| |
| |
| |
Vertumnus.
Het weiland. Het gras geel aangeloopen, en bloemen niet vele; maar daarvoor heb je nu den nevel, die de velden van de aarde losmaakt, om ze zilver en paars, met de blauwe torens van een stad in de verte, tusschen den horizont en een wolk te laten zweven. En als je dan een uur lang je voeten door den dauw hebt nat laten worden, en eraan begint te twijfelen, of die luchtspiegeling, daar voor je uit, ooit in steen zal veranderen, dan kom je de boerderij onder zijn grauw rieten dak tegen. Een houten hek stoot je open, en je wandelt den kleinen tuin binnen, waar Jean Jacques van moet gedroomd hebben, toen hij naar den lusthof voor een nieuw menschenpaar liep te zoeken. Echter je laat de dahlia's en de asters aan een zwerm bijen en een paar pauwoogen over, je buigt de schuur om, en blijft staan in den boomgaard; met ontbloot hoofd natuurlijk. Je staart naar de honderden zonnen, die er opgegaan zijn, en op den terugweg mijmer je over een strijdperk en een sterrenhemel.
Ook het bosch heb je noodig; zoo een, waar de Sumach bloedrood is geworden, en de verwelkende blaren een verdrag met het licht hebben gesloten; evenmin kan je de zee missen, omdat alleen de damp van October de verblindende vlucht van de meeuw tot zijn recht kan doen komen, en het je duidelijk kan maken, wat een uiteen schuimende golfkam voor je geluk heeft te beteekenen.
Dan sluit je de oogen, omdat je er alle najaars, welke zich ooit onder een bruin kleed hebben begraven, bij wilt oproepen; het heidekruid geef je een nabloei, enkel opdat de hoeven van een centaur het vertrappen zullen; door een handvol braam- | |
| |
bessen laat je den schaterenden mond van een faun blauw kleuren. En de herfstmaand wenk je tot je, waarin Franciscus is gestorven, en de herfstmaand, die hem voor wegtrekkende zwaluwen zag prediken; en eindelijk noodig je nog de duizend jaargetijden uit, waarin het vallen van rijp ooft het hart van een dichter verrukt heeft, en het ruischen van dor loover hem aan een rijm heeft geholpen.
Heb je zoo heel de oneindigheid, die je droom kon omvatten, vervuld van violetten mist en bronzen tinten, dan stuur je er een bevolking menschen, gnomen en de ‘minions of the moon’ in. De bijlslag moet er dreunen, het geweer knallen, en de bongerd moet vol van gejoel zijn. Je zorgt dat de hovenier even knoestig en verdroogd door de zon is, als de boom, waar hij een dooden tak heeft afgebroken, en de meisjes met heur manden appels, de borst gespannen en de heupen torsende, de volheid mededragen van heur eigen zinnebeeld. Van een verdwaalden reiziger zal een stormvlaag de mantelkap opwaaien, en kinderen zullen onder een eikekruin voor een bui regen schuilen; kinderen, die in geen enkel seizoen kunnen ontbreken, omdat we er zonder de commentaren van hun juichkreten en den geestdrift van hun overal om zich heen grijpende handen, noch de vergankelijkheid noch de onsterfelijkheid van zouden begrijpen.
Maar de eigenlijke priesters van het najaar zijn zij toch die ontberen, en om een gave komen smeeken uit zijn overdaad. De bedelaars, bedoel ik. Laten zij dus dat land van melk en honing binnentrekken, te beginnen met de grijsaards, die de vrienden waren van Homerus, en van wie werd gefluisterd, als ze bij de poort van den voorhof, met hun versleten sandalen en hun gebarsten waterkalebas, aangeklopt hadden, dat er een van de goden te gast was gekomen. Mét hen mogen de nederige broeders van den Poverello een magere hand uit hun pij steken, en een stralenden heiligenschijn om de stoffige armoede heen spreiden; en duld er verder dan zoo'n krom gegroeiden speelman bij, als, door Jan Steen geschilderd, voor een groene onderdeur, onder een purperen wingerd, met zijn bruine viool, op de hinkende beenen is gezet; en dat er, in godsnaam, een paar schooiers van nu onder meeloopen, een enkele, van wien zijn vraag meer dan onze gift waard is.
| |
| |
Zie je nu al die gezichten door den kuischen glans van October verlicht worden, doe dan een koeiersroep over de wei schallen, en drijf de runderen naar de bocht. Waar ze om hun melkers staan te loeien, stijgt hun adem zichtbaar in de koelte op, en spoedig zullen ze naar den stal moeten gebracht worden. Laat de honden, met de tong uit den bek, langs de boschpaden rennen, en, eindelijk, schud je schoot uit, steek je beide handen, alle tien vingers uiteen, in de hoogte, en geef ze de vrijheid, de vogels. Vraag, of het zoo goed is, en wanneer je nu nog al het verwordene en afgestorvene afgebroken, uitgerukt en op een hoop hebt geworpen, en de wegen, als voor een vorstelijken intocht, schoon hebt geveegd, en wanneer je dat droomschilderij met een lijst van jachttrofeeën hebt omgeven, kniel dan zelve, als de donator van een oud Vlaamsche triptiek, in een hoek neer, wacht af, en vouw de handen.
Want heel die reeks bezweringen-spiegel, pentagram en heksenketel -, noodig zijn ze geweest, opdat ik een gestalte kon oproepen.
Iedereen weet het, dat Vertumnus al sinds eeuwen is gestorven, lang voor Pan's dood nog. Ja, toenmaals kon je de godheid in een van zijn duizend herscheppingen op ieder pad, aan elken weizoom, tegenkomen. Zag je een ijverigen tuinder met zijn krom snoeimes de geile loten uit zijn olijfboomen snijden, mogelijk dat hij meer dan een mensch was. ‘Ploegt naakt, zaait naakt’, zingt Virgilius, en volgde je den arbeid van zoo'n naakt man op zijn akker, wie zal het zeggen, of je zoo niet naar een onsterfelijke tuurde. Zelfs de oude vrouw, die je heur last sprokkelhout op de schouders hielp tillen, kon Vertumnus wezen, en ook de zwerveling, met wien je het brood brak bij een knappend kampvuur van jeneverbestakken.
Niemand zal hij meer met zijn goddelijk bedrog in de war brengen, en geen mond, die ooit zijn lichtend voetspoor, tusschen dorre bladeren, zal kussen. Misschien omdat het tijden lang enkel lente geweest is in de wereld, en je dan weer een oneindigheid had van niets dan de winter.
En toch hebben wij de knieën gebogen op ons bont altaarpaneel, en bidden wij, dat hij verschijne. Ja, en hij zál het; want zagen wij het niet, in al de lange jaren, die ons hoofdhaar grijs gemaakt hebben, hoe veel van wat wij eenmaal de werkelijk- | |
| |
heid noemden, tot sage is geworden, en gansche steden zelfs, waarvan onze vrienden verzekeren, dat ze er woningen hebben en leven, in het diepst van de zee zijn verzonken, waaruit ze slechts somtijds, bij windstilte, des avonds, een zwak klokkengelui opzenden, terwijl dat juist, wat eertijds de schim van een droom leek, nu schouder aan schouder naast ons wandelt, wanneer we, met den frisschen Noordenwind in ons gezicht, over onze verwachtingen loopen te denken.
Zeker, ik weet het, dat deze tijd een vijand van gestalten is, en dat een warme, rookende stroom bloeds ze meedoogenloos medegesleurd heeft.
Toch blijf ik in een nieuwen Vertumnus gelooven.
Zijn stem zal je, met een boerschen tongval, niet achter de doornen heg hooren opklinken, een beminde Pomona bezwerend, dat paren het vroomste in Gods boomgaard is. Hij zal de macht van het woord missen, en zijn gebaren zullen slechts weinige wezen. Evenmin zal hij naakt gaan, neen, een zachte wollen mantel, paars als een omgeploegd bouwland, zal hem in de schaduwen van zijn plooien verbergen. Maar zijn haren zullen in alle tinten van het najaarswoud gloeien, en zijn oogen op de koele, groene vijvers lijken, die het gebied van den zwaan zijn.
Zoo zal hij mede aan komen zitten, overal waar een venster naar den geur van het vergaan open gezet is, waar vruchten geschild worden, en donkere honingraten gebroken. En heel de kring, die met hem om den disch is verzameld, zal ernstig opzien, en den weemoed van den overvloed voelen.
Toch zullen het de éénzamen zijn, die hij het liefst zal bezoeken. Zij, die in een oud, ruim huis wonen, en jaren tevergeefs naar een kind hebben verlangd. Of een man en een vrouw, die de paden van een vervallen tuin op en neer wandelen, en een late liefde tegen hun plicht en hun eer afwegen. Ieder heeft hij een arm om den schouder geslagen, en zijn rossige hoofd zie je opschijnen tusschen hun beide gezichten. Of zoo ook: een broeienden herfstavond, welke met de droomen van zomer begoochelt, en een dichter, grijs al, springt van zijn boek op, en wil om liefde den nacht inloopen. Maar Vertumnus zit naast hem, en legt hem een hand op zijn handen. En lang nog, nadat hij heengegaan is, hangen de geuren van de bottels van
| |
| |
een wilde rozenhaag in de kamer, en op een aarden schotel heeft hij drie appelen achtergelaten.
O, kloppen, nauwelijks verneembaar, buiten aan de achterpoort, aarzelende schreden op de trappen, vingers, vochtig van den regen, naar de deurklink tastend, en er een klein, nat bloemblad op vergetend, schemerige gedaante, bijna onwezenlijk, die den drempel over schrijdt. Ik vertrouw er zoo vast op, dat we hem voortaan ook immer, als een zwijgende getuige, aanwezig zullen vinden bij die heiligste van de beraadslagingen, wanneer het reeds November is geworden, en de dagen, dat hij nog onder ons zal wonen, geteld zijn. Ras valt het duister, en de lamp is aangestoken. Een laatste nachtmot dwarrelt rond in den krans van haar schijnsel, want niemand is er toe kunnen komen, om de ramen te sluiten. Ze zijn om de tafel geschaard, de vader, de moeder, beide kinderen, slank en fier al, jonge menschen, naast het Najaar in den nimbus van een lichten nevel. Er wordt niet gesproken, zelfs door den heer van het huis niet, hoe gansch hij er ook van vervuld is, dat het morgen vroeg ouderdom, winter, zal wezen, en dit nu het uur voor zijn keus is. In twee oogen tegenover hem ontmoet hij een vraag als de zijne, en nu hij zich tot zijn zoon keert, ziet hij dien langzaam het hoofd omwenden naar een reisstaf en een bundel, die gereed staan in een hoek van de kamer; want op zulke avonden zijn de symbolen slechts eenvoudige. Meteen klinkt roepen buiten, van een heldere mannestem, en het meisje rijst op, en buigt zich voorover, zoodat heur haren opglanzen in een goud van rijp koren. Ach, niemand, als Vertumnus, aardsch en toch onsterfelijk, niet waakzaam zou wezen. Ja, en van wien ook zou je beter je groote gebed kunnen leeren, dan van hem, die zijn rijkdom voor niets uitdeelt, en rustig de vergetelheid ingaat, zoodra hem de laatste vrucht uit den schoot is gegleden?
Bidden -, maar ik kan hier toch niet voor eeuwig, in de wijde mantelvouwen van een middeleeuwsch burger, op den voorgrond van het schilderij, dat ik zelf ten geschenke heb gegeven, geknield liggen en afwachten. Ademloos van verlangen spring ik op, en hoewel het al nacht is geworden, ga ik. Klaar en wolkenloos staat de maan aan den hemel, en de weilanden zijn, tot de kim toe, in een stil, wit meer zonder golven
| |
| |
herschapen. Urenlang loop ik voort langs de sneeuwige wegen, alleen, voor mij uit, vergezeld van een avontuurlijke schaduw. Telkens houd ik de schreden in, luister. Zucht daar niet zijn ademhalen, rustig en zwaar, achter heesters? De zerpheid van het egelantiers loof, waarnaar ik weet, dat zijn kleed riekt, waait mij tegen, en ik hoor voetstappen. Ach, enkel een landlooper, die geen nachtverblijf heeft kunnen vinden, en, een beetje onvast op de beenen, een samenspraak houdt met zijn roes, dien hij niet uit heeft geslapen. Een breed water, twee naderende gedaanten. Zie, komt Vertumnus nu tot me, geharnast, zijn paard aan den teugel? Wat geeft het, dat het alleen maar een oude schuitenjager blijkt te wezen, die me zijn groet toemompelt, terwijl hij dommelig langs het oeverriet voortstrompelt, een arm om den hals van zijn grauw trekdier. Dit immers is een van die nachten, waarin je elke teleurstelling tegen een veder kunt opwegen.
Wanneer het ongemerkt morgen is geworden, en de zon de nevelen voor zich uit heeft gedreven, merk ik, bij een eenzaam buiten, waar guldenroeden en balsemienen over het hek bloeien, dat ik verdwaald ben. Ik stoot met den voet tegen een druiventros, uit een fruitmand verloren. Bruin geringde wespen hebben er zich op neergezet. Nu kan mijn Herfst niet meer ver wezen.
Een knaap kom ik tegen, barrevoets, zeker een zoon uit den woonwagen, waarvan ik de bescheiden rookvaan boven dat braambosch zie wapperen. Ik vraag hem: ‘Vertumnus?’ Hij danst voor mij uit, verbergt zich, springt schaterend tevoorschijn, en wenkt mij. Bij den duinzoom, dien we bereikt hebben, is hij eensklaps verdwenen. Dus ginder? En de hoogten beklimmend, schaam ik mij er over, dat ik straks als wijgeschenk niets dan de moeheid van een angstig hart heb aan te bieden.
Tusschen het oranje van een duindorenhelling blinkt een rossig gelaat en het warm paars van een pij op. O, Vertumnus, en als ik je herkend heb, en me naast je gezet heb, leg je mijn hoofd tegen een koelen, klammen schouder, en wikkel je me in een slip van je dampigen mantel. Een wolk gaat zwart de zon voorbij, en de rand van de zee, in de kom gevat van twee heuvels, glimt donker, als wijn in een drinkschaal. Huiverend nestel ik mij inniger in zijn omhelzing, en plotseling heb ik het be- | |
| |
grepen, hoe ik de vreugde over hem moet bewaren, ook wanneer hij van mij weggenomen zal zijn. Van zekerheid glimlachend sluit ik de oogen, en dan slaap ik aan de borst van den god in, als een kind tusschen de korven en de schooven van een oogstdag.
Aart van der Leeuw. |
|