De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Ovidius in de oud-Franse letterkunde.Sedert een vijf en twintigtal jaren zijn er een reeks werken over oud-Franse letterkunde verschenen, waarvan men zonder overdrijving kan zeggen dat zij tezamen een nieuw tijdperk ingeluid hebben op dat gebied der romanistiek. De studie der epiese poëzie is in nieuwe banen geleid; over de oorsprong der lyriek is een nieuw licht opgegaan; de oude opvattingen over de oorsprong van het ‘dierenepos’ zijn gewijzigd; de geboorte van het blijspel wordt gezocht op plaatsen waar men het vroeger nooit de moeite waard heeft geacht onderzoekingen in te stellen; het probleem van de oorsprong der hoofse liefdesopvatting is verdiept en verbreed; de fabliaux worden niet langer uitsluitend beschouwd als uit den vreemde ingevoerde vertellingen; de oudste ‘romans’ blijken meer en meer produkten te zijn van eigen bodem. En de algemene wet die dit alles beheerst schijnt wel deze te zijn: al die Franse letterkundige genres, welke in de elfde en twaalfde eeuw plotseling schijnen te voorschijn te komen, zijn voorafgegaan door en vinden dan ook gedeeltelijk hun oorsprong in Latijnse geschriften: letterkundige en min of meer geleerde werken, maar ook volkspoëzie in het Latijn. Het spreekt wel vanzelf dat, in die omstandigheden, de studie der laat- en middeleeuws Latijnse letterkunde meer dan vroeger in de romanistiek op de voorgrond begint te treden, en in verband daarmee de studie van de invloed van diegene onder de klassiek-Latijnse werken, van welke men kan nagaan dat ze door die latere Latijnschrijvende auteurs gekend en benut zijn. En naarmate het terrein meer bewerkt wordt, blijkt hoe langer hoe meer dat Ovidius, vooral als schrijver van de Metamorphosen en van de Ars Amandi, hierbij een veel grotere rol heeft gespeeld dan men | |
[pagina 368]
| |
vroeger wel vermoed heeft, vooral waar het de hoofse werken der twaalfde eeuw geldt, maar ook later nog, in de veertiende en vijftiende eeuw. Reeds Traube noemde de twaalfde eeuw de ‘aetas ovidiana’, en men schijnt inderdaad wel te mogen aannemen, dat Ovidius op dat ogenblik meer dan enig ander schrijver op de scholen werd gelezen en er langzamerhand zelfs Vergilius en Horatius begon te vervangen. En al is nog steeds het vraagstuk van de direkte invloed van de school op de oud-Franse letterkunde niet genoeg bestudeerd, zoveel is zeker, dat die ‘vogue’ van Ovidius op de scholen samenvalt met zijn grote invloed op de letterkunde. Die invloed vertoont zich in twee vormen: ontleningen van ideeën, beelden, verzen zelfs, uit zijn werken, en vertalingen van die werken. Op beide punten is in het laatste vijf en twintigtal jaren onze kennis niet onbelangrijk vermeerderd, en de tijd is niet ver meer dat, met Ovidius als hoofdpersoon, een pendant geschreven zou kunnen worden op Comparetti's Vergilio nel Medio Evo. Het schijnt mij de moeite waard, hier 't een en ander over die zeer belangrijke invloed mede te delen. | |
I.Toen het kristendom de Romeinse wereld langzamerhand binnendrong, begon daarmee een conflict, dat in hoge mate belangwekkend is. Aan de ene zijde een nieuwe godsdienst, rijk aan gevoelselementen, maar nog arm aan kunstvormen. Aan de andere zijde de antieke wereld, rijk juist aan kunstvormen, maar reeds lang arm aan godsdienstig gevoelsleven. Een botsing was onvermijdelijk: het kristendom toch kwam - in tegenstelling met vele andere nieuwe godsdiensten in Rome - zelfs in conflict met de staatswetten van het Romeinse rijk, b.v. met de wet die de aanbidding van de keizer tot burgerplicht maakte. Toen heeft de nieuwe godsdienst als 't ware begrepen, dat er slechts éen middel was om de bestaande wereldbeschouwing te overwinnen en te wijzigen: niet overhaast te werk te gaan, niets te bruskeren, maar langzamerhand binnen te sluipen in de ledige kunst- en staatsvormen, en zich aldus ongemerkt in de plaats te stellen van het oude. En toen het Romeinse rijk | |
[pagina 369]
| |
gevallen was, heeft het kristendom al de tans verstrooide krachten bijeen trachten te houden, om er de nieuwe wereldbeschouwing mee te versterken en te tooien. Haar leiders hebben de geniale gedachte gehad, het Romeinse rijk voor te stellen als het werk Gods, bestemd om het kristendom voor te bereiden en om, na de val van het keizerrijk, voortgezet te worden in de vorm ener kristelijke wereldmacht. En zo sterk is die assimilatie geweest, dat b.v. het nieuwe kristenrijk in Gallië de grenzen zijner diocesen geheel deed samenvallen met die der Romeinse civitates,Ga naar voetnoot1) en dat men in de kerkelijke hiërarchie der hoge Middeleeuwen duidelijk het beeld herkent der Romeinse staatshiërarchie. Natuurlijk heeft de Kerk ook begrepen dat, in plaats van het grieks, het latijn de taal der nieuwe wereldgodsdienst zou moeten zijn. Maar nu deed zich een eigenaardige moeilijkheid voor: hoe moest men staan tegenover de door en door heidense en dus verderfelijke invloed der Latijnse schrijvers. Men moest hen wel bestuderen terwille van de taal, maar hoe nu met al dat vergif om te gaan zonder er kwade gevolgen van te ondervinden? De ‘latinisten’ hebben, na veel strijd, eindelijk het antwoord op die vraag gevonden, en voor ons vele schatten der oudheid bewaard, die anders onherroepelijk verloren zouden zijn gegaan, terwijl zij daarmee tevens aan de Middeleeuws-Europese beschaving en letterkunde onnoemelijk grote diensten hebben bewezen. Hoe zij dit probleem hebben opgelost, kunnen wij het best nagaan in de geschiedenis van het onderwijs inde vroege Middeleeuwen, daar dit onderwijs immers éen was met de Kerk.
Wanneer we dan de geschiedenis der eerste tien eeuwen onzer jaartelling in Gallië beschouwen met betrekking tot het onderwijs, onderscheiden we onmiddellijk drie perioden. De eerste periode eindigt met de komst der Franken. Gedurende al die tijd is Gallië nog een Romeins land wat het onderwijs betreft: men weet dat het Kelties niet eens op de Gallo-Romaanse scholen is onderwezen. Tot het einde der | |
[pagina 370]
| |
vierde eeuw kan men in Gallië ook nog niet spreken van een georganiseerde kristelijke maatschappij. Wel hadden enkele kerkelijke centra in het zuiden gebloeid en had het bloed van vele martelaren gevloeid, maar de hogere standen waren buiten deze beweging gebleven. Eerst met de komst van St. Martin verandert dit: hij, ‘l'apôtre des Gaules’, sticht het eerste Galliese klooster in Poitou, en van 400 ongeveer dateert de uitdrukking ‘pagani’ voor niet-kristenen: eerst van toen af toch bleven slechts de onontwikkelde bewoners van het platteland hier en daar getrouw aan de oude godsdienst. Weldra volgen ook de nieuwe Germaanse bewoners: de doop van Clovis, met zijn ganse hofhouding, had plaats in 496. Intussen organiseert zich de Kerk hoe langer hoe meer, en tot die organisatie behoort, zoals men weet, het onderwijs in al zijn onderdelen. Was de school in Gallië tot nu toe uitsluitend de plaats geweest, waar men zich voorbereidde voor het publieke, niet-kerkelijke leven, tans verandert dit, en daarmee begint het twede tijdperk, dat der Merovingers.Ga naar voetnoot1) Het officiële staatsonderwijs verdwijnt bijna geheel tot de volgende periode: slechts blijven de paleisscholen, waar het onderwijs zeer elementair was en van eigenlijke klassieke studie niet veel terecht kwam. Het algemeen vormend onderwijs wordt, van publiek, partikulier; het kwam, in of naast de kloosters, in handen van de Kerk, en ook hier is het verre van zeker of in Gallië de klassieke studiën wel werden voortgezet. Slechts in Engeland-Ierland en in Italië hield men het onderwijs in de klassieken hoog, en daar vond, in deze periode, de fusie plaats tussen godsdienstige opvoeding en klassieke studiën. Voor Frankrijk zijn deze eeuwen, wat het onderwijs betreft, een periode van geweldige inzinking. Van de volkstaal was toen in 't geheel nog geen sprake waar het godsdienst, kunst of wetenschap betrof. Met Karel de Grote - of eigenlijk reeds met zijn beide voorgangers, onder de zeer krachtige invloed van Bonifacius - begint de derde periode. Het onderwijs werd nu weer een voorwerp van staatszorg. ‘De geestelijke autoriteiten’, heet het in | |
[pagina 371]
| |
een synodebesluit van 't jaar 774, ‘zullen met ijver zorgen voor de zedelijke en wetenschappelijke verheffing van de priesterschap, opdat de priesters geen onwetende lieden zijn, maar de heilige geschriften lezen en begrijpen kunnen. Iedere bisschop zal daarom in zijn bisdom een school oprichten en een kundige leraar benoemen, die onderwijs moet kunnen geven gebaseerd op de overlevering der Romeinen, en een goed paedagoog moet zijn.’ De klassieken werden dus, zoals men ziet, weer in ere hersteld, en tans voorgoed. Karel begon met overal, waar dit nog niet het geval was, de Benediktijner kloosterregels voor te schrijven, en stelde deze beweging onder leiding van Benedictus van Aniane. Belangrijk is hierbij nog het feit dat tans alle scholen ook die kinderen moesten toelaten, die niet bestemd waren voor het priesterschap, de z.g.n. ‘pueri oblati’. In 781 ontmoette de grote keizer in Italië Alcuïn, de man die men eens zijn ‘ministre intellectuel’ zou noemen. Deze volgde Karel naar Frankrijk en had van nu af overwegende invloed op de reorganisatie van het onderwijs, welke hervorming ook de ‘scholae palatinae’ omvatte, waar vooral aanstaande notarissen en kanselarijsekretarissen werden opgeleid. Zeer sterk treedt nu weer op de voorgrond de studie der klassieken, en wel met een tweeledig doel: ten eerste om te leren aan zijn gedachtenuitingen een sierlijke vorm te geven; ten twede om de heilige geschriften te leren lezen en begrijpen. In 789 richtte Karel tot de Synode van Aken o.a. deze woorden: ‘In ieder klooster moeten scholen zijn, in welke de jeugd de psalmen, de letters, het zingen, het berekenen der kerkelijke feestdagen en de grammatica zal kunnen leren.’ In vele kloosters werd gedurende enige tijd uitsluitend Latijn gesproken: een soort Berlitzmethode avant la lettre. Ten slotte werden enkele centra weer ingericht als een soort universiteiten: het onderwijs werd er zeer hoog opgevoerd en bestemd om leraren voor andere scholen te vormen. Een der voornaamste dezer ‘universiteiten’ was het klooster van St. Martin te Tours, waarvan Alcuïn zelf in 796 abt werd, men zou kunnen zeggen: rector magnificus. Een ander dezer centra was Metz.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 372]
| |
Onder Karels opvolgers raakt de studie weer sterk in verval, o.a. door de neiging van Lodewijk de Vrome om het onderwijs weer voor de geestelijkheid alleen te bestemmen: hij en vele andere vromen vreesden verkeerde gevolgen voor de godsdienst van de vermenging van aanstaande geestelijken en pueri oblati in de kloosters. De voornaamste reden van 't verval is echter natuurlijk gelegen in de staatkundige toestand van 't rijk. In de elfde eeuw begint dan een weeropleving, waarover wij hieronder uitvoeriger zullen spreken. Tot zover, in zeer grote trekken, de geschiedenis van het onderwijs gedurende de eerste tien eeuwen. Tans een enkel woord over de innerlijke organisatie, echter slechts voorzover deze betrekking heeft op de kennis der klassieken: we laten dus het quadrivium geheel buiten bespreking. Het onderwijs begon met het z.g.n. trivium, zoals men weet: grammatica, rhetorica, dialectica. De meeste leerlingen brachten het niet verder, vooral in de eeuwen vóor Karel de Grote. Onder grammatica werd verstaan ‘de kunst de dichters te verklaren en juist te spreken en te schrijven’ - in 't Latijn, wel te verstaan. Als leerboeken werden vooral Priscianus en Donatus gebruikt, dikwijls gecommentarieerd of verkort. Daarnaast bediende men zich van leerboeken, uit die schrijvers gedistilleerd, of van compendia, en men las enkele auteurs, vooral de fabels van Avianus en ‘quaedam Catonis verba quae omnes pene magistri legere solent ad prima puerorum documenta.’ Op deze lektuur volgden oefeningen in de metriek, en daarna eerst de lektuur van de dichters. Eerst gaf dikwijls de leraar een overzicht van het werk en van het leven van de schrijver: enkele van die ‘accessus ad poetas’ zijn bewaard gebleven. Dan werd het werk zelf ter hand genomen en bestudeerd, waarbij men echter in 't oog houde, dat dit bestuderen in de vroege Middeleeuwen vooral ten doel had om tot beheersing der Latijnse taal te komen, en daardoor tot het begrijpen en zo nodig kunnen verklaren der heilige geschriften. ‘Wij | |
[pagina 373]
| |
dringen er bij u op aan,’ zegt Karel de Grote in een zendbrief van 787 aan de geestelijkheid, ‘de studie der literatuur niet te verwaarlozen, opdat gij zonder moeilijkheden de geheimen der Heilige geschriften leert begrijpen.’ De klassieke en naklassieke schrijvers waren dus eenvoudig prakties oefenmateriaal om Latijn te leren. Dat men zich daarbij vooral tot de dichters wendde, dateert nog uit 't Romeinse tijdperk: reeds Quintilianus raadt voor oefeningen in de rhetorica, naast Lucanus, vooral Horatius en Vergilius aan, en Priscianus citeert dezelfde auteurs, benevens Terentius. Na de genoemde schrijvers kwamen vooral Ovidius, Statius en Juvenalis. Deze voorliefde voor dichters vond verder sterke steun in twee eigenaardigheden der psyche van die tijd. Ten eerste leende de gebonden taal der dichters zich meer dan het proza tot het opbouwen van rhetoriese en oratoriese systemen en tot stijloefeningen, waarbij immers de vorm alles, de inhoud bijzaak was.Ga naar voetnoot1) Ten twede hadden de vroege Middeleeuwen een grote eerbied voor wat moeilijk was; men zou soms zeggen: zoveel te meer eerbied, naarmate ze er minder van begrepen. En in de Latijnse dichters lag immers zoveel verborgen, dat men er slechts met grote moeite uit kon halen; en wat waren ze moeilijk na te volgen! De inhoud is dus, zoals gezegd, van minder belang dan de vorm. Maar ze was er dan toch, en hiermee komen we weer tot het boven reeds aangeduide vraagstuk: hoe zich van al die heidense lektuur te bedienen en toch geen schade te lijden aan de ziel? Er waren in de eerste plaats vorsten en geestelijken, die het vraagstuk meenden op te moeten lossen door eenvoudig de klassieken in de ban te doen. Onder die intransigente tegenstanders waren enkele kerkvaders, die daarbij echter schenen te vergeten, dat zij zelf aan die heidenen een groot deel van hun kennis te danken hadden, en niet schenen te bemerken, dat hun werken vol waren van reminiscentiën van die oude schrijvers. ‘Wat heeft Horatius met de psalmen te maken; wat Vergilius met het Evangelie of Cicero met de Apostelen?’ roept een hunner uit, maar intussen citeert hij herhaaldelijk | |
[pagina 374]
| |
die door hem gesmade klassieken. De meesten trachtten natuurlijk een compromis te vinden, en wel op verschillende wijzen. Zij legden b.v. alles wat in de klassieken stond allegories uit: een oud-heidens idee, dat vooral door de Stoici veel gebruikt was, en dat tans in dienst van het kristendom werd gesteld. Fulgentius' werken zijn de beroemdste in dit genre en werden veel gebruikt, ook om er commentaren mee te vervaardigen. Daarnaast vervaardigde men zgn. centonen, gedichten gefabriceerd uit verschillende verzen van een of meer dichters, en dan zo gegroepeerd, dat de inhoud desnoods voor kristelijk door kon gaan. Weer anderen beijverden zich, in klassieke verzen theologiese ideeën te ontdekken en er zo het profane aan te ontnemen: het beroemdste voorbeeld hiervan is de bekende Jezusprofetie in de Vergiliaanse vierde Ecloga waaraan zich vele Vergiliuslegenden vastknopen.Ga naar voetnoot1) Men denke in ditverband nog aan Dante's beroemde bekering van Statius.Ga naar voetnoot2) Een werkelijk rationeel standpunt werd ingenomen door drie groepen mensen. Ten eerste degenen die b.v. Vergilius op de scholen vervangen door de kristenschrijver Juvencus, die hem nagevolgd had, en later Horatius door Prudentius.Ga naar voetnoot3) Dan degenen die, zoals Isidorus van Sevilla, compendia maken van alles wat bruikbaar is, om zodoende van de klassieken te doen profiteren zonder de grote massa in direkt kontakt met hen te brengen. En tenslotte enige hoogstaande mannen, bij wie wij iets langer moeten stilstaan en met grote eerbied: zij hebben door hun heldere blik en hoge opvatting der zaken aan onze beschaving onschatbare diensten bewezen. In de eerste plaats Augustinus, wiens de ganse Middeleeuwen door beroemde passage over de schatten der oudheid ik hier nog eens wil aanhalen: ‘Evenals er in Egypte, tot verontwaardiging der | |
[pagina 375]
| |
Israëlieten, niet alleen beelden der goden waren en herendiensten, maar ook gouden en zilveren vaatwerk en prachtgewaden, welke voorwerpen de Israëlieten zich heimelijk toeeigenden bij hun vertrek om er een beter gebruik van te maken.... zo is er ook in de heidense wetenschap - naast veel bijgeloof en nutteloze ballast van geleerdheid, die wij allen, die onder Christus leiding de heidenwereld verlaten hebben, moeten verafschuwen en vermijden - mooie en voor de waarheid nuttige kunst, en zijn daarin vele nuttige spreuken te vinden en gezegden, ja zelfs vele waarheden die betrekking hebben op de verering van den enen God. Dat alles moet men vergelijken bij het goud en het zilver der Egyptenaren.... en dat alles moet Christus de heidenen ontnemen om er een goed gebruik van te maken tot verkondiging van het Evangelie.’Ga naar voetnoot1) Op deze woorden heeft Cassiodorus zich beroepen, toen hij de monniken de studie der profane wetenschap aanbeval. In de twede plaats noem ik Hiëronymus, die in het klooster, dat hij te Bethlehem gesticht had, zelf met zijn leerlingen ‘Vergilius, en de comici, de lyrici en de historici’ las.Ga naar voetnoot2) En tenslotte - om slechts de allerbekendste te noemen en de meest invloedrijke: Cassiodorus, een man, wiens verdienste voor het voortleven der oude beschaving tot in de moderne wereld moeilijk overdreven voorgesteld kan worden, zoals vooral Traube in zijn beroemde ‘Vorlesungen’ heeft aangetoond. Nadat Cassiodorus zich uit de staatsdienst der Oostgotiese vorsten had teruggetrokken, schreef hij, omstreeks 540, zijn ‘Institutiones divinarum et saecularium litterarum’. Terwijl Benedictus' Regulae een voorbereiding wilden zijn tot het hemelse leven, was wetenschappelijk werk, geheel in de geest van Augustinus, de kern der Institutiones. Naar het voorbeeld der scholen uit het Oosten legde Cassiodorus zeer sterk de nadruk op de wenselijkheid, handschriften te kopiëren en hij heeft daarmee vele schatten der oudheid voor een zekere ondergang bewaard. En over de waarde dier klassieken zegt hij ergens: ‘....Laten wij ons toeleggen, met onverdroten | |
[pagina 376]
| |
ijver, maar tevens met grote omzichtigheid, zowel op de studie der heidense geschriften als op de lektuur der kristelijke werken.’ Het is een zegen geweest dat zijn woorden zo sterk hebben nagewerkt.Ga naar voetnoot1) | |
II.Hebben wij de reorganisatie van het onderwijs onder Karel de Grote een ‘renaissance’ genoemd, niet minder verdient die naam de grote kultuurbeweging, die in de elfde eeuw zich begint af te tekenen en in de twaalfde eeuw tot volle uiting komt. De studie van de diepere oorzaken, van het eigenlijke wezen dezer renaissance, is sinds lang aan de orde, en toch is er nog betrekkelijk weinig definitiefs over vastgesteld. Gedeeltelijk komt dit, doordat het vraagstuk zeer ingewikkeld is, gedeeltelijk ook omdat zovele nodige gegevens ons niet meer ten dienste staan. En veel wat definitief schijnt te zijn, is eigenlijk niet meer dan het wringen van onvoldoend bestudeerde gegevens in een systeem van aprioristiese opvattingen.Ga naar voetnoot2) Een ding echter kan men langzamerhand wel vooropstellen zonder gevaar te lopen met nog te ontdekken feiten in conflict te komen: de renaissance van de twaalfde eeuw is, in zijn diepste wezen, een ontsnappen, op letterkundig-wetenschappelijk gebied, aan de absolute voogdij der Kerk. Zij is een mondaine en geestelijke emancipatie der hogere standen, en al blijft de invloed van de clerus hierbij groot, de Kerk zal voortaan meer dan tot nu toe gedwongen zijn zich te voegen naar de behoeften der hogere standenGa naar voetnoot3) - en weldra ook naar | |
[pagina 377]
| |
die van de rijke burgerij, vooral in Noord-Frankrijk. Zij zal die behoeften in ieder geval niet meer kunnen beheersen en een geestelijke opperheerschappij voeren, die haar tot nu toe in staat stelde alle ongewenste elementen uit de kultuur te verbannen. Het is min of meer het conflict, dat we zoeven schetsten tussen zuiver kristelijke en ketterse (of liever heidense) elementen, overgebracht van het gebied der school in dat van de ‘siècle’ - en ook hier weer zal de Kerk wel 't een en ander - veel zelfs! - moeten toegeven, wil zij niet in 't gedrang komen. Op 't ogenblik van de eerste kruistocht is het proces reeds begonnen. Omstreeks dezelfde tijd treedt te Parijs Abélard op. In Zuid-Frankrijk prediken kort daarop diens leerlingen en anderen de ketterijen, die in 't begin der dertiende eeuw tot de moorddadige Albigenzen-oorlog zullen voeren. Daar, in Zuid-Frankrijk, begint ook in de elfde eeuw dat mondaine leven, dat een grote plaats schenkt aan de vrouw in de samenleving, en dat zich van verschillende genres der volkspoëzie zal meester maken, om ze tot hoofse dichtkunst om te werken: de oudst bekende Provensaalse minneliederen dateren van omstreeks 1100 en zijn van de hand van graaf Willem IX van Poitiers.Ga naar voetnoot1) En men beseft zonder moeite dat, eenmaal in handen van niet-geestelijken geraakt, die literatuur weldra zeer veel zal bevatten, dat in vroegere tijden zorgvuldig door de Kerk buiten de letterkunde was gehouden. We zullen straks zien dat dit inderdaad het geval is: eerst moet ik echter nog op twee dingen wijzen, die hier voor ons van belang zijn. In de eerste plaats dit, dat men zich niet blind moet staren op het feit, dat tans de literatuur in de volkstaal wordt geschreven. Er bestond namelijk reeds een in 't Latijn geschreven poëzie, die eveneens zeer weinig orthodox was: de Latijnse volkspoëzie der zgn. Goliards of ‘clercs vagants’, die in wezen niet van de in 't Frans geschrevene verschilde. Dit waren verloren zonen der Kerk, of eigenlijk verlopen studenten, dikwijls verliederlijkt, maar intellektueel zeker niet tot de minsten behorend, wier aantal zeer toenam in de tijden van krisis, die de Kerk in de elfde eeuw doorleefde, en, al kunnen we dat verband niet altijd nagaan, er is zeker verband tussen de | |
[pagina 378]
| |
Goliards en die troubadours, die zelve niet tot de aristokratie behoorden. Zij hebben op de nieuwe letterkundige uitingen natuurlijk grote invloed gehad, zoals hoe langer hoe meer blijkt. En het feit dat de eigenlijke literatuur hen niet langer bijna alle in de ban deed, maar ze voortaan als medewerkers aanvaardde,Ga naar voetnoot1) is karakteristiek voor de grotere wuftheid der nieuwe letterkundige mondaine milieus. Natuurlijk zal hun poëzie, naar mate ze in stand stijgen, een beschaafder toon moeten aannemen: de ‘amour courtois’ is een soort préciosité. En langzamerhand zal het Latijn weer uit de volkspoëzie verdwijnen, om er nooit weer in terug te treden. In de twede plaats nog een opmerking over, men zou kunnen zeggen ‘de histories-geografiese lijn’ der nieuwe beschavingselementen. We zien de twaalfde-eeuwse renaissance beginnen in de Midi, wat zeer natuurlijk is, daar in 't Zuiden steeds een veel meer mondain leven bestaan heeft dan in 't Noorden, en dus de ketterse beweging er een veel vruchtbaarder grond vond. Veel verder dan tot de lyriese genres brengt de Zuid-Franse poëzie het intussen niet: het is in Anglo-Normandië, het half insulaire, half kontinentale rijk der Plantagenêts, dat de renaissance ook in andere genres tot uiting komt. Historiografiese werken, romans, populair-wetenschappelijke ‘verhandelingen’, ‘novellen’, letterkundig verzorgde toneelstukken worden voor 't eerst daar als aristokratiese letterkunde, in 't Frans geschreven. Daar ook zijn de zgn. ‘romans antiques’ ontstaan. Het feit dat de hertogen van Anjou tevens koningen van Engeland en hertogen van Normandië werden, is in dezen natuurlijk van grote invloed geweest. Omstreeks 1150 begint de nieuwe beweging zich ook in Noord-Frankrijk zeer duidelijk af te tekenen: zij bereikt er in 't midden van de twede helft der twaalfde eeuw haar hoogtepunt in de werken van Chrétien de Troyes en zijn school. Wanneer we de hierboven geschetste kultuurbeweging een ‘renaissance’ noemen, sluit dit in, dat er mee gepaard ging een nieuwe kijk op de werken der klassieke oudheid. Inderdaad is dit ook een der gevolgen, tot op zekere hoogte ook een der | |
[pagina 379]
| |
oorzaken geweest van de nieuwe geest des tijds. Men begon van nu af aan vele van die werken te beschouwen als verhaalstof, waaraan de nieuwe letterkundige genres zozeer behoefte hadden.Ga naar voetnoot1) En daarnaast vond men er ideeën in, die de nieuwe lezers konden interesseren, en stijlschoonheden, die de nieuwe letterkundige produkten konden sieren. We zullen ons hier beperken tot datgene wat men hierbij aan Ovidius te danken had, die tans zeer krachtig naar voren treedt, vooral in Noord-Frankrijk. In de eerste plaats schijnt het nodig, dat wij ons er rekenschap van geven dat, al heeft de ‘amour courtois’ zeker veel aan Ovidius te danken, die invloed dikwijls zeer overdreven wordt voorgesteld, vooral waar het Zuid-Frankrijk betreft. Buitengewoon overdreven is het bijvoorbeeld te zeggen, zoals Wechssler het doet: ‘Bernard de Ventadour trug nur einen feudalisierten und christianisierten Ovid vor.’ Men bedenke slechts dat, indien de hoofse liefde min of meer opgebouwd was uit de Ovidiaanse, die liefde onderweg wel geducht van karakter veranderd zou zijn! Bij Ovidius is de liefde zuiver zinnelijk; bij de troubadours eerder het tegendeel. Men denke slechts aan een Jeoffroy Rudel en zijn ‘princesse lointaine’. En welke troubadour heeft geschreven: ‘Le coeur voit de loin, les yeux de près seulement’? Bij Ovidius is de liefde nu juist niet iets moreel verhogends, geen ‘principe de perfection littéraire et de morale’, geen ‘vertu’, zoals bij de troubadours uit het bloeitijdperk. Bij Ovidius gaat de ‘liefde’ vooral uit naar, laten we zeggen: ongetrouwde vrouwen; bij de troubadours steeds slechts naar getrouwde vrouwen, en wel uit de allerhoogste standen. Bij de troubadours is de liefde ‘de la littérature’, bij Ovidius.... ook, maar op een geheel andere wijze. De ‘amour courtois’ plaatst de vrouw zeer hoog; de Ovidiaanse liefde doet juist het tegendeel, met zijn: ‘iedere vrouw kan verleid worden.’ In een woord: er ligt een afgrond tussen Ovidius' liefdesopvattingen en die der troubadours.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 380]
| |
Slechts dit is waar, dat Ovidius' verzen een arsenaal zijn geweest, waaruit de Zuid-Franse hoofse dichters meer dan een beeld, meer dan een vers zelfs, hebben genomen. Maar ook hier hoede men zich voor overdrijving! De Provensaalse letterkunde levert dus reeds interessante gegevens waar het betreft de invloed van Ovidius na te gaan op de oude letterkunde van Frankrijk. Die invloed begint echter eerst werkelijk belangrijk te worden in de Anglonormandies-Franse letterkunde in de twede helft der twaalfde eeuw. Omstreeks 1100 begint die letterkunde zich te ontwikkelen, en voor haar is Ovidius geweest wat Plutarchus, Seneca, Petrarca voor de zestiende eeuw zijn geweest: een der grote bevruchtende faktoren. | |
III.De oudste tot ons gekomen Franse vertaling van een Metamorphose is een bewerking, in omstreeks duizend verzen, van de geschiedenis van Pyramus en Thisbe. Het gedicht dateert uit het midden der twaalfde eeuw en is zonder twijfel geschreven door een der Franssprekende onderdanen van Hendrik II van Engeland. Een eigenlijke vertaling is het in 't geheel niet: men vindt er ternauwernood hier en daar de echo in van een Ovidiaans vers. Op enkele punten wijkt de schrijver zelfs van het verhaal van Ovidius af: zo worden in 't Franse verhaal de jonge geliefden door hun ouders van elkaar gescheiden, nadat een bediende hun onderlinge verstandhouding had ontdekt en verklapt: Uns serfs nota lor contenance
Et dist: ‘Or sai bien sans doutance
Que mout s'entr'aiment cil enfant.’
A la mere a la damoisele
Porta li serfs ceste nouvele,
Et el li dist: ‘Ore t'en tais,
Qu'il n'assembleront or ja mais.’
Op 't ogenblik van haar vlucht wordt Thisbe gezien door een wachter, die haar echter niet signaleert, omdat hij haar | |
[pagina 381]
| |
voor een godin houdt. De beschrijving van deze vlucht is voor die tijd ook letterkundig niet onverdienstelijk. ‘Sterk door de liefde waagt zij zich 's nachts en alleen in het duister. Op 't ogenblik waarop zij voorzichtig een voet buiten de deur vooruitbrengt, hoort zij de donder rommelen, zodat het gehele paleis er van trilt. Zij ziet de maan verbleken; zij ziet onheilspellende nachtvogels, maar geen van al die tekenen doet haar terugdeinzen.’ In 't algemeen kan men zeggen dat de Franse schrijver de handeling meer in biezonderheden dramatiseert, vooral in die zin, dat de personen bij hem meer spreken, en als zodanig is zijn verhaal karakteristiek voor de wijze waarop men de Latijnse modellen bewerkte. Zo heeft b.v. Pyramus, even voordat hij sterft, nog de kracht enkele woorden tot Thisbe te zeggen. Sterven zonder een woord te zeggen gaat eenvoudig nog niet in de literatuur van die tijd. Dat wordt blijkbaar nog als niet dramaties genoeg gevoeld, als niet levendig genoeg altans. Het sterkst wijkt het Franse gedicht van 't Latijnse af door 't invoegen van lange monologen, een procédé, dat waarschijnlijk in de meeste werken van de latere periode direkt op Latijnse modellen teruggaat, maar waarvan in dit geval het lyriese karakter nog op een andere oorsprong wijst. Men mag, geloof ik, juist vanwege de aanwezigheid dezer lyriese alleenspraken, Pyrame et Thisbé beschouwen als het oudste specimen van letterkundige bewerking, in 't Frans, van een ‘lai’ - en hieraan ontleent het gedicht zijn grote letterkundig-historiese belangrijkheid. Men weet hoe die ‘lais’ langzamerhand niet alleen meer onderwerpen uit de Bretonse sagen, maar ook legenden uit de oudheid bezongen: zo zingt Tristan aan het hof van koning Marc o.a. een lai ‘de la courtoise Tisbé, de l'ancienne Babylone,’ waarvan ons gedicht zonder twijfel een echo is. Een ‘lai’ toch bestond uit twee gedeelten: ‘les jongleurs racontaient leur récit, en une prose plus ou moins improvisée et plus ou moins informe, et l'interrompaient de temps en temps pour chanter sur la harpe certaines parties de la légende, plus propres à revêtir une forme lyrique.’ In de beroemde lais-vertalingen van Marie de France is dit dubbele karakter reeds verloren gegaan, maar in Pyrame et Thisbé vormen de monologen, d.w.z. het lyriese gedeelte, juist de | |
[pagina 382]
| |
helft van het geheel; zij wisselen bovendien regelmatig met het eigenlijke verhaal af. En lang geleden reeds heeft men de m.i. juiste opmerking gemaakt, dat die monologen, waarin hier en daar tweelettergrepige verzen voorkomen, oorspronkelijk waarschijnlijk gezongen zijn. Deze geheel enige bouw van het gedicht maakt dit Ovidianum tot een der merkwaardigste produkten uit de Franse letterkunde van de twaalfde eeuw. Het is het enige overblijfsel van een verloren gegane kunstvorm: de bijna nog ongemoderniseerde ‘verletterkundiging’, als 't ware, van een ‘lai’, waarin immers ook de lyriese en de verhalende gedeelten regelmatig afwisselen. Deze Ovidiusbewerking is bijna nog zuivere volkspoëzie!Ga naar voetnoot1) In scherpe tegenstelling tot Pyrame et Thisbé staat, in dit opzicht, een andere, slechts weinig jongere Metamorphosenvertaling, van de hand van niemand minder dan Chrétien de Troyes. Het is een bewerking van de metamorphose van Tereus, Procne en Philomela. Het belang van Chrétien's PhilomenaGa naar voetnoot2) is voor ons vooral hierin gelegen, dat het ons doet zien, hoe een der grootste schrijvers uit het klassieke tijdperk van de Middeleeuwen tegenover een klassiek Latijns auteur staat - welke vergelijking ons dan de gelegenheid geeft het wezen van Chrétien's talent van zeer nabij te bespieden, beter dan in enig ander zijner werken. Het verschil tussen de beide schrijvers is treffend; ik wil trachten het hier zo goed mogelijk te karakteriseren. Een eerste reeks opmerkingen ontleen ik aan Gaston Paris. ‘Ovide,’ zegt deze, ‘ne sait pas s'interdire, même dans les situations les plus terribles, les pointes et les traits d'esprit; mais du moins il a une imagination qui lui représente vivement les choses qu'il raconte, et quelquefois, notamment dans ce morceau, il nous touche parce qu'il semble lui-même touché,Ga naar voetnoot3) et il peint avec vérité et poésie des sentiments ou des situations | |
[pagina 383]
| |
faits pour inspirer l'horreur ou la pitié. .... Presque tous les mérites, comme aussi les défauts du poète latin, disparaissent dans l'oeuvre de son imitateur français. Il raconte dans ses petits vers, trottant paisiblement deux à deux - welk een geestig en pittoresk beeld! - l'épouvantable histoire des filles de Pandion, comme il raconterait toute autre aventure; il ne s'émeut pas, il garde toujours le même ton: on sent qu'il ne voit pas en esprit les scènes qu'il représente; il se plaît, dans les moments les plus saisissants, à de longs dialogues froids et subtils. En revanche, il est clair, simple, agréable, souvent élégant dans l'expression; il a sagement évité quelques-uns des traits de mauvais goût qui ne manquent pas dans son modèle (comme les vers 557-560Ga naar voetnoot1)), et la couleur de son temps qu'il a donnée à tous les détails du récit, est précisément ce qui en fait pour nous le principal intérêt.’ Tot zover Gaston Paris. Met zijn laatste opmerking ben ik het slechts zeer gedeeltelijk eens: het verwaarlozen der ‘couleur locale’ vindt men in alle middeleeuwse werken en is in dit gedicht niet interessanter om na te gaan dan elders. Er is echter in Philomena een ander element, dat Gaston Paris zo goed als niet noemt, en dat juist karakteristiek is voor Chrétien de Troyes en zijn school. Wat ik bedoel is dit: de Franse schrijver brengt in zijn bewerking zeer sterk het psychologies element naar voren, en hernieuwt daardoor het onderwerp. Ovidus' realisme wordt bij hem psychologie; hij maakt de handeling van uiterlijk innerlijk. Niet natuurlijk zoals een modern romanschrijver dat doen zou: zover gaat zijn kunst nog niet. En misschien is het juister te zeggen: hij maakt het onderwerp tot iets, waarin de motivering der handelingen belangrijker is dan de handelingen, en vooral dan de beschrijving der handelingen zelve. Vandaar ook de behoefte aan een meer ‘logiese’ kompositie. Ziehier enige staaltjes van wat ik bedoel. Chrétien begint met het verhaal zeer presies in tweeën te verdelen. Eerste gedeelte: het bezoek van Tereus in Athene, om van zijn schoonvader Pandion gedaan te krijgen, dat Philomena haar zuster Procne in Thracië gedurende enige tijd | |
[pagina 384]
| |
komt opzoeken. Twede gedeelte: het drama in Thracië: verkrachting van Philomena door haar zwager; haar opsluiting in een eenzaam oord; de wraak der beide zusters; de metamorphose. Elk dezer beide gedeelten telt ruim zeven honderd verzen. Bij Ovidius wordt Philomela eerst genoemd nadat Tereus in Athene is aangekomen; Chrétien plaatst de naam van de hoofdpersoon reeds in 't vierde vers zijner bewerking, in de ‘exposition’ dus. Zo stelt de Franse dichter ons ook dadelijk op de hoogte van Tereus' slecht karakter, welk belangrijk dramaties element Ovidius eerst later onder de aandacht brengt. Wanneer Tereus in Athene is aangekomen, heeft hij, na een gesprek met zijn schoonvader, een onderhoud met Philomena, dat bij Ovidius ontbreekt, maar dat uitmuntend in de handeling past, doordat het Tereus de gelegenheid geeft zijn schoonzuster zelve voor het plan te winnen. En hoe handig is hier Tereus! In zijn gesprek met Pandion had hij vooral hierop de nadruk gelegd, dat het bezoek van Philomena in Thracië slechts van korte duur zou behoeven te zijn; in dit gesprek met zijn schoonzuster spreekt hij vooral over het grote verlangen, dat Procne heeft haar zuster weer eens bij zich te hebben. En wanneer hij nu genoodzaakt is voor de twede maal met Pandion te spreken - daar deze voorlopig geweigerd heeft zijn verzoek toe te staan - zal hij in dit gesprek kunnen profiteren van dat 't welk hij juist met Philomena heeft gehad, om tans niet alleen in naam van zijn vrouw, maar ook in naam van zijn schoonzuster te spreken! Het antwoord is echter weer vrijwel gelijk aan een weigering, en Chrétien plaatst hier, op dit beslissende en kritieke ogenblik - en niet aan 't begin van 't verhaal, zoals Ovidius - de strijd die in Tereus' ziel wordt gestreden tussen zijn schuldige hartstocht voor Philomena en zijn plicht en gezond verstand. Deze verplaatsing schijnt mij een der meest karakteristieke veranderingen te zijn. Chrétien grijpt deze gelegenheid aan om een hele theorie ten beste te geven over de almacht van ‘Amour’. Hij schildert de strijd tussen ‘Amour’ en ‘Raison’ in Tereus' ziel, en al deze psychologie in allegoriese vorm doet hem hoe langer hoe meer zelfstandig staan tegenover zijn model. Een derde gesprek met Pandion, weer geheel verschillend van de beide vorige, doet | |
[pagina 385]
| |
eindelijk de oude vader bezwijken, wat bij Ovidius geschiedt in een gesprek tussen vader en dochter. Wat uit al deze veranderingen, vooral uit de laatste, duidelijk blijkt is dit: voor de Franse bewerker is het belang van dit gehele eerste gedeelte van het verhaal gelegen in het schilderen van de wijze, waarop Tereus, zonder hulp van anderen, er in zal slagen zijn doel te bereiken. We hebben hier te doen met zeer bewuste, zeer persoonlijke kunst, hoe primitief dan ook nog in de uitwerking. Ook het twede gedeelte van het gedicht biedt ruimschoots gelegenheid tot het maken van opmerkingen als de bovenstaande. Hierop verder in te gaan zou ons te ver voeren: slechts éen merkwaardig detail nog. Bij beide schrijvers weet Philomena, vanuit haar eenzame gevangenis, door middel van een borduurwerk haar zuster van haar ongelukkig lotGa naar voetnoot1) op de hoogte te stellen. Maar, terwijl voor Ovidius de voorbereiding van deze list slechts een voor 't verhaal noodzakelijk detail is, zonder meer, wordt deze voorbereiding voor Chrétien een nieuw probleem: hoe zal het Philomena gelukken de waakzaamheid van haar omgeving te verschalken? En de tien verzen van Ovidius worden er honderd zes en negentig bij Chrétien. Niets wordt aan het toeval overgelaten; van alle handelingen der personen worden de motieven gegeven, - en we begrijpen nu ook waarom Chrétien, in zijn verhaal, aan de oude bewaakster van Philomena een dochter heeft gegeven, die bij Ovidius ontbreekt. De aanwezigheid van dat jonge meisje dient om Philomena op natuurlijke wijze aan een boodschapster te helpen, die het borduurwerk aan Procne zal brengen! Ovidius had eenvoudig gezegd: ‘zij gaf het borduurwerk, zodra het af was, aan “iemand” (uni) mee.’ Het bovenstaande schijnt mij voldoende om te doen inzien, dat ook dit Ovidianum een belangrijke plaats inneemt in de geschiedenis der oud-Franse letterkunde van de twaalfde eeuw. Behalve de beide bovengenoemde Metamorphosenbewerkingen hebben er in de twaalfde eeuw nog verscheidene andere bestaan, die echter bijna alle verloren gegaan zijn: de | |
[pagina 386]
| |
enig overgeblevene zijn een bewerking van de legende van Narcissus, en een van de geschiedenis van Orpheus, waarvan we echter nog slechts een Engelse, geheel van karakter veranderde bewerking bezitten.Ga naar voetnoot1) De Amores zijn zonder twijfel veel gelezen, maar er zijn geen vertalingen van tot ons gekomen, voor zover ik weet. Men mag echter aannemen dat b.v. de elegie, waarin Ovidius een oude vrouw doet optreden, die aan de geliefde van de dichter de meest perverse raadgevingen en al de listen van de veile liefde leert,Ga naar voetnoot2) het prototype is van de latere Macette, die de Middeleeuwen reeds hadden gekopieerd in de Pamphilus.Ga naar voetnoot3) Van de Heroides zijn slechts heel enkele vertaald, maar ook deze zijn zonder twijfel veel gelezen en hebben sporen in de oud-Franse letterkunde achtergelaten, zoals we straks nog zullen zien. Van vertalingen van de Remedia Amoris zijn enkele sporen over, maar zij zijn in geen enkel opzicht de moeite waard er bij stil te staan.Ga naar voetnoot4) Wel is dit het geval met de tot ons gekomen vertalingen van de Ars Amandi, vijf in getal, waarvan een in proza, en waarover Gaston Paris twee korte studies heeft gepubliceerd waarvan ik hier dankbaar gebruik zal maken voor een korte karakteristiek dier werkjes. Reeds in 't midden van de twaalfde eeuw bespeurt men de neiging, de ‘didaktiese’ werken van de grote ‘docteur d'amour’ binnen 't bereik van het nieuwe mondaine publiek te brengen, in de vorm van vertalingen. Hierbij deden zich | |
[pagina 387]
| |
echter eigenaardige moeilijkheden voor. Wat begreep het twaalfde-eeuwse publiek van een wereldstad als dat Rome van de keizertijd, waarin Ovidius ons in zijn Ars Amandi verplaatst, en van de toestanden die hij er schilderde? Wat van al die kostuumbeschrijvingen en van al die vreemde gebruiken; van al die vreemde namen en van al die toespelingen op Griekse legenden? Hier moesten de bewerkers snoeien of radikaal veranderen, en van beide middelen hebben zij een ruim gebruik gemaakt. Zo vervangt de een de circusspelen - de plaatsen waar men in Rome zijn geliefde zo ongestoord kon naderen - door opvoeringen van mysteriespelen; een ander vervangt ze door een intocht van de vorst - dit gedicht is dus in de provincie gemaakt - een derde door steeken andere spelen, een vierde door.... de kerk. ‘Plusieurs, je le sais, y vont pour prier Dieu, mais la plupart, croyez-moi, y vont pour se faire voir et voir les autres gens’: een guitige transpositie van het bekende ‘Spectatum veniunt veniunt spectentur ut ipsae’! Men begrijpt zonder meer het interessante van al deze veranderingen voor onze kennis van de tijd, waarin de bewerkers schreven, en dezelfde opmerking geldt natuurlijk waar het toiletbeschrijvingen betreft, of bijvoorbeeld tafelgebruiken. Wat de Griekse en andere legenden aangaat, deze schrapte men eenvoudig, op enkele schuchtere pogingen na om ze te vertalen of ze te vervangen door modernere verhalen. Ook geheel verloren ging wat Gaston Paris noemt ‘toutes les fleurs brillantes quoique artificielles dont Ovide a semé son cours de galanterie’. Dit laatste staat, behalve met de onkunde der bewerkers, in nauw verband met het feit, dat deze in het Ovidiaanse gedicht vóór alles een soort ‘vademecum’ zagen, en ook hun eigen werk als zodanig beschouwden - waarbij men vooral niet vergete, dat we hier, zoals ik boven reeds zeide, zeer ver van de hoofse liefde verwijderd zijn! Zeer talrijk zijn dan ook de praktiese raadgevingen, die de dichters hun ‘leerlingen’ geven, sommige natuurlijk direkt ontleend aan hun model - maar dan aangepast aan het nieuwe milieu - andere geheel nieuw. Het sterkst wijkt op dit punt af een zekere Jacques d' Amiens, die een vierde gedeelte van zijn gedicht wijdt aan een reeks ‘modèles de conversation amoureuse’. ‘L'auteur,’ aldus resu- | |
[pagina 388]
| |
meert Gaston Paris dit gedeelte van het gedicht, ‘enseigne comment on doit “prier d' amour” une dame ordinaire, ou une dame de haut rang, ou une jeune “pucelle”. Il suppose ensuite que les personnes à qui on a fait ces déclarations les repoussent, et, après les discours qu' il leur prête, il donne des formules de répliques qui, suivant lui, ne peuvent manquer leur effet. Nous entendons d' abord une dame qui déclare aimer son mari et vouloir lui garder sa foi: l'amant lui répond que si elle aime son mari, c'est qu'elle ne connaît pas d' autre homme, et que ce mari d' ailleurs ne lui est pas aussi fidèle qu' elle se l'imagine. Une autre craint de perdre sa réputation: on lui montre qu' il y a moyen de bien cacher un secret. La troisième ne se fie pas aux paroles des amants, si souvent trompeurs: on la rassure par des protestations. A une quatrième, qui regarde comme une offense qu'on ait osé lui parler d'amour, on dit que sa beauté fait perdre la raison. Une autre, froidement, engage le galant à ne pas perdre auprès d'elle son temps et sa peine: le poète n' indique pas ici de réplique, mais la dame prouve ainsi qu'elle est “sage”, et on ne doit, dit-il, l'en aimer et l'en rechercher que plus ardemment. La réponse de la dernière trahit son trouble: il faut savoir en profiter.’ En om nog door een klein trekje duidelijk te maken hoe didakties deze bewerkingen over 't algemeen zijn: men herinnert zich het distichon, waarin Ovidius aanraadt om, ingeval daaraan behoefte bestaat, bij zichzelf tranen te verwekken door de ogen met de hand te bevochtigen. Een onzer bewerkers nu kent een beter middel: ‘Et si tu ne peux avoir larmes, tu pourras un oignon tenir, qui tantost (= dadelijk) les fera venir’! Hier en daar vindt een der bewerkers, dat Ovidius te ver gaat: een hunner waarschuwt bijvoorbeeld tegen het ‘pede tange pedem’, dat hij te gevaarlijk vindt: men zou bij ongeluk de voet van een andere dame kunnen aanraken! Een ander verwijt Ovidius zijn raad aan jongelieden om ‘l'amour d' une vieille’ te zoeken. ‘Je ne me range pas à son avis,’ zegt hij. ‘Ovide, qui s'adonna à cet amour, avait, j'imagine, besoin d'argent; c'est de la cupidité et non de l'amour. L'amour qui unit les coeurs délicats va droit devant lui, sans simonie!’ Over 't algemeen kan men zeggen, dat de Franse bewerkers met takt alle ruwheid ver- | |
[pagina 389]
| |
mijden, behalve de reeds hierboven gesignaleerde Jacques d' Amiens, die zijn personen soms gesprekken over de liefde doet houden ‘qui vont droit au fait et souvent avec un singulier manque de délicatesse et même de décence.’ En dat nog wel terwijl hij zijn gedicht opdroeg aan een dame, een ‘belle blonde désirée’, op wier dankbaarheid hij hoopt! Die moet voor geen kleintje vervaard geweest zijn! Zijn gedicht wijkt het sterkst af van dat van Ovidius; het oudst bewaarde, geschreven door een zekere ‘maître Elie’, en dat niet meer in zijn geheel tot ons is gekomen, is daarentegen bijna een vertaling. Letterkundig het hoogst staat ‘la Clef d' amour’, waarvan wij sedert enige tijd een kritiese editie bezitten, en dat dateert van ongeveer 1280. Ook dit werk wijkt echter zeer sterk af van het Latijnse model. Het zou ons te ver voeren hier dieper op dit gedeelte van ons onderwerp in te gaan; het bovenstaande moge voldoende zijn om te doen zien, dat ook door zijn Ars Amandi Ovidius een zeer gewild en veel gelezen schrijver geweest is in het klassieke tijdperk der oud-Franse letterkunde. Want dat al deze ‘Arts d' aimer’ veel sukses gehad hebben blijkt niet alleen uit hun aantal: men herinnere zich slechts dat ook de Roman de la Rose, die zulk een overweldigende invloed op de latere letterkunde heeft gehad en tot diep in de zestiende eeuw gelezen is, eigenlijk ook een ‘Art d'aimer’ is: Ce est li Romanz de la Rose,
Ou l'art d'amours est tote enclose.
We zijn intussen met deze verschillende ‘Arts d' aimer’ ongemerkt tot ver in de dertiende eeuw gekomen. Alvorens echter van de twaalfde eeuw afscheid te nemen nog enkele opmerkingen. Behalve uit de verschillende hierboven besproken vertalingen blijkt ook uit tal van verspreide ontleningen, hoeveel de twaalfde-eeuwse renaissance aan Ovidius te danken heeft, vooral de roman. Nemen wij de drie zgn. ‘romans de l'antiquité’: Thèbes, Enéas, en de Roman de Troie, alle ontstaan in Anglo-Normandië tussen de jaren 1150 en 1175, en die een overwegende invloed gehad hebben op de latere romans. De lange monologen erin vinden een model o.a. in het Medea- | |
[pagina 390]
| |
verhaal der Metamorphosen. De brief van Helena aan Paris (Heroïdes, XVII) heeft, naar men mag aannemen, de dichter van de Roman de Troie geinspireerd bij zijn beschrijving van het koketteren van Briseïda met DiomedesGa naar voetnoot1). De beschrijving van de tent van Adraste, de strijd met de draak, de geschiedenis van Mars en Venus, de beschrijving van de wagen van Amphiaraüs, talrijke andere details nog uit de Roman d' Enéas en uit de Roman de Thèbes gaan op Ovidius terug. Sapho's brief aan Phaon (Heroïdes, XV) is zonder twijfel niet vreemd aan de beschrijving der pathologiese verschijnselen van de liefde, zoals we die vooral in de Roman d' Enéas - maar trouwens ook reeds in de Provensaalse poëzie - aantreffen. In dat laatste werk zijn al de trekjes, waarmee de schrijver het Vergiliaanse verhaal van de liefdesverhouding tussen Dido en Eneas aanvult, aan Ovidius ontleend. ‘L'auteur d' Enéas’, zegt Faral zeer terecht in zijn studie over dit onderwerp, ‘était tout imprégné d'Ovide’. En even terecht zegt hij ergens anders: ‘Enéas heeft een groot deel van zijn sukses te danken aan de “épisodes galants” die de roman bevat, en deze gaan bijna geheel terug op Ovidius’.Ga naar voetnoot2) Wanneer hij echter eindigt met te zeggen: ‘Zo bevindt zich aan de oorsprong van een zo belangrijk letterkundig genre als de roman “l'imitation d'un classique latin”, dan gaat hij zeker veel te ver en doet belangrijk tekort aan de invloed die, door middel van andere werken, de Keltiese litteratuur op dat genre gehad heeft. Het behoort echter niet tot ons onderwerp op deze kwestie verder in te gaan. De grote invloed van Ovidius, direkt of indirekt, op die oudste Franse romans, en daardoor op zeer belangrijke latere voortbrengselen in dit genre, blijft onbetwistbaar en zeer groot.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 391]
| |
IV.Eenmaal genaderd tot de dertiende eeuw wordt het, - altans wat die eeuw betreft en ongerekend de boven besproken Arts d'aimer - minder belangrijk in biezonderheden na te gaan wat er van Ovidius' werken op de Franse letterkunde heeft ingewerkt. Van nu af aan toch wordt de invloed van de grote ‘docteur d'amour’ langen tijd geheel indirekt: men exploiteert slechts wat in de twaalfde eeuw reeds overgenomen en verwerkt en reeds geheel Frans geworden is. Zo heeft André le Chapelain in zijn bekend boek ‘De Arte honeste amandi’ eenvoudig gecodificeerd wat reeds het eigendom der Franse beschaving was geworden: hij had hetzelfde boek kunnen schrijven indien hij nooit iets van Ovidius in 't oorspronkelijke had gelezen. En 't zelfde geldt, zij het dan ook in enigszins mindere mate, van de ‘Roman de la Rose.’ De schrijver van het eerste, het ‘idealistiese’ gedeelte van dit beroemde werk, heeft zelfs de oudheid weinig gekend, al schijnt hij juist aan Ovidius enkele zijner gegevens te hebben ontleend, zoals het Narcissusverhaal, de beschrijving van het beeld van ‘Envie’ op de muur van de tovertuin, en enkele van de raadgevingen, die bij hem de god der Liefde aan zijn jonge beschermeling geeft. Maar een ‘classicus’ was Guillaume de Loris toch niet: zijn voornaamste Latijnse bronnen zijn de ‘Altercationes’ en dergelijke Middeleeuwse produkten, welke trouwens zelve menig detail aan Ovidius te danken hebben. Wel een ‘classicus’ was Jean de Meun, die het twede, het ‘satiriek-realistiese’ gedeelte van de roman geschreven heeft, en die men de Voltaire der dertiende eeuw heeft genoemd. Deze heeft zelfs aan Ovidius niet minder dan 2000 zijner verzen te danken. Maar toch geldt ook van hem wat wij hierboven schreven over Ovidius' invloed op de Provensaalse dichters: Jean de Meun gebruikt de Metamorphosen en de Ars Amandi als een arsenaal voor verzen. De ideeën echter die hij eraan ontleent waren reeds lang niet nieuw meer. Met de veertiende eeuw breekt een nieuw tijdperk aan in de wijze, waarop de oudheid invloed uitoefende op de Middeleeuwen, en in deze ‘Renaissance de Charles V’ speelt Ovidius weer een grote rol. Naarmate de geestelijke beschaving meer | |
[pagina 392]
| |
doordrong tot lagen der bevolking, waarin zij nog weinig wortel had geschoten; naarmate het aantal, laten we zeggen niet-latinisten, die behoefte hadden aan algemene ontwikkeling, groter werd, werd ook de drang groter om de schatten der oudheid direkt tot het grote publiek te brengen. Het geluk wilde, dat Charles V deze behoefte zeer helder inzag, waarbij kwam dat zich reeds in Frankrijk hier en daar de invloed vertoonde van de herleving van de studie der oudheid in Italië.Ga naar voetnoot1) Het einde der veertiende eeuw is het hoogtepunt van die renaissance, maar de beweging was zich reeds een kleine eeuw vroeger begonnen af te tekenen, en een van de eerste voortbrengselen ervan was een vertaling van de Metamorphosen, de zgn. ‘Ovide Moralisé.’Ga naar voetnoot2) Het doel van deze en dergelijke vertalingenGa naar voetnoot3) was van moraliserende, maar vooral ook van didaktiese strekking. Maar nu deed zich bij vele van die vertalingen, vooral bij die van Ovidius en andere legendenverhalen, weer dezelfde moeilijkheid voor, die bestaan had in de tijd toen men de werken der oude heidenen nog in 't origineel kon lezen: hoe moest men van al dat paganisme profiteeren zonder dat het schade deed aan de ziel? En weer deed men wat de vroege Middeleeuwen ook gedaan hadden: na b.v. de Ovidiaanse fabels vertaald te hebben ‘moraliseerde’ men ze, of men ‘verklaarde’ ze ‘histories’ of ‘allegories’. Zo ontstond de bovengenoemde ‘Ovide Moralisé’, die een buitengewoon groot sukses heeft gehad, zoals we zullen zien. Het gedicht telt 70000 verzen, waarvan echter slechts ruim de helft vertalingen uit het Latijn zijn. De Metamorphosen | |
[pagina 393]
| |
vormen hiervan natuurlijk de hoofdschotel, maar zeer veel heeft de vertaler ook aan andere bronnen ontleend. Zo b.v. de geschiedenis van Babylon en die van Sodom en Gomorrha, die hij aan de Bijbel ontleent, de geschiedenis van de bovennatuurlijke geboorte van Erichthonius, bewerkt naar Hyginus en Fulgentius, het verhaal der Danaïden (Heroïdes, XIV), dat van Phrixus en Helle (Fasti), dat van de bruiloft van Peleus en Thetis, het oordeel van Paris en de schaking van Helena (Hyginus en Dares), de dood van Hector (Ilias latina), vele andere nog, waarvan sommige echter eenvoudig op commentaren teruggaan. Zoals men ziet vertegenwoordigt het werk een buitengewoon belangrijke uitbreiding van de kennis van de oudheid onder het grote publiek. En men moet dit idee ‘groot publiek’ hier zeer ruim nemen, en de kennis, die de geletterden van die tijd van 't Latijn hadden, niet te hoog aanslaan. Zo is het bewezen dat b.v. Guillaume de Machaut, die geestelijke was en ‘vorst’ der veertiende-eeuwse dichters, in zijn werken de oudheid niet anders blijkt te kennen dan uit de Ovide Moralisé. En zo zal het dus wel met menig ‘classicus’ uit die tijd gegaan zijn, en zal men goed doen b.v. voor meer dan een van Christine de Pisan's zogenaamde Latijnse bronnen de een of andere vertaling in de plaats stellen. Merkwaardig is de herhaaldelijk blijkende kritiese zin van de onbekende schrijver, al betreft het gewoonlijk kleinigheden, zoals bijvoorbeeld daar waar hij, naar Genesis VI:6, mededeelt dat God ‘berouw’ had de mens geschapen te hebben, maar er onmiddellijk zijn interpretatie van die plaats op laat volgen: ‘Or est droits que je vos desclaireGa naar voetnoot1)
Le repentir Dieu. Ne croi mieGa naar voetnoot2)
Que la Sainte Escripture die
Que Dieus eüst onc cuer muable
Ne repentant ne variable:
Onc Dieus ne se volt repentir,
Mais c'est a dire, sans mentir,
Que peine avoit - bien le savoit -
Seul por home que fait avoit.’
| |
[pagina 394]
| |
Hier is het de geestelijke die spreekt; de ‘classicus’ komt voor den dag in het volgende geval. Men weet dat de schrijver van de Roman de Troie, als bron voor de geschiedenis van de Trojaanse oorlog, Homerus, d.w.z. de Ilias latina, heeft vervangen door Dares,Ga naar voetnoot1) wat onze schrijver hem verwijt met de woorden: ‘Gij hebt niet begrepen dat, waar Homerus goden doet optreden, hij eenvoudig beeldspraak gebruikt.’Ga naar voetnoot2) Zulke kritiek is nog zeldzaam in 't begin van de veertiende eeuw, en betekent een nieuwe tijd, al zijn we dan ook nog ver van de eigenlijke Renaissance verwijderd. Om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop onze schrijver de Ovidiaanse verhalen ‘verklaart’, geef ik hier de verschillende ‘verklaringen’ van de geschiedenis van Daphne, en citeer hier het résumé daarvan van de hand van Gaston Paris: ‘.... Vient d'abord une histoire, c'est à dire une explication réelle: Dane, fille du Pénée, poursuivie par Apollon, est changée en laurier; cela veut dire que le soleil et l'humidité du fleuve Pénée y font naître des lauriers. Mais peut-être une autre “histoire” est-elle préférable: il n'y a qu'à retrancher du récit ce qu'il a de merveilleux. Une jeune fille chaste, en fuyant un homme qui voulait lui faire violence, tomba d'épuisement et mourut au pied d'un laurier. Quant à la “sentence prouffitable” qu'on peut tirer du récit, la voici: Dane, fille d'un fleuve, c'est à dire douée d'un tempérament froid, représente la virginité; elle finit par être changée en arbre, parce que la parfaite pureté ne connaît plus aucun mouvement charnel, et cet arbre est un laurier, qui, comme la virginité elle-même, verdoie toujours et ne porte pas de fruit. Le rôle donné à Phébus est ici peu clair: l'auteur a suivi “l'integument” qui l'appelle “dieu de sapience”; mais la façon dont le commentateur latin se représente le rapport de ce dieu avec la virginité représenteé par Daphné est obscure pour nous et l'a été pour son imitateur. Celui-ci ajoute d'ailleurs, de son cru, une “autre sentence”: Dane représente la vierge Marie, aimée par celui | |
[pagina 395]
| |
qui est le vrai soleil; Apollon se couronne du laurier qui est Dane: c'est Dieu qui s'enveloppe du corps de celle dont il fait sa mère.’ Ziedaar, lezer, wat Ovidius met zijn verhaal eigenlijk bedoeld heeft! Ik zeide het reeds: we zijn nog ver van de Renaissance verwijderd! Natuurlijk betekent de val van Phaëton een zoneklips, en even natuurlijk is Vulcanus ‘le feu de luxure’, Pallas ‘la virginité’, Saturnus ‘la luxure bestiale’. De centaur Cheiron is ‘l'emblème des juifs et des païens qui se confondirent pour former la ‘gent chretienne’; de strijd tussen Danaüs en Egistus is de strijd tussen de ziel en het lichaam. Enzovoort. Dat al deze ‘alégories’ belangwekkend zijn zou moeilijk zijn vol te houden! Hier en daar geeft de schrijver zijn persoonlijke mening over verschillende sociale vraagstukken, zo bijvoorbeeld over het te vondeling leggen van kinderen, over de doodstrafGa naar voetnoot1) - dit naar aanleiding van Pythagoras' verbod dieren te doden, - over het onrechtvaardige van 't verbeurdverklaren der bezittingen van een met de strop gestrafte dief. Wat dit laatste betreft: men moest, zegt hij, die bezittingen teruggeven aan de bestolenen, en het is slechts de hebzucht van de rechters die dit niet doet inzien. Deze laatste aanval op de rechterlijke macht staat niet alleen: zeer talrijk zijn de aanvallen op geestelijke en wereldse machten, en dikwijls zijn zij niet minder fel dan die van Jean de Meun. Ik zeide reeds dat het werk een overweldigend sukses gehad heeft. Guillaume de Machaut ontleent er al zijn ‘exempla’ aan; Christine de Pisan heeft het gekend en benut; Berçuire ontleent er passages aan in zijn ‘Reductorium’; René le Bon, de artistieke hertog van Anjou, laat er een ons bewaard gebleven, verkorte bewerking van vervaardigen; Eustache Deschamps verheerlijkt de schrijver als een der vier grootste schrijvers uit de Champagne. Het buitenland bleef niet achter: Chaucer b.v. heeft er passages uit zijn werk aan ontleend. En op 't ogenblik nog bezitten we niet minder dan negentien handschriften van het werk, verspreid over tien Europese biblioteken, en waaronder zeer fraaie, zoals dat van de kunstminnende Jean, hertog van Berry. Nog de eerste boek- | |
[pagina 396]
| |
drukkers maken zich met graagte van het werk meester, zij het dan in verkorte vorm, onder de titel ‘Bible des poètes’. Maar kort daarna is het uit met de glorie van de Ovide Moralisé en andere werken van de ‘Renaissance de Charles V,’ en de zestiende eeuw begraaft ze onder het hoongelach van Rabelais: ‘Al die allegoriën, die gijlieden in de Ilias en in de Odyssee ontdekt, zijn nooit door een Homerus bedacht’, roept deze uit, ‘aussi peu songées d'Homère que d'Ovide, en ses Métamorphoses, les sacremens de l'Evangile, lesquelz un frère Lubin, vray croquelardon, s'est efforcé demonstrer, si d'aventure il rencontroit gens aussi fols que luy et (comme dit le proverbe) couvercle digne du chaudron.’ De bestudering van Ovidius betreedt van nu aan nieuwe banen. Maar nimmer meer zou de elegante dichter uit Augustus' tijd zulke geestdriftige bewonderaars vinden als hij in de middeleeuwen gehad heeft. Die bewondering gewekt te hebben gedurende verscheidene eeuwen, in een land als Frankrijk, schijnt mij niet het minst merkwaardige van zijn roem.
C. de Boer. |
|