn de schaarsche bewoners, die uit Indianen en Spanjaarden bestaan, van nature vroom. Maar de verkeerstoestanden zijn uitermate slecht. Wegen bestaan er niet. Communicatie tusschen de gehuchten is uitgesloten. In de dorpjes, die verrijzen, waar een onverwachtsche bergstroom een strook vrucht- | |
[pagina 95]
| |
baarheid heeft gebracht, leven de bewoners van de producten der eigen vallei. Maar ze zijn katholiek. Een verwilderd katholicisme, dat van vader op zoon is overgegaan zonder geestelijke leiding; waar de kinderen niet worden gedoopt en de huwelijken niet ingezegend omdat geen geestelijke bereikbaar was. In de grootere steden zwaaien priesters den scepter die, ook weer door den afstand, van contrôle hunner kerkelijke superieuren zijn afgesneden. Ze gedragen zich als grand-seigneurs, leven in openlijk concubinaat, hebben tegenover de argelooze bevolking de houding van een leenheer. Zoo was de toestand toen in 1848 Nieuw-Mexico bij de Vereenigde Staten getrokken werd, een politieke verandering, die ook reorganisatie van de kerkelijke indeeling met zich meebracht en bij deze gelegenheid drongen de misstanden van dit rijk tot Rome door. De thans volgende gebeurtenissen vormen het motief van het boek van Willa Cather. Zij beschrijft hoe twee Fransche geestelijken, Jean Marie Latour en Joseph Vaillant als bisschop en vicaris naar Mexico gezonden worden om den toestand in 't reine te brengen. Het boek is niet anders dan een kroniek van de lotgevallen dezer beide geestelijken, een beschrijving van de merkwaardige toestanden, die zij vinden van het land, de bevolking, van de Indiaansche legenden, die in die streken leven en niet het minst van de beide priesterfiguren zelf. Ik had bij mijn bespreking van het werk van Fannie Hurst de gelegenheid de aandacht te vestigen op hare virtuositeit, de zwierige kunstvaardigheid, waarmee zij in haast goddelooze nonchalance, menschen, interieurs, stemmingen schept. Willa Cather heeft niets van deze geste. Zelfs ken ik weinig auteurs, die zoo verkleumd en armzalig voortstuntelen, wanneer de inspiratie ontbreekt, maar wanneer de bezieling over haar vaardig is geworden, ontbloeit er iets anders in haar, waar schitterende en geniale belletristen als Fannie Hurst niet aan kunnen tippen. Haar vertelkunst is devoot, heeft die strakke op het innerlijk geconcentreerde aandacht, die wij kennen uit de Primitieven. Fannie Hurst weet met drie houtskoollijnen en een toets karmijn bij den mond in een vloek en een zucht een pathetische teekening op het papier te kletsen. Willa Cather vult haar blad met de fijne, nobele pennestreeken, die op zichzelf reeds het edele | |
[pagina 96]
| |
bewegen eener voorzichtige pols verraden. Ze zoekt geen effecten die niet diep verantwoord zijn, ze heeft een sérafieke onverschilligheid voor de publieke opinie, schaamt zich niet voor het eenvoudige, pretentielooze woord, kent geen branie, verkiest kleurloosheid boven valsch vertoon en wint met deze strikte gehoorzaamheid aan een straf artistiek geweten twee dingen, namelijk zuiverheid en waarheid. Zuiver en waar zijn de figuurtjes der beide priesters, die op hun witte muildieren draven door de barre woestenij. Ze zijn geteekend met den ernstigen eenvoud, waarmee vrome monniken hunne heiligenlegenden behoedzaam vertellen en omdat het leven dezer beide mannen zoo bijzonder is en de wereld, waar zij werken, verbijsterend ongewoon, voelt de lezer zich als uit het lood geslagen omdat hij simpelweg en onvoorbereid deze wonderbaarlijke gebieden is binnengevoerd. ‘Kan het waar zijn?’ vraagt hij wanneer hij van deze vreemde avonturen in den schaduw van een woeker-katholicisme is bekomen en in dit verband interesseert het misschien te weten hoe de Roomsche pers op dit boek gereageerd heeft. In Boekenschouw van 15 Sept. heeft Ellen Russe een uitvoerig waardeerend artikel over het boek geschreven; daaruit leeren we dat de feiten door Willa Cather beschreven niet worden ontkend. Slechts wordt haar verweten dat zij het verval van het geestelijke leven teveel aan de geestelijken wijt en met geen enkel woord rept over staatkundige inmenging en verzet. Bovendien wordt het de schrijfster ten zeerste kwalijk genomen dat zij als katholieke thans de verregaande ontaarding van het katholicisme in die gebieden wereldkundig maakt. Zou dat bij voorstanders van het Calles-Obregon règime niet de gedachte sterken: ‘Zie je nu wel wat voor een treurige toestand het eigenlijk was onder de katholieken van Mexico!’ (aanhaling uit Ellen Russe.) Een doorslaander bewijs voor de geloofwaardigheid van Willa Cather kunnen wij niet verlangen. * * * Edith Wharton is een in Amerika zeer gevierde schrijfster van de oude generatie. Ze werd geboren in '62, is dus een tijdgenoote van Dreiser en Sherwood Anderson. In Holland kennen wij van het dozijn romans, dat van haar hand verscheen, in vertaling slechts het in 1911 uitgekomen | |
[pagina 97]
| |
Ethan Frome. Een wat uitgedijde novelle en mineur die door een nog onvasten tastenden Balzac geschreven had kunnen zijn. Na dit verhaal van mislukte levens was het moeilijk te voorspellen dat Edith Wharton haar gevoelige psychologie zou laten varen voor de karikatuur. Toch is het waar. In den loop der jaren heeft zij zich ontwikkeld tot de Satyrica van de New-Yorksche upper ten. Er is niet zoo heel veel originaliteit noodig om zich als schrijfster in die richting te ontwikkelen, aangezien het in Amerika mode is dat het intellect zich keert tegen het eigen land. Nergens wordt het naïef optimisme en de combinatie van puritanisme en handelsgeest zoo onbarmhartig gehekeld als in Amerika zelf door de vooraanstaande letterkundigen met H.L. Mencken, den hoofdredacteur van ‘The American Mercury’ aan de spits. Deze geestige en scherpzinnige criticus, aartsheiden en ras-bohémien, wiens schrijftoon wel even doet denken aan Greshoff op zijn best, is de machtige examinator, dien men passeeren moet, wil men tot de kliek der toonaangevende kunstenaars en intellectueelen gerekend worden. De Parnassus, waarvan hij de bewaker is, kan er niet anders uitzien dan als een verrukkelijk intiem cafétje (ondanks de drooglegging) waar de gasten zich vermaken met spot over de burgerij. Van achter een stevigen highball moet Sinclair Lewis daar zijn onsterfelijke ‘Babbit’ hebben gezien en droomde Branch Cabell zijn sarcastische allegorieën. Daar ‘menckent’ men er lustig op los en geniet van de rubriek ‘Americana’ in the American Mercury, waar maandelijks een keur van snippers Amerika op zijn dunst en op zijn dwaast vertoont. Mencken is machtig. ‘Mencken says’ is de aanhef, die ons voortdurend opvalt, wanneer we boekaankondigingen doorbladeren. Zijn groene tijdschrift voert een verbeten strijd met den humbug van dollarjagers en dominées en vervult in de beschavingsgeschiedenis der Vereenigde Staten een rol, die zeer in de verte te vergelijken is met onze Nieuwe Gids-beweging in de tachtiger jaren. Alleen ‘the American Mercury’ is niet zuiver literair, haar aanvallen richten zich meer tegen de geestesgesteldheid der burgerbevolking. Natuurlijk zijn er pseudo-Menckenisten, die meehuilen met de wolven in het bosch en meenen geen | |
[pagina 98]
| |
grootere critiek op Amerika te kunnen uitoefenen dan door een overdreven idealizeering der oude wereld; op die manier sluiten zij weer aan bij den gewonen doorsnee Amerikaan, die zich werpt op beschaving (te weten West-Europeesche beschaving) en niet rust voor hij zijn trip door Europa gemaakt heeft. Dat echter blijven in overdreven dienstijver begane vergissingen, die niets toe of af doen aan het feit dat Mencken een nimmer te negeeren potentaat is. Wie dit eenmaal weet zal de brutaliteit van Anita Loos dubbel waardeeren, die het toch waagt den gevreesden criticus in haar ‘Gentlemen prefer Blondes’ met naam en toenaam met de lang niet honderd karaats-Dorothy uit wandelen te sturen. Deze lange omweg dient slechts om U te bewijzen dat het momenteel du bon ton is satyrisch te zijn, men moet echter een sterke persoonlijkheid wezen, wil men zich aan spot kunnen wagen en al is Edith Wharton schreeuweriger geworden naarmate ze ouder werd, misschien wel tengevolge van het succes, dat zij in haar land mocht oogsten, een sterke persoonlijkheid is ze ongetwijfeld niet. Ze is geen Sinclair Lewis, die 't zich veroorloven kan zijn medemenschen in hun baadje op straat te zetten en die hun een zoo dwingend zelfportret voorhoudt dat zij in de ontstelde trekken zich zelf wel moeten herkennen. Want wat Edith Wharton ziet, dat zijn geen menschen, maar 't zijn de condities, waaronder menschen leven. Ze heeft een open oog voor de dwaasheden der maatschappij en 't is helaas een feit dat het veel makkelijker is, de dwaasheden der maatschappij te zien, dan de gezonde principes, die oorspronkelijk aan het Maatschappelijk stelsel ten grondslag hebben gelegen. Het is daarom ook alweer een goedkoope aardigheid een loopje te nemen metgenoemde dwaasheid, al moet me van het hart, dat Edith Wharton dat wel eens heel grappig doet. In ‘TwilightSleep’ van verleden jaar werd het qua si intellectualisme der millionairsvrouwen aan de kaak gesteld. Vrouwen, die klakkeloos in besturen zitting nemen, van vereenigingen, die elkanders principes bestrijden. Vrouwen die dweepen met modeapostelen, geestelijke kwakzalvers van 't ergste soort en daarvoor haar gezin ten gronde richten. In haar nieuwste boek vraagt Edith Wharton aandacht voor de slachtoffers van den rijkdom, de kinderen. | |
[pagina 99]
| |
Beschreven wordt hoe zeven kinderen, (echte kinderen, voorkinderen en een stiefkind) van een uit spleen herhaaldelijk getrouwd en weer gescheiden millionairsechtpaar onder de hoede van twee gouvernantes en een kindermeid door de wereld reizen. Een oudere medepassagier gaat houden van het vijftienjarige oudste dochtertje en vlucht ten slotte naar de eenzaamheid van Brazilië om niet haar jonge jaren aan zijn ouderdom te koppelen. Het boek praetendeert een schalksche aanklacht te zijn, een dwaze harlequinade met een ernstigen ondergrond. Als zoodanig wordt het in Amerika geaccepteerd en toegejuicht. Maar het verhaal is al te onwaarschijnlijk, de kinderen zijn marionetten en wel van een grofgesneden soort, zoodat ik nooit over deze zonde eener zichzelf ontrouwe kunstenares had gerept, ware zij niet typisch voor een geestesgesteldheid, die me bij mijn Amerikaansche lectuur is opgevallen.
Jeanne van Schaik-Willing. |
|