| |
| |
| |
De kastanjebloesem
Iederen morgen, pront vijf voor half negen, zoog de gevangenisachtige poort van het goorbruin verweerde gebouw meneer Breigeest in.
Dan, ineens uit de zonnig-lawaaierige straat van de jodenbuurt in de beschaduwde zeventiende-eeuwsche binnenplaats, zonk de stilte wat somber over hem heen, tegelijk met den ongeweten druk van de alledagplicht, die weer begon.
Over dat kleine eindje binnenplaats was zijn gang dadelijk anders dan op straat; hij nam er kleinere stappen en hij ging er een beetje gebogen, in gewichtige haastigheid met de actetasch, waar zijn boterhammen en zijn thermosflesch in zaten, wat hooger onder den arm; hij groette met een terloopschen hoofdknik het fietsenmannetje bij de rekken, dat altijd zachtjes stond te neuriën, met de vuile kartonnen nummertjes in de hand en trad dan dadelijk de steenen trap op, onder het onnoozele en veel te blauwe wapenschildje, dat als een etiketje gekleefd zat tegen den mooien renaissancegevel.
De blik van meneer Breigeest placht vervolgens, zonder dat hij er ooit een letter van las, te glijden over de geschilderde houten borden, waarop misteekende handjes wezen naar kantoren en bureaux en kamernummers, waarna hij gelijkelijk met een voet en een hand, de groezelige glazen tochtdeur openduwde en binnentrad.
Het gebouw waarbinnen meneer Breigeest zijn dagelijksch brood verdiende, was een wonderlijk samenvoegsel van holle kamers, lange spookachtige gangen, kelderachtige trapjes en eenzame binnenplaatsen; de blauwe vloersteenen zagen er altijd zwart van het uitgezweete vocht en op de muren glimmerden salpeterpluizen; er tochtte staag een kille huivering
| |
| |
uit de verre open deuren en achter de deuren, die gesloten bleven, was vaak het geluid van de schrijfmachines als het geklikketik van een danse macabre.
Rondom zat het gebouw gevangen in oude sombere kerken en soms, in donkere achtermiddagen, beefden eensklaps zwaarmoedige orgelaccoorden door de kille gangen en verstierven in de gewelven.
Over die gangen en langs de trappen dwaalden altijd menschen, die na een hulpeloos staren op de borden met elkaar tegensprekende handjes, naar deurnummers zochten en zoo ze die eindelijk gevonden hadden, op den terugweg weer even verbijsterd ronddoolden en doodliepen tegen muren, waarop: Geen Uitgang stond, tot ze een lotgenoot ontmoetten, waarna ze samen weer hoop kregen en ten slotte ook wel weer op straat geraakten; telkens schreden er door dit doolhof haastige klerken in morsige kantoorjassen en bedachtzame en deftige meneeren gingen er, die ergens in het gebouw huizende hoogere ambtenaren moesten zijn, wijl ze geen hoed droegen en op een spookachtige wijze om een hoek plachten te verdwijnen, als een verdwaalde ziel hen juist hoopvol wilde aanklampen. Ook trippelden er, meestal getweeën, zachtjes geheimpjes wisselende schrijfmachine-meisjes, een beetje kleumerig in haar grijze schorten, op de hooge roze beenen onder de korte dansende rokjes, fluisterend en lachend en van elkaar fladderend in plotse schrik, als uit een verre trap ineens de gestalte opdook van een chef; maar ook schreden en draafden daar in haastige verzekerdheid de kantoorbedienden en loopers, die den weg wisten en onverschillig en druk de trappen op en af renden en deuren lieten kleppen en andere dichtsloegen, dat het denderde door de gangen.
De kamer van meneer Breigeest was ergens op een verdieping, die hij bereikte langs een steenen wenteltrap en over een donker smal portaal dat tusschen twee steektrapjes gezonken lag en vol genummerde deuren was; daarna bereikte hij weer een wijder portaal, dat doodliep tegen een muur, waarop een beetje vlekkerig weggebeten, door de schimmeling van de verf, Geen Uitgang stond en vlak bij dien muur was dan eindelijk de deur, waarachter meneer Breigeest zijn werkdagen sleet.
| |
| |
In de kamer van meneer Breigeest hing altijd een lucht van verzuurde inkt, oude papieren en verslagen pijpenrook; meneer Breigeest kwam er zelf nooit toe die lucht te ontleden, hij werkte al meer dan dertig jaar in die kamer en die muffe samenstelling was de gewende atmosfeer geworden van zijn dagelijkschen arbeid; hij had behoefte aan dat muffe gekregen en hij toonde het ook hevig te missen op de dagen, dat in een zeldzame schoonmaakbevlieging de concierge des morgens vergeten had het venster, dat een handbreed kon opgeschoven worden, weder te sluiten, zoodat er een traag stroompje frissche lucht door de kier naar binnen aarzelde. Dan, nog eer hij zijn hoed en jas aflegde, sprong meneer Breigeest naar dat venster, hing met zijn volle zwaarte op het raam, dat het met een knars kletterend op het kozijn smakte. In de kamer was de groote loodgrijze kast, die de administraties en papieren van meneer Breigeest's ambtenarij bevatten; er waren vergeelde borderellen tegen de deuren geplakt met zorgvuldig geteekende hoofden boven lang vervallen tarieven; aan een spijkertje hing een scheurkalender, die eens, jaren geleden, op 12 October was blijven staan en sedert vergeten was; ook waren er een paar uitgeknipte prentjes uit de Gracieuse op een paneel gelijmd, dames met tournures en kleine parasols aan lange stokken, welke dames meneer Breigeest of een zijner voorgangers in een frivole bui met inktsnorren en baardjes had versierd; tegen het grauwe behang van den muur hing wat scheef een doorgebogen boekenhanger volgepropt met uniform gebonden dikke deelen van een wetsuitgave, die nooit iemand raadpleegde; daaronder stond een tafeltje met een stoffigen en reeds jaren verdroogde inktkoker en waarop verder dikke kartonnen portefeuilles lagen, met versleten groene banden, vol knoopen en etiketten met lexicografische aanduidingen.
Bij het raam stond de schrijftafel van meneer Breigeest met den bureaustoel ervoor en op die schrijftafel waren de stapels leggers en lijsten en andere documenten, vol cijfers en namen en blauwe potloodstreepen en roode inktnotities en grillig fantastische parafen, een ambtelijk abacadabra, waaruit meneer Breigeest dagelijks het logisch verband had tè ziften.
| |
| |
Op de schrijftafel stond ook de steenen tabakspot, die een opzittende mopshond verbeeldde en een groote aschbak met een beenen pijpenpeuter; de pijp zelf lag in een laadje.
Als meneer Breigeest uit het eenige raam van zijn kamer een blik naar buiten wierp, en dat geschiedde wel, wanneer hij om twaalf uur langzaam zijn boterhammen opat en in zijn snorrekop, die bewaard bleef in hetzelfde laadje als de pijp, de toch altijd wat verlauwde koffie uit zijn thermosflesch had geschonken, dan keek hij op een sombere diepe binnenplaats tusschen vier muren, waarvan er een gevormd werd door een brokkeligen wand van een kerkuitbouwsel met een gothisch dakfragmentje en een afgebroken gootpijp; tegenover het venster van meneer Breigeest was een soortgelijk venster, maar overigens waren er in de vier muren slechts een paar blinde ramen en een poortdeurtje met een steenen trapje ervoor, welk deurtje echter nergens op uit kwam en dan ook niet open kon.
De grond van dit binnenplaatsje was een vuilnishoop, er lagen fragmenten van allerlei aard, die langzaam wegteerden of verdwenen, stukken papier, scherven, lappen, een strooien hoed, altegader dingen die in den loop der jaren eens uit een der twee ramen waren gevallen of daaruit opzettelijk waren weggesmeten; meneer Breigeest zelf placht er zijn kapotte pijpen te deponeeren en keerde er ook zijn aschbak wel boven uit.
Maar het onwaarschijnlijk vreemde van deze binnenplaats was de kastanjeboom, die precies in het midden uit den vuilnishoop omhoog was geschoten.
Het was een wonderlijke spookachtige boom, die volgens de oudste ambtenaren, die in het gebouw werkten, er altijd gestaan had en er lag inderdaad over de verschijning van dien boom iets, wat buiten alle tijden stond; een groot deel van het jaar geleek hij op een fossiel, een versteening uit voorhistorische tijden, maar heel laat in de Lente, wanneer alle andere kastanjes al waren uitgebloeid, dan begonnen hier en daar aan de versteende takken toch knoppen te zwellen en midzomer ontloken daaruit bleekgroene blaadjes, maar zoo traag, zoo aarzelend, dat sommige ervan alweer door een Septembernachtvorst werden overvallen en zielig verschrom- | |
| |
pelden, eer ze het tot een volledige ontplooiïng hadden kunnen brengen.
Het was ook een erge vermoeide boom, die het dadelijk lusteloos opgaf tegen stormen hagel en nachtvorsten; de aarzelende blaadjes scheurden, zoo gauw een hagelsteen ze maar beroerde, ze werden bruin, als er in een week geen regen viel en ze lieten dadelijk los en vielen zonder gratie, moe en slap, als de wind maar even blies. En zoo, nog vòòr den nazomer, placht de kastanje dan alweer in zijn fossielen schijntoestand teruggekeerd te zijn en stond hij roerloos met zijn magere zwarte armen omhoog, zoo'n beetje met een verwijtend smeekgebaar onder het stukje hemel, dat hem toch eenmaal uit den vuilnishoop naar boven had gelokt!
Dien Juninamiddag, toen meneer Breigeest zijn boterhammen en zijn koffie genoten had, zijn pijp had gestopt en die begeerig aansmakte in de vlam van een lucifer, wierp hij een blik door het raam en toen zag hij door het raam iets, wat hem zoo verwonderde, dat hij zijn vingers aan de lucifer brandde en die verschrikt en met een uitroep liet vallen op een legger, waar het vlammetje gauw een bruine vlak schroeide en dan doofde.
Meneer Breigeest's verwondering was geweest om het raam aan de overzijde; de kamer werd daar nooit gebruikt en daarom had men het gordijn voor het venster als in een eeuwig sterfhuis maar laten zakken. Het was een linnen rolgordijn, vaalgrijs met gelige breede streepen, maar door een barst in een der ruiten joeg de wind het roestige regenwater van de ijzeren stijlen en dat maakte een vuile bruine vlek op het gordijn, die steeds grooter werd en donkerder en waarin meneer Breigeest, als hij peinzend rookte, allerlei dingen zag, gezichten, landschappen, een kameel, maar gezichten toch het meest en bovenal een verwonderd, maar tevens spottend grijnzend gezicht van een boer met een slaapmuts op.
- Zoo vrind, zei meneer Breigeest dan wel eens hardop - Zoo vrind. Waar lach je om?
Maar het gezicht had nooit antwoord gegeven.
Nu was het gezicht ineens weg, het gordijn was opgehaald, erg scheef, zoodat het hing als een mes van de guilliotine, dat
| |
| |
uit zijn voegen is geraakt, maar zoowat op dezelfde plaats van het bruine fantomengezicht, keek nu het lachende snoetje van een jong meisje met een blond pagekopje, blauwe oogen, een bloot halsje en een rood jurkje.
- Precies als in een bioscoop, zei meneer Breigeest verrast, maar toen keek hij onthutst en haastig voor zich op de schroeivlek, want het meisje, dat voor een schrijfmachine bleek te zitten, had ineens het hoofdje naar hem toegewend, had geknikt en toen gelachen.
Meneer Breigeest had geenszins terug gelachen, hij hoestte en voelde een neiging om op te staan en zich te verstoppen, maar hij wist meteen dat hij dan zeker niet meer den moed zou hebben om opnieuw aan zijn schrijftafel plaats te nemen. En dus bleef hij zitten en verlegde doelloos een stuk papier en ging verzitten en trok aan zijn pijp, die weer was uitgegaan; daarna fronste meneer Breigeest zijn wenkbrauwen in buitengewoon scherpe turing op een ambstbericht, dat hij allang kende en voelde zich onbehagelijk.
In al de dertig jaren dat hij hier in deze kamer zat, waren nooit menschenblikken tot zijn dagelijksche doen doorgedrongen; hij was er altijd alleen geweest, niemand had ooit op zijn handen gekeken dan de grijnzende boer en die hinderde hem soms al genoeg, want hij kon niet verdragen, dat iemand het deed; hij bedacht hoe heerlijk het zou zijn als zijn eigen gordijn nu eens plotseling naar beneden zou vallen, maar hij durfde het zelf niet neer te laten, want hij overwoog dat, zoo hij het deed, hij morgen wellicht voor hetzelfde geval zou komen te staan.
Dus bleef meneer Breigeest zitten waar hij zat en zocht onderwijl naar een houding, waaruit moest blijken dat het gezichtje voor het andere raam hem in het minst niet geneerde.
Daar een pijp altijd een houding vergemakkelijkt, besloot hij de zijne weer op te steken en toen hij dit gedaan had en dat opsteken hem wat meer zelfvertrouwen had gegeven, keek hij een beetje schuw nog eens opzij.
Maar dadelijk keek hij weer voor zich en hij voelde groote spijt, want het gezichtje had zich ineens ook weer naar hem toegewend en had opnieuw gelachen.
- Wat bliksem, zei meneer Breigeest ineens heel barsch
| |
| |
tegen de schroeivlek - 't was beter als die meid op haar werk keek! en en toen draaide hij zijn stoel van het venster af, stond op en ging naar de kast waar hij echter niets uit noodig had. Hij keek op de onbruikbare tarieven en op de dametjes uit de Gracieuse en voelde zich andermaal uitermate onbehagelijk.
- Kom vooruit, sprak hij even later, toen het moedigste stukje van zijn beschroomde ziel weer tijdelijk boven dreef. Het is toch al te gek, dat ik....
En toen stapte hij weer op zijn schrijftafel toe, achteruit loopend met zijn rug naar het raam, hervond na een vlugge tasting zijn stoel en zat dan na een korten draai weer recht voor zijn schrijfvlak; zijn pijp was opnieuw uitgegaan.
Hij streek een lucifer af, hield het vlammetje bij den kop, pafte en waagde door de rookwolken heen toch weer een snellen blik naar de overzijde. Maar toen vergat hij ineens om door te trekken, want het meisje, met oogen stralend van pret, stak een vinger als een pijpensteel in haar mond, maakte hevige zuiggebaartjes, schudde dan van neen en proestte het uit.
Toen voelde meneer Breigeest, die zich andermaal haastig had afgewend, dat hij een kleur kreeg, iets dat hem sedert heugenis niet meer was overkomen en heel ernstig, met knipperende oogen en een branderig gevoel langs zijn ooren, staarde hij weer op het papier met de brandvlek. Vele minuten later bezon hij zich nogtans, dat hij wellicht het beste deed om even terug te lachen, al zag hij er wel erg tegenop, maar een vaderlijk lachje, zoo met een knipoogje van vriendelijke verstandhouding, leek hem het meest passend.
Hij wendde zich plots om en deed aldus.
Maar in stede van deze vaderlijkheid op een kinderlijke wijze in ontvangst te nemen, trok het meisje eerst een verbaasd gezicht, dan rekte ze fier het halsje, kneep de lippen samen, wierp een verachtelijken blik naar meneer Breigeest, wendde resoluut het hoofdje en begon ineens met fellen ijver te tikken.
Meneer Breigeest voelde zich andermaal zeer onbehagelijk maar nu was hij boos ook.
- Wat verbeeldt die meid zich....! sprak hij hardop.
Hij hoestte even en zette zich nijdig tot werken, maar de beteekenis der dingen, die hij las, drong niet tot hem door en
| |
| |
toen hij zich dat bewust werd, vloekte hij zoo wat sputterend voor zich heen, en trok aan zijn pijp, die alweer uit was, maar die hij nu toch niet opnieuw durfde aansteken.
Ineens bedacht hij, dat hij eigenlijk toch wel naar het raam kon kijken en daarbij niettemin een zeer gepaste houding kon aannemen, die hem daarenboven niet in ongelegenheid zou brengen.
De courant lag er en zorgvuldig en slimmig drukte hij daar eenige gaatjes in met het mondstuk van zijn pijp; dan ineens, wendde hij zich met de courant voor zijn gezicht naar het raam en loerde door de gaatjes. Ha, ha, dat was een gelukkige inval, zoo kon hij haar rustig waarnemen en bovendien een beetje wennen aan het gezicht ook.
Ze zat er nog, manipuleerde aan de machine, trok er een vel uit; half bloote armen had ze....
Ineens keek ze naar buiten en recht tegen de courant; ze fronste haar wenkbrauwen, dan, plots, ontspande het gezichtje zich in een joligen lach; ze greep een stuk papier, prikte er met een vingertje een groot gat in, hield dat met een hand voor haar gezichtje en gaf met de andere hand bonjourtjes.
Door meneer Breigeest voer een schok van ontzetting, hij voelde zich ellendig betrapt; hij durfde nu zelfs door de gaatjes niet meer te kijken, hij hief het blad heel hoog, las haastig onsamenhangende brokstukken van advertenties, tot een kramp in zijn armen hem noopte dit onwaardige spel te staken; hij liet de courant zakken en deed een wanhopige poging om erg onbewust maar tevens hèèl barsch te kijken. Het meisje was inmiddels opgestaan, bleef even gebogen over de machine, die ze met een zeildoeken overtrek bedekte, greep wat papieren bij elkaar en wilde blijkbaar heengaan; maar op dat oogenblik ontmoetten haar oogen die van meneer Breigeest; ze lachte zonnig, stak dreigend een vingertje op, wierp een jolige handkus en verdween.
Het was de meest bewogen dag, die meneer Breigeest in al die dertig jaren in zijn kamer beleefd had; hij was er geheel van streek van.
Het meest ontstellende was wel, dat de barsche uitdrukking op zijn gelaat het meisje niet weerhouden had om te doen, gelijk ze deed; hoe kon zoo iets luchthartig-vermetels tegen die barschheid worden ingeworpen!
| |
| |
Meneer Breigeest haalde uit zijn vestzak een spiegeltje, dat hij placht te gebruiken als er iets in zijn te schaars bewimperde bolle oogen was gevlogen, zette hetzelfde peinzendbarsche gezicht en bekeek zich dan.
Hij was twee-en-zestig jaar oud en droeg op zijn dik kaal hoofd een pruikje van een onwaarschijnlijke kastanjebruine kleur, dat in de scheiding wat versleten raakte, zijn gezicht was rond en gevuld, met dikke opvallend ronde wangen, welke rood gecraqeleerd waren; de neus was klein, de oogen puilden wat uit als gevolg eener schildklieraandoening in zijn jeugd, de wimpers waren geel en schaarsch en plachten wat piekig saam te kleven; de wenkbrauwen waren bijna onzichtbaar, maar boven den mond was de grauwe streep van een stoppelig grijs snorretje, dat alleen boven de mondhoeken tot vezelige dunne kwastjes mocht uitgroeien. In de ronde kin lag een kuiltje gezonken, waarin bizonder hardnekkige grijze haartjes groeiden, welke om den anderen dag aan meneer Breigeest bij het scheeren veel last veroorzaakten en hem daarbij noopten tot het trekken van veel scheeve en verwrongen gezichten; onder de kin was de vleezige hals en dan kwam het liggende witte boord met het daaronder geschoven zwarte strikje.
Meer kon meneer Breigeest in het spiegeltje niet zien, toen hij zijn eigen barschheid bestudeerde, maar het was al voldoende; hij schudde het hoofd. - Het gaat me niet af, erkende hij dan, mijn gezicht is van nature te vriendelijk, te.... sympathiek en zoo heeft het meisje het ook niet als barschheid herkend.
Hij stak het spiegeltje in zijn zak en peinsde.
- Dat dreigende vingertje en die kushand.... het waren tòch wel aardige gebaartjes.... en indien ik jonger was....
Meneer Breigeest wàs echter niet jonger en wist daarom ook niet nauwkeurig wat hij op dien voorwaardelijken wijs verder moest denken. Hij poogde derhalve nog maar wat te werken, maar hij maakte vreemde fouten, schreef een rapport op een verkeerd stuk en kreeg van een kleine optelsom driemaal een andere uitkomst.
- Dat moet uit zijn, sprak hij heel verstandig tot zichzelf. Ik ben, verdikke, toch geen kwaje jongen meer, doch wijl hij niettemin ervoer dat het niet uit was, stak hij, na een haas- | |
| |
tigen en wantrouwigen blik op het venster aan de overzijde geworpen te hebben, zijn pijp weer aan en ging al rookend op en neer stappen.
Daar de lucht in de kamer, gelijk steeds, in volkomen evenwicht was en alleen verplaatst werd door het ijsberende lichaam van meneer Breigeest, bleef de rook er in fraaie, traag krommende wolken hangen en omrankten het hoofd van meneer Breigeest bij zijn terugkeer op de plaats der uitblazing met grijsblauwe aureolen; meneer Breigeest voelde het ook wel een weinig zoo.
- Indien ik jonger was....
Die aanvangszin kwam niet verder in woordsymbolen, maar op de wolkige nimbussen van de heerenbaai zweefden toch aantrekkelijke, zij het schimmige verbeeldingen van de voortzetting dier gedachte.
Het kwam echter toch niet tot klare visioenen en toen de pijp was leeggerookt keek meneer Breigeest dan ook slechts in een grijsblauwe mist. Dien middag, nog vele malen, en ook toen hij eindelijk heenging, loerde meneer Breigeest in schijnbare terloopsheid, want in waarheid steeds zeer schichtig, naar het venster aan de overzijde, waarachter niets meer te zien was dan de zwarte hoes van de schrijfmachine; in de plooien van het scheeve gordijn zat nu de spottend grijnzende boer met de slaapmuts gevangen.
Den volgenden morgen, voor het eerst in zijn langen ambtelijken loopbaan, ging meneer Breigeest met een bezwaard hart de poort in van het kantoorgebouw; hij zuchtte nu, toen hij uit de benauwd-warme straatherrie de stil-koele binnenplaats betrad, vergat het fietsenmannetje te groeten, dat nochtans doorneuriënd hem even verwonderd nakeek en raakte dan door een onhandige beweging gevangen in de terugvallende smoezelige glazen deur, waarvan hij met een voet en een hand de veering anders zoo nauwkeurig placht te berekenen, dat hij er zonder gevaar voor eenige beroering, altijd door kon, met een ruime speling aan weerskanten.
Met een gesmoorden kreet van ergernis en schrik trapte hij de deur terug, zoodat die lammig piepte in zijn scharnieren en ging dan haastig en ontevreden verder.
| |
| |
En toen, ook voor het eerst in zijn langen ambtelijken loopbaan, vergiste meneer Breigeest zich in den weg; hij sloeg te vroeg af, kwam in een vreemde lange gang, waar het rook als in een vochtigen kelder, bleef staan, keek zelf even beteuterd op een aanwijsbord met zwarte letters en misvormde handjes, dacht een oogenblik dat hij droomde, keerde vervolgens op zijn schreden terug en stond wat later dan toch voor de deur van zijn kamer.
Maar in stede van daar zooals altijd, dadelijk naar binnen te gaan, draalde meneer Breigeest op het versleten matje, waarover hij anders, met de kruk van de geopende deur in de hand, snel in een gewoonte-beweging met zijn schoenzolen placht te wrijven.
Hij draalde, want de kamer achter die deur was zijn gewone kamer niet meer, zijn veilig werkverblijf, rustig bedompt en eenzaam onbespied; er waarde nu iets in, dat reeds door het sleutelgat naar buiten treiterde en hem noopte even wat benauwd te slikken.
De draling scheen nogtans langer dan ze in werkelijkheid was, maar in dezen toestand ging het meneer Breigeest als in een droom; hij had alle begrip van tijd verloren en doorleefde een uur in enkele seconden.
Toen trad hij binnen, keek schuw naar het raam aan de overzijde, voelde een steen van zijn hart vallen, haalde wellustig-diep adem, want voor het raam zat niemand.
En nu dat zoo was, begreep meneer Breigeest ineens ook niet, wat hem eigenlijk zoo zenuwachtig maakte, alles was immers zoo rustig vertrouwd om hem heen en geen blik ter wereld, van wie ook, kon dit rustige toch beroeren en het vertrouwde van hem vervreemden.
Dat bestond niet; de dingen om hem heen waren precies als op alle andere dagen, alleen in hemzelf was de onrust, een gekke domme onrust, omdat.... omdat er een meisje voor dat andere raam zat te tikken!
- Bespottelijk! zei meneer Breigeest erg luid, terwijl hij heen en weer liep en zijn werk klaar legde op de schrijftafel. - Wat gaat dat kind mij aan.... wat kan het me schelen.... wat heb ik er mee te maken....!
En het was, zooal niet bespottelijk, dan toch inderdaad wel
| |
| |
zonderling, want nog nimmer in zijn twee en zestig jaren had een vrouw de gemoedsrust van meneer Breigeest op een dusdanige wijze uit haar evenwicht gebracht. Eenige malen was hij van kamers verwisseld omdat weduwe-hospita's wat lastigopdringerig toonden terug te verlangen naar een gelukkige echtvereeniging, doch daar was het bij gebleven.
Meneer Breigeest had twee liefhebberijen, zijn goudvisschen en zijn historische romans; de eerste bestond in het voeren en verder verzorgen van deze rustigste aller huisdieren, het tweede in het lezen en herlezen van allerlei gruwelverhalen uit de Terreur, de Jacquerie's, Quo Vadis, de Spaansche Furie; en deze twee dingen voorzagen geheel in de behoeften van zijn zinnen en geestesleven; hij placht zich volmaakt tevreden te gevoelen, wanneer hij, even opkijkend uit een beschrijving van een tuinfeest, waarbij met olie gedrenkte Christenen als fakkels brandden, door de blauwe mist van de tabaksrook zijn aquarium bespiedde, waar twee roerlooze goudvisschen hingen in een opaal wereldje van water en groene algen, met een wit steenen zeemeerminnetje op den zandigen bodem.
Elke gedachte aan vrouwen en aan de zoete dingen der liefde bleef daarbij verre, en daarom was de uitroep van vermanend zelfverwijt - Bespottelijk! dan ook zeer begrijpelijk.
Hij ging aan zijn tafel zitten, mompelde met booze oogen en een opgetrokken bovenlip nog eenige krachtige opstoppers tegen zijn eigen dwaasheid en begon dan ernstig en met normalen uitslag te werken. Wel wendde hij nu en dan het hoofd in de richting van het venster, doch wijl er niets te zien was, nam hij dit zichzelf niet àl te zeer kwalijk. - Het valt me nu op, dat ik het doe, overwoog hij - maar ik doe het ongetwijfeld altijd. Een gewoonte.... een gewoonte.... anders niet! Doch plots ging er, toen hij andermaal die gewoonte volgde, een felle schok door zijn gansche lichaam....
Hij had een half bloote arm gezien en een handje, dat de hoes van de machine trok.
En het hielp nu niet meer of meneer Breigeest tegen zichzelf redeneerde, dat het toch bespottelijk was, zijn hart bonsde en zijn handen beefden zoo, dat de pen hem bijna ontviel.
Maar hij durfde niet op te kijken van zijn werk, de trillende penpunt prikkelde en draaide stipjes en slangetjes en meneer
| |
| |
Breigeest's kaken gingen heen en weer; dat duurde vele minuten, want meneer Breigeest was niet jong meer en overwon niet zoo spoedig een ontroering.
Doch ten slotte bedaarde het toch, het beven ging over, al bleef het schrift nog onvast, maar midden in een geschreven zin begonnen de gedachten te stormen.
Nu zat ze daar weer.... niet kijken.... nee, niet kijken.... doorwerken.... je weet niks.... geen notitie van nemen.... gut, denkt ze, die meneer neemt het nu erg koeltjes op.... ik heb nog wel tegen hem gelachen.... een deftig type, dat geen gekscheeren verstaat.... nu ja, een grapje, zonder bijbedoelingen.... maar probeer niet om hem in het ootje te nemen... o jee.... hij is gaar, hoor.... pas op.... een lastige baas als hij los komt.... wel 'n aardig type.... niet jong meer.... nou ja die jongelui van tegenwoordig, ah foei, nee.... maar deze meneer.... correct, verbazend correct.... een man om van te houden op het eerste gezicht.... niet gekkelijk.... maar uit respect.... deftige ambtenaar.... iets keurigs en welverzorgds, zoo die mouw met die manchet....
Meneer Breigeest trok zijn manchet met een snelle beweging nog wat meer uit den mouw van zijn kantoorjaquet, dat wat vettig glom op de randen en zette, schoon hij inderdaad geen letter meer op het papier bracht, een zeer ernstig en peinzend gezicht, bracht het bovenste lid van zijn rechter wijsvinger gekromd tegen zijn mond.
- Of ze nu zou kijken?.... nou, die meneer is wel in zijn werk.... wat zoo'n man verzet op een dag.... als de buitenwereld dat eens wist.... tja, ik heb me wel een beetje vergist in het type.... zoo door die slechte ruiten leek het eerst zoo'n gewoon mannetje.... of 'n gewone meneer dan natuurlijk.... maar dat was toch erg mis.... nou, heel erg.... echt streng.. een denkerskop....!
Een ongewoon geluid deed meneer Breigeest uit zijn denken en uit de houding vallen; hij keek opzij; het meisje stond voor het raam, dat ze een eindje opengeschoven had; nu tilde ze er nog aan met een hevig dichtgeknepen mondje van inspanning; het raam piepte en knarste; haar oogen schitterden en lachten.
Meneer Breigeest lachte terug, ineens, voor hij zich reken- | |
| |
schap kon geven van die daad; het meisje maakte nu gebaartjes van pijn in haar vingers door het trekken, knipperde met die vingers in de lucht, bracht ze aan haar mond en meneer Breigeest schudde grappig meewarig het hoofd en lachte weer en keek in de mooie oogen en tegen den frisschen mond. En toen ineens wist hij geen raad meer met zijn figuur en midden in een lach zette hij zijn gezicht plots weer in een barschen plooi, wendde het hoofd en keek op zijn steriele schrijftafel.
Het meisje aan den overkant zong, een jolig tralalatje, heel even maar en dan tikkerde de schrijfmachine zoo duidelijk hoorbaar, dat meneer Breigeest de sensatie kreeg of het kleine keitjes hagelde tegen zijn venster.
Maar het meisje werkte nu door en een paar maal, toen meneer Breigeest met zijn rechterhand een denkende strijkbeweging over zijn voorhoofd maakte en tegelijk door zijn vingers keek, zag hij dat ze zeer aandachtig en ingespannen zat te tikken.
Dat bevreemdde hem en stelde hem ook een weinig teleur, want hij had aldoor het gevoel gehad of ze haar mooie oogen onafgebroken op zijn raam gevestigd hield, ten einde te kunnen lachen en wenken, zoodra hij maar opkeek.
- Nou, nou, daar schijnt haast bij te zijn, sprak hij een beetje wrevelig en hij bleef nu zelf maar kijken en volgde het gedans van haar vingertjes over de toetsen en de blanke glanzing van haar armen bij het inzetten van een nieuw stuk papier; zijn hals werd moe en stijf van het opzij kijken, hij moest het even opgeven, zuchtte en blies wat voor zich heen en dan, uitgerust, keek hij opnieuw.
Maar dan zonk de onderlip van meneer Breigeest plots door een felle teleurstelling, want het meisje was weg en over de schrijfmachine zat de hoes.
- Nou, sprak hij hardop, dat is waarachtig ook wat, en hij keek en staarde naar het raam, zoo strak, tot het voor zijn oogen ging schemeren en hij onwillekeurig den blik op iets anders richtte.
En toen die vermoeide blik uit zijn bolle oogen wat zielig vergleed langs den grauwen binnenplaatsmuur en op wilde stijgen naar het stukje blauwen Junihemel, toen werd die plots gevangen door den aanblik van een wonder! Uit den ouden
| |
| |
kastanjeboom, zoomaar in het midden van een bleekgroene, slappe knop, was een bloesemstengel verrezen, een beetje krom, een beetje schraal en flets, met maar heel flauwtjes wat rood erin van de honingmerken, maar een bloesem alevel.
Meneer Breigeest veegde zijn oogen af, want hij dacht aan een zinsbegoocheling, maar dat was het geenszins en hij kon het goed zien, want het wonder bloeide laag aan een ouden tak, die als een bedelende arm gestrekt was naar het raam aan de overzijde.
- Bloesem, zei meneer Breigeest zacht en zijn stem beefde een beetje, waarachtig, bloesem.... ik had nooit gedacht dat het nog kon....
Hij keek er heel, heel lang naar en toen hij eindelijk het hoofd weer wendde naar zijn werk, snoot hij lang en omslachtig zijn neus en schraapte zacht en met korte schokjes een hinder weg uit zijn keel.
De oude juffrouw achter de toonbank zei, dat het een heel mooi doosje was en meneer Breigeest knikte en vond het ook. Op het glimmende deksel danste een blond markiezinnetje met een witgepruikt markiesje een menuet onder een bloeienden appelboom, die ook wel iets op een kastanje leek, vond meneer Breigeest, en in de kleeren en overal in de schaduwpartijen glansde het van ingedrukte streepjes en stippeltjes goud.
De juffrouw legde de dure bonbons erin, gehuld in veelvervige glinsterende papiertjes, met enkele naakte dikke pralines er tusschen als indecente negerkindertjes.
De doos zelf pakte ze in een ritselig paars papier, waar gouden letters op stonden, omrankt door sierlijke arabesken en ze bond het dicht met een kleurig bandje, waarin ze een lusje liet voor de pink van meneer Breigeest.
- Zou het zoo gaan, meneer?
Maar meneer Breigeest deed het pakje voorzichtig in zijn actetasch bij de thermosflesch en de boterhammen.
- O, ja, zoo kan het ook, erkende de juffrouw en ze teemde nog een groet en een bedankje als meneer Breigeest heenging.
Hij was dien morgen veel te vroeg aan het gebouw; de kar van de stadsreiniging stond er voor en groote vieze ketels
| |
| |
en bakken, boordevol geladen met het vuil en de afval van al de ambtelijke bedrijven, stonden opgesteld onder de poort en werden met drukke gebaren en veel lawaai in kwalijk riekende stofwolken omgekipt in de kar.
Meneer Breigeest kon er zijn gewichtig-ambtelijke houding niet bij handhaven; hij moest sprongetjes maken tusschen vuilnisbakken en sjouwende mannenlijven en geraakte zoo in een kort uitloopend drafje op de binnenplaats, waar hij tegen het fietsenmannetje bonsde, dat Hola! zei, al zijn groezelige nummertjes liet vallen en heel verontwaardigd was en den ganschen dag niet meer neuriede.
Meneer Breigeest echter was zoomin ontstemd als ontsteld over deze dingen, want iets nam zijn geest zoo in beslag, dat er voor het waarnemen van iets anders geen plaats meer was.
Maar wel zeer ongewoon waren meneer Breigeest's gedragingen, zoodra hij de glazen tochtdeur had opengeduwd en in de gang was gekomen; hij ging nu niet over de steenen met haastige doelbewuste pasjes, maar hij liep er over, of hij op zijn teenen sloop; zijn passen waren daarbij ongewoon groot en hij wendde aldus gaande telkens het hoofd argwanend naar links, naar rechts en keek achter zich, bij elken hoek, dien hij omsloeg.
Doch er ging op dit vroege uur nog niets door de gangen en portalen dan zijn eigen voetstappen; in meneer Breigeest's bolle oogen glom iets van een wel tevreden maar verlegen lachje en tusschen zijn lippen kwam telkens even het puntje van zijn tong te voorschijn, want die lippen waren een weinig droog door den zenuwachtigen toestand, waarin meneer Breigeest verkeerde.
Zoo kwam hij op het portaal waar zijn kamer was en waar zich wat verderop de deur bevond van die andere kamer en naar die laatste deur sloop meneer Breigeest nu, niet in schijn, maar in werkelijkheid, op zijn teenen met kromme knieën en een beetje angstige oogen en een wijd open mond, toe.
Zijn hand beefde toen hij de deurknop beroerde, maar het slot gaf dadelijk gewillig mee; meneer Breigeest keek dadelijk links, rechts.... dan ineens deed hij stout de deur open en trad hij naar binnen.
In de kamer was niemand, wat maar goed was ook, want
| |
| |
meneer Breigeest zou wellicht van schrik gestorven zijn, zoo er wel iemand geweest ware en er stonden ook geen andere dingen in dan voor het raam, dat nog open stond, met het scheef opgetrokken gordijn, het tafeltje met de schrijfmachine en een stoel.
Had meneer Breigeest's belangstelling in de letterkunde zich, in stede van uitsluitend te verwijlen bij guilliotines en marteldooden, meer in de klassieke richting ontwikkeld, ongetwijfeld zou hij dan in dit oogenblik gepreveld hebben:
In diesem Armuth, welche Fülle!
In diesem Kerker, welche Seligkeit!
Maar nu voelde hij niets dan een angstig hartebonzen, zijn bevende vingers haalden het ingepakte doosje met bonbons uit de actetasch, zette het boven op de omhoesde schrijfmachine en dan, met een achterwaartschen sprong, was hij weer bij de deur, op het portaal, voor zijn eigen kamer en binnen.
De slag van de deur, die hij achter zich dicht smakte, daverde als een ontploffing.
Maar meneer Breigeest lachte, hij lachte een beetje hijgend na dit opwindend avontuur en hij durfde ook wel te lachen, nu hij weer in de veiligheid van zijn eigen kamer was; het hartebonzen bedaarde een beetje, hij zette zijn hoed af, kreeg zijn zakdoek en dopte langs zijn voorhoofd en langs de randen van het roodbruine pruikje.
Hij keek op zijn horloge; kwart over acht, het uur stelde gerust, dan keek hij door het raam naar de overzijde en toen kwam de hartklopping ineens weer terug, want op de zwarte hoes zag hij het paarse pakje liggen.
Maar aan den bedelenden tak bloeide het wonder.
Als ze het pakje ziet, overlegde meneer Breigeest, zal ze eerst heel verwonderd er naar kijken, dan zal ze het open maken, haar oogen zullen schitteren, en terwijl ze er een bonbon uit snoept, zal ze, als het een beetje wil, juist in mijn gezicht kijken en dan zullen we allebei lachen en zij zal begrijpen....
En dan, och ja dan, als het eenmaal zòòver is, dan zal niets me weerhouden om met een gebaar te vragen, een vinger op
| |
| |
mijn vest en die zelfde vinger dan naar haar toe, of het goed is dat ik even een bezoekje kom brengen, en dan....
Maar verder durfde het avontuur, ook in de stoutste mijmeringen van meneer Breigeest niet te komen; slechts waren er in zijn brein wat fragmentarische mogelijkheden, guitige gesprekbrokjes, lachjes, en sedert hij het plaatje op het deksel had gezien, iets van schalks-hoofsche buiginkjes. Maar het zou al wel zoo zijn, een bezoekje een praatje, een drukje van haar kleine hand.... en dat alles reeds op den derden dag! Het Paradijs was immers ook pas na zes dagen klaar! Meneer Breigeest ging voor zijn schrijftafel zitten, maar hij had in het geheel geen plan om te werken, hij keek naar het blauwe stukje Junihemel, naar de fletsgroene blaadjes en den wonderlijken bloesem en toen ineens was er in dat blauwe de wiekslag van een vogel, die vogel streek neer op den kastanjeboom en begon daar zachte geluidjes te maken.
Het was een merel, maar het was een merel, die wat tegenspoed in zijn vogelleven moest gehad hebben, misschien was hij geboren in de afgebroken goot van het kerkfragment en had hij nooit andere weiden gezien dan de ongewiede binnenplaatsen van het sombere gebouw en nooit andere bloemen dan die van het huislook op de oude dakpannen; hij was mager en glansloos met overal dwarsch uitstekende veertjes, die niet meer glad gestreken schenen te kunnen worden.
Maar hij begon niettemin te zingen en het was de eerste keer in het leven van meneer Breigeest, dat het zingen van een vogel hem ontroerde. Het geluid was nochtans niet fraai, het was een beetje onzeker en pieperig, als de muziek uit een erg versleten orgeltje, maar het was onmiskenbaar het lied, het oude liedje, dat alle merels in het voorjaar eenmaal gezongen hebben en dat ze zoo gaarne willen blijven zingen, ook als hun veertjes niet meer glanzen en het keelorgeltje knarst.
Toen meneer Breigeest omtrent een uur had gewacht, werd hij zeer ongedurig, telkens meende hij in de kamer aan de overzijde schaduwen te zien bewegen, dan moest hij een paar maal slikken en bonsde zijn hart weer fel, maar het was al zinsbedrog; bij wijlen zag hij ook ineens vreeselijk tegen het oogenblik op, dat het meisje daar weer zou verschijnen, zijn jagend brein fantaseerde ijselijke mogelijkheden en een paar maal
| |
| |
stond hij op het punt om de deur uit te snellen en het ding nog haastig weg te grissen van de machinehoes, maar dan kwam de kalmte toch ook wel weer terug, hij keek naar den wonderen bloesem, den blauwen hemel en luisterde naar het merellied.
Tot ineens.... meneer Breigeest hoestte scherp en ging haastig verzitten....
Ze was er.
Hij had een stukje bloote arm zien glanzen en een stukje rood zien vlammen van haar jurk en dan schoot plots heur hand in het licht en greep het pakje weg.
Dus nu.... nu ging het gebeuren....
Meneer Breigeest hijgde een beetje en lachte wat stuntelig, het rommelde in zijn maag en voor zijn bolle oogen ging een haastig geknipper.
Het duurde een poos, eer hij het weer waagde om te kijken, maar toen hij zich voldoende vermand had en andermaal keek, toen zag hij iets wat hem zeer deed ontstellen, een stuk van een donkere mouw met een randje witte manchet.
Een man......?
Dan zag hij ook een groote hand vlak bij haar kleine handje en tusschen die twee handen lichtte het paarse papier, het verdween even, dan volgde er een stoeiend druk bewegen van armen en handen.... een stukje roode jurk, een stuk zwarte colbert en dan ineens, gelijkelijk en schier tegen elkaar aangedrukt, twee gezichten, dat van het meisje en dat van een jongen man, die spottend verbaasd lachte....
Meneer Breigeest wendde haastig het hoofd en voelde een beving gaan door al zijn leden; ineens, met de rug naar het venster gewend stond hij op, schoof haastig weg, verschool zich tegen den muur naast het raam.
Een meisjeslach klaterde op, de lach van een jongen man kwam er bij, het klonk heel dichtbij, onbegrijpelijk dichtbij, maar meneer Breigeest durfde niet te kijken, hij stond doodstil en angstig en zijn hart hamerde.
Zoo kwam het, dat hij niet zag hoe het meisje en de jonge man uit het raam hingen, hoe de jonge man trachtte den kastanjebloesem te pakken, hoe het meisje hem lachend op de handen sloeg, hoe de jonge man nochtans de povere bloem greep, trok,
| |
| |
rukte, hoe daarna het meisje andermaal op de schennende hand sloeg en de bloesem geknakt omlaag viel en hoe ten slotte de twee lachende hoofden verdwenen, binnen het stoeien voortging, tot opeens, met een ruk, het opgetrokken gordijn naar beneden schoot....
Als meneer Breigeest eindelijk voorzichtig door een kiertje keek en daarna met een vreemd gevoel, of hij verdoofd was door een zwaren slag, weer aan zijn schrijftafel ging zitten was er in den bedelenden arm van den kastanjeboom een versche rauwe wond, de bloesem lag beneden in het vuilnis, de merel was weggevlogen en op het gordijn aan de overzijde lachte spottend de boer met de slaapmuts.
A.H. van der Feen.
Amsterdam Oct. 1928. |
|