De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||
De ‘natuurlijke, strategische taak’ van onze weermachtIn het artikel ‘Legerbevel in oorlogstijd’ is terloops ter sprake gekomen, dat het nuttig zou zijn, indien de argumenten en overwegingen eens werden bijeengebracht, waarmede de regeering, bij verschillende gelegenheden, in de staten-generaal getracht heeft de juistheid van haar defensie-beleid aannemelijk te maken. In dat artikel werd, ten opzichte van de bevelsconcentratie eenzijdigheid aangewezen, die in de eenzijdigheid van het weerwezen haar oorsprong moest hebben. Dit met de stukken aan te toonen, zou buiten de lijst van het opstel zijn gegaan. Ik wil een en ander thans beproeven. In het genoemde gidsartikel is er de aandacht op gevestigd, dat het in den vervolge een moeilijk denkbare samenloop zou zijn, indien Nederland in een strijd met een groote mogendheid geraakte en zonder hulp zou overgelaten blijven aan zich zelf. Sedert den Volkenbond heeft het si vis pacem para bellum zijn beteekenis als leus verloren. Er is een gemeenschappelijk vredelievend streven gekomen, in de plaats voor vredelievende tendenzen, die te voren elke staat, op zijn manier, voor zich zelf bepaalde. Wel sluit het streven in bondgenootschap vredelievend handelen nog niet ten volle in, maar het zal dit toch, naar men vurig hoopt, bevorderen. Een aanval van een groote mogendheid op Nederland zou met den nieuwen geest en trouwens ook met anderer belangen zoo zeer in strijd zijn, dat het inderdaad een moeilijk denkbare samenloop ware, indien wij, in een verweer daartegen, alleen zouden staan. Toch is voor kleine staten van oudsher een geïsoleerde verdediging het doel van hun oorlogsvoorbereidingen geweest. Het geval, dat sedert den wereldoorlog moeilijk denkbaar is | |||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||
geworden, was voor onze strategen de basis, waarop zij hun verdedigingsplan hebben opgebouwd. Langdurig is die basis door hen voor onwankelbaar gehouden. Wanneer men de mededeelingen en overwegingen, die de regeering, bij verschillende gelegenheden voor haar versoberingsplannen heeft doen gelden, bijeenbrengt, kan men de leidende gedachte daarin gemakkelijk volgen en blijkt, dat zij, evenals het meerendeel onzer deskundigen, nog altijd van de oude basis en van een geïsoleerde verdediging is blijven uitgaan. Het is vooral de ministerieele rede in het tweede-kamer-debat van 22 December 1926 geweest, die voor het ingenomen standpunt licht geeft. In het bewuste debat stond het versoberen der weermacht op den voorgrond. Het is wel van belang te weten in hoever het punt van de kosten in de plannen een rol heeft gespeeld. In een strophe, die dunkt me, van een los papiertje is afgelezen, noemde de minister van defensie het merkwaardig ‘dat van bijna alle partijen de wensch is uitgegaan om op de weermacht te bezuinigen; ik behoef slechts te herinneren aan de verschillende politieke programma's, welke indertijd zijn uitgegeven. Ik moet echter eerlijk verklaren, dat het mij nog niet is gelukt ook maar één bezuiniging aan te brengen, waarbij niet, hetzij van de kamer, hetzij van de legerautoriteiten bezwaren zijn ingekomen. Vandaar, dat er voor den minister maar één weg is, deze, dat hij de versoberingen aanbrengt, welke hij na gezette overweging van de daarop uitgebrachte critiek in het belang der zaak noodig acht.’ Met de zaak kan het versoberen, maar ook het object van defensie bedoeld zijn. Te voren was er spraak geweest van ‘afknabbelen’. Wanneer men, zoo luidde het antwoord, ‘in een bestaand stelsel, dat ik een goed stelsel zou willen noemen,’ versoberingen kan aanbrengen, welke, ‘in verband met de slagvaardigheid der weermacht,’ mogelijk zijn, dan is dat toch geen afknabbelen maar ‘een gezonde reorganisatie.’ Op de kosten heeft de centralisatie van het bevel maar weinig invloed gehad. De commandanten van de wapens en de diensten, welke sous-ordres kwamen, zijn ten getale als te voren gebleven. Zij hebben niet meer den vrijen vleugelslag om in hun ressorten nut te stichten, maar een besparing is er niet van verkregen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||
Het is van belang er nota van te nemen, dat de minister van defensie ons weerstelsel ‘een goed stelsel’ acht. Hij deelde voorts mede, dat in de groote lijnen geen wijzigingen werden gebracht. Dit was alleen geschied in die onderdeelen van het stelsel, waarvan bleek, dat ze zonder nadeelen konden ingeperkt of vereenvoudigd worden. De regeling van het hoogere bevel rekende de regeering niet tot de groote lijnen. Blijkbaar rangschikte zij haar bij de onderdeelen, welks versobering het bestaand stelsel niet wezenlijk beïnvloeden kon. De behandeling van het versoberingsplan in de staten-generaal heeft overigens geen twijfel achtergelaten tusschen welke punten van ‘het bestaande stelsel’, ‘de groote lijnen’ loopen. Evenmin wat het defensie-plan is, dat binnen die lijnen besloten ligt.
Die punten volgen hier. Ik neem ze over even kort en even krachtig als de minister ze in de tweede kamer voorgedragen heeft.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||
Bij de bespreking der plannen in de volksvertegenwoordiging heeft de regeering haar voornemen om den commandant van het veldleger in oorlogstijd met het opperbevel te belasten, niet opgegeven, maar er is toch in zoover met de kritiek gerekend, dat het vraagpunt ter beslissing is open gelaten van het bewind, dat te eeniger tijd een mobilisatie der strijdmacht zou moeten bevelen. In een stuk over het opperbevel zal gelegenheid zijn het vraagpunt nader onder het oog te zien. De in de punten 1 tot 14 hierboven tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinnen zijn alle genomen uit motiveeringen en uiteenzettingen van den minister van defensie. Over het algemeen zou ik willen toegeven, dat men aan parlementaire redevoeringen niet op elk punt een maatstaf mag aanleggen van een tijdschriftartikel, waarvan men de redactie dikwijls om- en omgekeerd heeft. Maar de aanhalingen hier bevatten geen nieuws. Het zijn de min of meer officiëele merkteekens van een verdedigingsplan, dat meermalen in het openbaar is besproken.
De opvattingen omtrent het wezen en de praktijk van den oorlog hebben in den loop der tijden dikwijls omwentelingen ondergaan. Meestal nadat met nieuwe strijdmiddelen veranderde ervaringen waren verkregen. Enkele, wezenlijk karakteristieke kenmerken zijn door de tijden heen langdurig geldig gebleven. Zij hebben bij ons de trekken van het vaderlandsche plan bepaald en dienden ook als uitgangspunten van de wet van 1874 tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||
in dit stelsel opgesloten verdedigingsplan kon pas volledig worden uitgewerkt, toen de beschikbare troepensterkte daarvoor toereikend was geworden. Sedert kon men voor de landsdefensie ook met een veldleger rekening houden. De vestingwet gaf uiting aan een oogmerk, dat men zich het zuiverst voor den geest stelt met de namen Sleeswijk-Holstein en Hannover. De wet was gericht tegen rechtstreeksche veroveringspogingen. Het plan sloot echter de toepasselijkheid van andere denkbare oorlogsgevallen niet uit. Dit had ook het vroegere stelsel van ‘begravingen’ niet gedaan. Evenmin deed het het plan van barrières en frontieren van de Republiek in haar vervaltijd. Hoe bijvoorbeeld zou men in 1799, in 1815 en in 1830 het hebben moeten maken met een weerplan, dat ingesteld zou zijn geweest uitsluitend tegen rechtstreeksche veroveringsaanvallen? Wanneer men voorheen in oorlog was geraakt, rustte men zich naar behoeften toe. Groote deelen van het stelsel, waarop het afzonderlijk kon aankomen, werden los van elkaar gehouden. Beschikte men over een mobiel leger, dan was de zorg, dat dit voorshands paraat en zelfstandig bleef. Het stelsel kende geen apriorismen, geen exclusiviteit van taak of van operatie-tooneel. In dien het zou gebeurd zijn, dat eenig bondgenootschap ergens een samenwerking had gevorderd, zou men altijd, ook wat de bevelvoering betreft, daarop berekend zijn geweest.
Met de centraliseerende hervormingen van de huidige regeering is de toestand anders geworden. In de verklaring van haar voornemens in de tweede kamer was een ‘voortgezette versobering van de weermacht’ aangekondigd. Deze zou onder meer worden nagestreefd door ‘de landsverdediging in de mobiele strijdkrachten te concentreeren.’ Hierdoor kon ‘een belangrijke vermindering van afzonderlijk personeel voor vesting- en kustverdediging mogelijk worden.’ Sedert staat in de oorlogstoeb ereidingen alles op één kaart. De oorlogsverbanden kregen een samenstelling, of als men wil een opgestoptheid, die voor niets nuttig is en waarvan men de groote bezwaren nergens zal kunnen overwinnen, dan misschien op het operatietooneel, waarvoor zij bestemd werden, namelijk op het mini- | |||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||
male terrein van het model-geval. Nog laatstelijk, in 1928, zijn de detachementen vesting-artillerie van Gorichem en Naarden omgezet in twee onbereden artillerieregimenten, die sedert weer deel uitmaken, elk van een artillerie-brigade van het veldleger. Men begrijpt, dat het verschil maakt of men de onbereden regimenten, met het zwaardere geschut in oorlogstijd, naar behoeften toevoegt aan gedeelten van een vastgeloopen front - en daarvoor is geen voorafgaande bevelsconcentratie noodig - dan dat men de zware troepen reeds in vredestijd verdeelt over enkele mobiele legerverbanden. Voor deze laatsten behoort het mobiele den nadruk te behouden. Men moet er lange en snelle marschen mee kunnen maken en er gemakkelijk mee kunnen manoeuvreeren. Zijn op de schaal, als thans geschied is, de zware elementen ‘der landsverdediging in de veldtroepen geconcentreerd,’ dan zal men niet ontgaan en moet men zich er op verwachten, dat de kwasi mobiele troepen, als het eens op een gemakkelijke verplaatsbaarheid zou aankomen, hebben opgehouden mobiel te zijn. Wanneer er spraak komt van het leveren van een volkenbondscontingent zal men daarvoor met organieke afdeelingen rekenen. De strategie pleegt met legereenheden, niet met sterktestaten te tellen. Tegenwoordig is de legerdivisie de algemeene maat. Ook uit dien hoofde is het geen vooruitziend beleid de formatiën van het veldleger met ongeëigende korpsen op te vullen. Men zal allicht prijs stellen op formatiën, zooals wij ze gevormd en geoefend hebben en zou het waarschijnlijk misduiden, indien er vóór een toewijzing aan den Volkenbond deelen van zouden worden afgescheiden.
Het is dan gebleken, dat de ietwat raadselachtige formule van ‘samentrekking van de landsverdediging in de mobiele strijdkrachten’ de beteekenis heeft gehad van een wissel op haar eenzijdige bestemming. De bestemming namelijk voor het kleine operatie-gebied van onze buiten- of onze kustprovinciën. Een uitvloeisel van het beginsel om de defensie ‘tot het strikt noodzakelijke voor de verdediging van het eigen grondgebied’ te beperken en van het regeeringsgevoelen, dat het veldleger ‘op korten afstand van de vesting Holland opereert.’ Het is het lapmiddel van onze vaderen geweest, zoolang er voor een | |||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||
doeltreffender strategie niet de noodige ‘mennekens’ waren. In de eenzijdige zienswijze is gedurende den volkenstrijd ook hier te lande het begin van een evolutie geweest. Toen men de gedaalde beteekenis van duurzame versterkte fronten zich overal was bewust geworden en men tegelijk het nagenoeg onmogelijke had leeren inzien van een stellingstrijd op terreinen, waarin men, om het hooge grondwater niet kon graven, is ook bij enkele van onze deskundigen een wijle het besef levendig geweest, dat het nederlandsche krijgswezen een grondige herziening behoefde. De bewegingsoorlog, dikwijls voor perioden van vele maanden, uit behoefte aan dekking, tot stilstand gekomen en uitgeloopen op een strijd om verschanste gevechtsvelden, had ook hier sommige deskundigen eenigszins gemeenzaam gemaakt met het onvermijdelijke, van wat ‘de ijlheid’ of ‘de leegte der slagvelden’ was genoemd. Het zou een opstel op zich zelf vorderen, indien men wilde schetsen, welken loop die meening bij onze deskundigen heeft genomen. De beweging die zich een vernieuwing van stelsel had voorgespiegeld, heeft maar kort geduurd. Zij is uitgegolfd en zonder verdere voortplanting in rust gekomen. Het onderzoek van wetenschappelijke vraagpunten staat op militair gebied, zooals trouwens ook op ander, meestal buiten elke officieele leiding. Zelfs vindingen van veel actualiteit, voor welke de praktijk om zoo te zeggen, gereed staat ze toe te passen, maken daarop geen uitzondering. De studie is meestal in handen van enkelen, meer speciale deskundigen. Voor de ingrijpende militaire kwestiën, die de groote oorlog had opgeworpen, is het onderzoek over weinig personen verdeeld geweest en hebben de resultaten zich tot particuliere slotsommen bepaald. Twee leeringen zijn voor de versoberingspolitiek, ten opzichte van ons weerwezen van beteekenis geworden. De eerste slotsom was, dat het ongenoegzame en veelszins overleefde van den vestingbouw met ons verdedigingsstelsel nog wel in overeenstemming kon worden gebracht. Het nationale karakter daarvan moest niet worden prijsgegeven en kon met vertrouwen gehandhaafd blijven, als men maar oog had voor het forticicatorisch houvast, dat verouderde forten, die immers spoedig in puin zouden liggen, juist in hun ontredderden toestand, nog kunnen geven. Uit die gedachte en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||
versoberingseisch ten aanzien van het hoogere personeel, is de vesting Holland ten tooneele gekomen. De andere leering had betrekking op den veldoorlog. Zij ging te rade met den aanblik van verlatenheid op het, tusschen de verstarde partijen ingeknepen ‘niemandsland’. Men had daar aan beide zijden de massa's hun samenhang en hun beweegbaarheid zien inboeten. Op dit punt was de slotsom, dat de vastgeloopen veldoorlog in onze toestanden niet veel verandering had gebracht. Voor ons was de actie van de mobiele troepen altijd een aanhangsel van den stellingstrijd geweest. De taak der veldtroepen bij de landsverdediging kon in groote trekken blijven, wat zij tot dusverre was. Zij zou voortaan uit een eenigszins mobiel opgevatte positie-oorlog kunnen bestaan, die zich er op moest toeleggen, om alle aanvallen ‘veerkrachtig’ op te vangen, door er, in stelling achter stelling, ‘elastisch’ voor uit te wijken. De dekkingen - en zoo was het immers eveneens altijd geweest - zouden in ophooging moeten worden gemaakt. De slappe specie van onze lage landen trok weinig aandacht. Voor het in eere houden van het aloude weerstelsel, behoefde men daarin geen overwegende moeilijkheid te zien. Ik zeide reeds, dat vorenstaande overwegingen en conclusies buiten de regeering zijn omgegaan. Haar gehechtheid aan het stelsel kwam, met het oog op het concentratie-plan, ook in het volgende aan den dag. Aan de vesting Holland was de minister van defensie in de eerste plaats blijven vasthouden, omdat zij het middel kon zijn om de bewegingsvrijheid van het veldleger zoo hoog mogelijk op te voeren. Hoe men dit moet verstaan werd duidelijk in het volgende: ‘Het verdient aanbeveling, dat de wijze waarop de taak der bezettingstroepen zal worden voorbereid en uitgevoerd, nauw verband houdt met de opstellingen, die het veldleger in de verschillende omstandigheden zal innemen en met de wijze waarop de commandant van het veldleger zijn taak denk te vervullen.’ ‘Vooral in ons kleine land,’ zegt de minister elders, ‘moet de taak van velden bezettingstroepen uit één gezichtshoek worden beschouwd.’ Volgens zijne excellentie zal de door het veldleger te vervullen opdracht, in vredestijd al in de hoofdlijnen vaststaan. Er worden verschillende toestanden voorzien, die aan de uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||
voering een eigen stempel zullen geven, maar voor ieder der gebeurlijkheden stelt de minister zich voor, dat in vredestijd aan de mobiele macht de opstellingen zullen zijn aangewezen. De commandant van het veldleger zal dit moeten uitgemaakt hebben. Natuurlijk niet voor kleine onderdeelen en in détails, maar toch zóó, dat voor een nauw verband van het veldleger met de bezettingstroepen in de vesting Holland, kan worden zorg gedragen. In de vesting zal men zijn voorbereidingen naar de opstellingen van de veldtroepen hebben kunnen voegen. Wat van de bewegingsvrijheid in het kleine operatie-gebied nog zou gemaakt kunnen worden is niet veel; het weinige wordt aan het nauw verband der wederzijdsche opstellingen ten offer gebracht. Het was dan ook maar beter geweest een ‘zoo hoog mogelijk opgevoerde’ bewegingsvrijheid niet te noemen. Ook de uitspraak, dat het veldleger op korten afstand van de vesting Holland ‘opereert,’ kwam hier in de verdrukking. Het is in de toelichtingen een en al verwarring en gewrongenheid. Ik zou die dingen niet zeggen, indien de minister aan het eerste euvel maar in geringe mate mank ging en indien in het tweede niet zoo kennelijk le besoin de la cause aan den dag kwam. De bewegingsvrijheid waar het, nog wel in de eerste plaats, om te doen heette, is omgebogen naar de vaste stellingen, eenig en alleen om te doen uitkomen, welk een verbetering het zal zijn, wanneer de vesting Holland met het veldleger in één commando zouden zijn te saam gebracht: ‘Door den commandant van het veldleger in vredestijd met de algemeene leiding der werkzaamheden en in oorlogstijd met het opperbevel te belasten, wordt de samenwerking het best verzekerd.’
Voor het legerbestuur is het dan een voor tijden van oorlog uitgemaakte zaak, voor welke taak en op welk terrein onze strijdmacht zal optreden. Van jaar tot jaar wordt aan de toerustingen gewerkt voor een in groote trekken, vaststaand plan. Het bestaat in een verweer tegen een rechtstreeksche geweldpleging op ons grondgebied, in de onderstelling dat wij met eigen krachten en middelen daaraan het hoofd zullen moeten bieden. Inmenging van derden, ook van den Volkenbond, blijft buiten beschouwing. Het is het gegeven, dat in vroeger eeuwen voor vele staten aan hunne defensie heeft ten | |||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||
grondslag gelegen. Zoolang een staat niet zeer deugdelijk op eigen overwicht of op een betrouwbaar bondgenoot kon rekenen, moest hij bedacht zijn op de zorg voor zijn veiligheid en zijn voortbestaan. In die tijden was voor de grooten der aarde het maken van veroveringen een titel. Eeuwen lang hebben de potentaten hun oorkonden ingeleid met de mededeeling wie en wat ze waren en daarbij zelden verzuimd zich op hun faam van gebiedsvermeerderaar te beroemen. Sommigen noemden zich vermeerderaar te allen tijde. De minder machtigen waren voor pogingen tot overweldiging nooit geheel gevrijwaard. Zoodra de gevaren hun schaduwen vooruit wierpen, rustte men zich er tegen toe. Voor Nederland is in 1874 het schrikbeeld van een overweldiging, van de toen ingevoerde vestingwet nog het leidende argument geweest. Na dien is een nieuwe tijd gekomen. In den omgang der staten, vooral in hun dagelijksch verkeer is veel veranderd. Thans nog uit te gaan van een op zichzelf staand geweld, dat aan een geïsoleerd Nederland zou worden aangedaan, schijnt niet meer actueel te zijn. Stellig is het eenzijdig dit met uitsluiting te doen van andere situatiën, die zich in tijden van oorlog voor ons kunnen voordoen. De regeering doet dit overal. In de stukken komt men, als toelichting of motief, het kleine operatiegebied telkens tegen: ‘Aan een lichaam als de lichte brigade behoeven niet zoo geweldige eischen van groote snelheid, of groote afstanden te worden gesteld, als wellicht elders, met het oog op de uitgestrekte operatie-terreinen noodig is.’ Aangaande de cavalerie meent de minister te weten waar deze ‘waarschijnlijk zal moeten optreden.’ Voor de opleiding en training der infanterie zegt de heer Lambooy, dat ‘voor onze verhoudingen’ marschpraestaties van 50 K.M. in één etmaal ‘geen vereischte zijn.’ De materieele inhoud van deze uitspraken kan in het midden blijven. De minister heeft daarmee zeker hier en daar gelijk. Het bijbrengen geschiedt om de motiveering. Op welk punt men het defensiebeleid zou willen toetsen, overal gaat het in het verouderde model-geval op. Het is een spelen op één kaart en nog wel op de kaart, die in de, sedert den Volkenbond, nieuw-opgezette rekening, zoo goed als geen kans heeft. Dit behoorde met de stukken te worden aangetoond. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||
model- of eenheidsbegrip voor de oorlogvoering kon allicht de eenheidsmobilisatie in zijn gevolg hebben. Rekent men alleen met de gezamenlijke strijdmacht en gaat men voor deze onveranderlijk van een zelfde taak uit, dan komt men er gemakkelijk toe, voor oorlogstijd althans, ook den eisch van een éénhoofdig bevel voorop te plaatsen. Bij alle maatregelen en plannen van den minister van defensie heeft het model-geval het gevoerde beleid bepaald. Daarom was het noodig aan te wijzen, liefst met de verklaringen van den minister zelf, hoe het met de natuurlijde strategische taak geschapen staat. De technische kant van het model heb ik elders behandeld.Ga naar voetnoot1) Ons weerstelsel is scheef omdat het op een basis staat met een onvoldoende draagkracht.
Na het artikel: Legerbevel in tijden van oorlogsgevaar, ben ik van twee kanten ingelicht, dat sedert eenige jaren ook voor een gedeeltelijk mobiliseeren een voorschrift bestaat. Wat men echter in deze een mobilisatie noemt, is vermoedelijk een tot de dienstplichtigen persoonlijk gerichte, convocatie. Aan de mogelijkheid om bepaalde groepen met individueele oproepingen bijeen te brengen, kan men niet hebben getwijfeld. Met welk criterium dit geschiedt, is onverschillig. Men kan dus ook uitgaan van het ingedeeld zijn bij een zelfde legeronderdeel. Voor het doen bijeenkomen van dienstplichtigen op een vastgestelden dag, is alleen eisch, dat het betrokken personeel tijdig aangeschreven of op andere wijze beteekend wordt, zich op dien datum bij hun korps aan te melden. Het oproepen voor den dienst is een taak van de burgemeesters. Zij kennen den actueelen toestand, voor wat de dienstplichtigen, hun verblijven en hun indeelingen betreft. De burgemeesters zullen moeten nagaan of wellicht dienstplichtigen van het bijeen te brengen onderdeel, in hun gemeente aanwezig zijn. Omdat dit à priori van geen enkele gemeente uitgesloten is, zou men, voor iedere convocatie, een beroep moeten doen op de hulp van alle burgemeesters van | |||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||
Nederland. Ik geloof althans niet, dat de militaire autoriteit in staat zou zijn in deze het werk der burgemeesters over te nemen. In ieder geval kan, eerst nadat vaststaat, welke dienstplichtigen eener gemeente bij den maatregel betrokken moeten worden, de burgemeester de lastgevingen tot aanmelding doen gereed maken en uitzenden. Het resultaat zal ten slotte zijn, dat het verlangde legeronderdeel bijeen en mobiel is. Wanneer men deze individueele bijeenroepingen echter een mobilisatie noemt, is dit wel niet onwaar, maar geeft men er toch een naam aan, waarin de waarheid zich niet herkennen zou. Wat ook de inhoud van het bedoelde voorschrift moge zijn, een opkomst met spoed kan het niet bewerkstelligen. Het moge daarom ernstig worden overwogen om het door de hier aangeraden, snelle en tevens locale methode te vervangen.
L.M.A. von Schmid.
Den Haag, October 1928. |
|