| |
| |
| |
Het licht achter den heuvel.
XV.
Toen Baltus den volgenden Zondag uit de hoogmis terugkeerde merkte Mina dat hij keek of Willem niet gekomen was. Willem was er niet.
Baltus zei niet veel aan tafel en zette dien namiddag zijn zondagronde vroeger in dan naar gewoonte. Maar 's avonds bracht hij nieuws naar huis. Ha-ha, hoorde Mina hem lachen, terwijl hij naar boven klom.
- Wilt ge nu wat weten? vroeg hij. Er is een vogel gaan vliegen op 't kasteel ter Beke.
Mina schrok geweldig, want ze dacht aan Willem, maar de toon waarop Baltus het zei was daarvoor te luchtig.
- Ik weet niet, zei Mina, ik heb niemand gezien of gesproken.
- Wel raad eens, drong Baltus aan.
Ja wie kon het zijn. Meneer André natuurlijk niet; en de hovenier evenmin. Mevrouw Lucette dan, en met wien?
- Mevrouw Lucette ook niet, lachte Baltus, maar Mariette! Met meneer Alfred nog wel. Ze zijn er uit getrokken, naar Parijs of ergens....
Mina was er heelemaal niet over verwonderd. 't Is me 't wereldje, zei ze alleen. Het gaf een geruststellend gevoel dat ze nu geen avonturen meer te duchten had voor Theo. Daar hoefde ze ook niet voor te vreezen; dat was al maanden uit en vergeten. Maar toen ze bedacht dat op een schoonen morgen Willem weg kon zijn met die andere, begon haar hart opeens te hameren.
En Willem kwam niet. En hoe langer hij wachtte, hoe moei- | |
| |
lijker de terugkeer werd. Zijn hart bleef troebel en dronken. Hij wist nu wel dat het met Klara niet gaan zou, maar hij schrok terug voor de bevrijdende daad. 't Zou een heele historie zijn, met moeder vooral, dan gesnik en gehuil van Klara en Theo daartusschen.... Hij dacht aan zijn broer. 't Was te dwaas al dat misverstand tusschen hen beiden. Waarom had hij dat niet vroeger ingezien! Maar hij wist toen zelf niet hoe wijd de wereld was en hoe vreemd een hart. Dat had hij pas bevroed toen Lucette in zijn leven gekomen was. Eenmaal had hij ze bijna verloren, doch hij gaf ze geen tweede maal prijs. Hij wist wel dat het tot geen huwelijk voeren kon; maar dat hoefde ook niet. 't Was beter zoo. Wat er verder met zijn leven gebeuren moest zou de toekomst leeren. Wanneer eenmaal een andere vrouw in zijn leven kwam die de nieuwe behoeften en begeerten kon bevredigen, kon hij ze nemen. Maar het zuiver geluk van dit moment liet hij zich niet ontrooven.
Hij zag dat Lucette zich beheerschte, wanneer ze bij hem kwam, maar hij wilde nu zelf de veroveraar zijn.
* * *
Veertien dagen lang had Baltus gezwegen en gewrokt, dan scheen zijn woede gekeerd en bezworen.
- Kom, zei hij tegen Theo, we gaan eens kijken waar we nu eerst de klaver zullen maaien.
Moeder keek hen achterna en er kwam een schoone blijdschap over haar hart; want het was de eerste maal dat vader Theo meenam op een tocht door het land.
Ze stapten over den molenkouter naar het Heike langs het hof ten Wyngaard om. Op den heuvel waren de vier blonde merries twee aan twee de ploeg aan het trekken door den bruinen, glanzenden grond. Baltus en Theo bleven even staan, zwijgend en bewonderend. Dan zei Baltus: Als we daarmee dezen zomer naar Brussel zullen trekken voor den prijskamp, en daar hun blonde veulens bij.... ze zullen erop staan kijken. Toen ze wat verder van de hoogte de weide zagen waar de jaarsche paarden te grazen liepen, bleven vader en zoon weer staan. Na een poos zei Baltus dan: daar is geen boerenzoon,
| |
| |
uren in het ronde, die zulk een hoeve in handen krijgt als gij. Theo voelde 't bloed naar zijn hoofd stijgen en wilde iets goeds, iets hartelijks antwoorden, maar hij vond zijn woorden niet. Ja, o ja, zei hij alleen. Dan toonde Baltus hem waar ze den volgenden morgen moesten beginnen te ploegen en 't werd nu ook tijd om de aardappelen te planten. Er was nog heel wat werk te doen. De hop schoot omhoog en moest worden aangebonden, en de distels gestoken uit het koren. Baltus zei waar moest begonnen worden en wat volgen moest.
- Maar ge moet zelf ook eens kijken hoe 't best is, voegde Baltus er aan toe.
Het was de eerste maal dat Theo dat hoorde uit vaders mond; en zijn gemoed liep vol. Het was de eerste maal dat vader eenige inmenging dulden wilde in het meesterschap.
- Ik zal u leeren hoe ge een hoeve besturen moet, zei Baltus nog.
Baltus had ook geen tijd meer om zelf alles na te gaan. Er was zooveel dat zijn aandacht en tusschenkomst vergde. Ze kwamen nu geregeld samen, de burgemeesters van het kanton, om ondereen het bestuur te bespreken en te overleggen; want ze waren meest nieuwelingen en deels onervaren. Van de twaalf vroegere burgemeesters hier in het ronde, waren er slechts drie die den nieuwen stroom hadden weten te weerstaan of te bemeesteren. En hier op het dorp zelf was het werk in vollen gang. Dertig jaar hadden de boeren gevraagd dat er een steenweg komen zou van het dorp naar Weveghem en dat er een behoorlijke straat zou worden aangelegd van de kerk naar den Kluitberg. 's Winters en in het regenseizoen was die met geen span te bereiken, dan moesten de menschen een half uur omrijden en ze liepen gevaar 's Zondags als ze naar de mis kwamen, hals of been te breken. Hoe was 't Gods mogelijk dat de menschen dat zoo lang hadden geduld, zonder den heelen boel overhoop te zetten. Maar het kwam er nu. Volgende week begonnen ze de kruin van den Kluitberg af te voeren en langs den weg naar Weveghem lagen de kasseisteenen al gereed voor den arbeid. Acht dagen lang had Baltus twee knechten laten rijden, elk met een vierspan, om de kasseisteenen van het spoor hierheen te voeren. Dat kost geen duit aan de gemeente; dat doe ik gratis pro deo, zei
| |
| |
de burgemeester in de herberg. En zoo deed hij. De boeren zagen nu wel dat er iets veranderd was ten goede en ze begonnen erover te praten in de dorpen errond.
Maar die historie van Willem liet hem niet los. Ik moet er terug heen zei hij tegen zijn vrouw. Ik moet weten of het nu uit is voor goed. Doch Mina was bang dat Baltus de verhouding nog verscherpen en den terugweg nog moeilijker maken zou.
Hij zal wel komen, zei ze, ik wed dat hij volgenden zondag komt en dat alles weer goed is en de rest vergeten.
Baltus was daarop weer omgewandeld langs het Roggeveld, want hij wilde zien hoever het stond met de steenbakkerij.
- Het werk vordert goed, zei hij tegen den aannemer, op gedwongen luchtigen toon.
- Zooals ge ziet, zei de man. Het bureel zal spoedig onder dak staan; vandaag nog zit de mei er op.
Verder waren de arbeiders palen in den grond aan het slaan, waar een dakgebinte overheen komen moest. Daar kwamen de droogloodsen; in het midden van het heele gedoe waren werklieden aarde aan het uitwerpen. Daar kwam de groote schouw. Ze gingen nog deze week daaraan beginnen....
- Het heele uitzicht wordt er door geschonden, dacht Baltus.
Hij bleef er op staan kijken met wrokkend spijt. Daar kwamen drie jonge mannen uit den put gekropen, want het was schofttijd. Baltus bemerkte, ontstemd, dat het jongens van het dorp waren. Dat zijn de eerste, dacht hij, de anderen zullen volgen.
Hij kwam verder op den weg den pastoor tegen en hij hield hem staan.
- Gaat ge ook eens kijken? vroeg Baltus.
- Ik moet er langs, zei de geestelijke. Ik moet naar het hof ten Wyngaard, de boerin is al een tijd niet wel te pas.
- Dat kan hier een ander leven worden, zei Baltus, en hij schudde 't hoofd. Daar kon niet veel goeds van komen, zoo'n fabriek op een dorp. Waarom moest dat hier nu komen; de menschen hadden het goed. Ze verdienden hun brood en ze bewonnen hun eigen land. Zoo dacht meneer pastoor er ook over. Nu kende hij zijn parochianen; maar wanneer er vreemde
| |
| |
gasten naar hier kwamen afgezakt.... 't Was gewoonlijk niet van 't beste soort....
- Maar wat kunnen we ertegen doen, vroeg de herder berustend.
- Ja, wat is daartegen te doen, herhaalde Baltus, toen hij verder ging. Hij zag geen raad of uitkomst. Natuurlijk, indien ze op slechten grond stieten, kwelmgrond, of zand of turflagen waar geen steenen mee te bakken waren.... Maar daar viel niet veel op te hopen. Dat hadden ze natuurlijk onderzocht vóór ze begonnen.
Baltus kwam dien avond thuis, vermoeid en zeer ontstemd. Mina zag het en vreesde dat hij weer over Willem beginnen zou. Met Theo kon ze daarover rustiger praten. Terwijl ze den volgenden dag met haar jongen alleen in de keuken stond, begon hij er zelf weer over. Hij zei dat er een einde aan komen moest, want daar stond meer op het spel dan Willem's naam en toekomst alleen. Hij brengt ons eigen reputatie in 't gedrang zei Theo, en met spannende ontroering voegde hij er bij: 't is trouwens niet te dulden tegenover een braaf en eerlijk kind als Klara.
- Ja, ja, zuchtte moeder, er moet een einde aan komen; we moeten er voor bidden.... Het zou toch te droevig zijn indien hij heelemaal van de rechte baan afdwalen moest.
- Het zal hem toch niet aan waarschuwing ontbroken hebben, wedervoer Theo. Moeder schudde het hoofd en keek door het raam of de postbode nog niet kwam. Wat verwachtte ze eigenlijk? Ze wist het zelf niet.
- Jammer dat Klara dat alles weet, zei moeder nog.
Maar Theo vond dat het nu lang genoeg geduurd had en dat het meisje toch niet langer in den waan verkeeren mocht dat het ooit tot een huwelijk komen zou. Maar moeder was niet overtuigd dat het niet kon. Als die verleidster van het kasteel maar het goed gedacht kreeg van weg te trekken, het land uit, voor goed, zei ze. Waarom was ze ook naar hier gekomen, alvast niet om den ouden heer gezelschap te houden. Haar plaats was bij haar man; niet hier.
Toen Mina en Baltus en Theo wat later aan de koffietafel zaten werd er geklopt in den gang. Moeder had een voorgevoel en haastte zich naar de deur.
| |
| |
Ik dacht het wel, zei ze, toen ze den kapelaan zag; maar terzelfdertijd legde ze den wijsvinger over haar mond en wees naar binnen. De kapelaan begreep. Hij liet zich een kopje koffie inschenken, bleef even praten, dan: Ik heb nog heel wat te doen vandaag, zei hij en hij was weer weg.
- Waarom is hij eigenlijk gekomen, vroeg Baltus zich af, toen de kapelaan weg was.
- Zoo maar zeker, veronderstelde moeder; maar Baltus was er niet van overtuigd.
Na het avondeten stak moeder haar schoenen aan en sloeg haar kanten hoofddoek om.
- Waar gaat ge naartoe? vroeg Baltus.
- Den beeweg om, zei ze, volgende week zou 't moeilijk gaan.
Op de trappen der gesloten kerk begon ze haar ommegang. Lievevrouwke, zei ze, ge weet wat er op mijn hart ligt; en ge weet dat ik hem veel liever nog als kind zou verloren hebben, toen hij roodvonk had en zoo den dood nabij was, dan hem nu te zien verloren gaan voor goed. Maar, Lievevrouwke gij kunt hem brengen tot inkeer en bezinning: verlicht hem, help hem, red hem, amen. Daarop ving ze haren biddenden tocht aan, bedroefd maar niettemin vertrouwend.
Ze vond het altijd erg hinderlijk eerst een eind door de dorpsstraat te moeten. De rust was over de daken gezegen en in de groeiende schemering kon Mina nauwelijks de mannen en vrouwen onderscheiden die tegen de huizen leunden. Hier en daar speelden nog kinderen over den weg.
- Goeien avond altegader, zei Mina voorbijgaand.
De mannen groetten haar terug en keken haar een eindje achterna....
- Mina is toch een goed mensch, zei er een. En dat vonden ze allemaal.
- Gaat Baltus nu ook 't huis heroptrekken? vroeg iemand in de schemering.
- Het schijnt wel, zei een ander. Het zal een prachtig bedrijf worden.
Dan praatten ze verder over den boer van het Berkenhof die in de week gestorven was. Hij heeft niet lang mogen genieten van zijn nieuwe hoeve, zei een van de mannen.
- Volbouwd, volleefd, antwoordde een andere.
| |
| |
Mina was nu de behuizing uit en de veldbaan ingeslagen. Nu kon ze ongestoord haar vertrouwvol verkeer met de Moeder Gods beginnen. Vijftien kapelletjes wist ze langs den weg: drie witte steenen huisjes waarin Maria te prijken stond met het Jesuskindje op haren arm in een kinderlijke hulde van papieren bloemen, gemaakte oranjebloesem en zilverblaren; de andere waren kleine houten kapelletjes tegen een gevel of, op kruiswegels, aan een boom opgehangen. Zij kende al die Lievevrouwkes en de zoete trekken van haar gelaat en de liefdevolle namen die ze droegen. Daar was een Lievevrouwke van Troost in Nood, en een Lievevrouwke van zeven Weeën, een Lievevrouwke van Gedurigen Bijstand en een van den berg Carmel, daar was een zwarte Lievevrouw zooals de Moedermaagd te Hal vereerd wordt en een witte Lievevrouw van Lourdes; en zij kende al de troostspreuken die om of onder het beeld, of op de kappelletjes geschilderd waren.
Ik zal u helpen in den nood
En vooral in het uur der dood.
Zeven zwaarden in mijn hart,
Kom tot mij in uwe smart.
Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis.
De avond was zoo luw en rond de boerenhuizekens hing een zoete geur van vlieren. Mina was verlicht toen ze de donkere holle baan uit was, waar, onder den scherm van boomen, een oud, steenen kruis stond met den naam erin gebeiteld van een vroegeren boer van de Stampershoeve die hier, vele jaren geleden, door den dooi en den modder onder zijn paard was gesukkeld en den dood gevonden had. Op het voetstuk stond geschreven:
Alonder zijn paard is hij gevonden,
Hij is gestorven van zijn wonden.
Mina was nu in het open veld gekomen. De hemel leek veel lichter hier en door de schemering kon ze nog op een afstand hier en daar een huisje ontwaren en ze zag een eindje den weg op nog een vrouw gaan met twee kinderen. Die zijn ook op beeweg, dacht ze. Dan keek ze om want het had haar geschenen dat er ook nog iemand volgde.... Misschien heb
| |
| |
ik me vergist, dacht ze, maar toen ze wat verder nog eens omkeek, zag ze dat er werkelijk een vrouw de diepe baan uit kwam en haren weg volgde.
Ze schrikte plots toen een kwakkel omhoog sloeg uit een klaverveld en wegschoot in de duisternis. In de verte was iemand een deuntje aan 't fluiten en ze hoorde menschenstemmen komen over het veld. In de eikenhagen sliepen de meikevers en soms botste een zwarte domme mestkever tegen een boom aan. In de donkerte zag ze 't vuur van een pijp die werd aangepaft. De sterren zaten uit, maar de maan was nog niet opgekomen. Dan bad ze weer door.... al maar door dezelfde dringende liefdevolle weesgegroeten met, op geregelde afstanden, het Onze Vader ertusschen; maar toen ze voor een kapelleke zat onderbrak ze de reeks en smeekte Maria zoo, van hart tot hart, dat ze voorspreken zou en alles weer keeren ten goede. Toen ze wilde opstaan had de jonge vrouw die volgde haar ingehaald.
- O, ik dacht het wel, zei het meisje, terwijl het naast Mina ging neerzitten.
- Ik had u werkelijk niet herkend, zei Mina, mijne oogen beginnen te verzwakken.... En ze streek over haar gezicht opdat Klara niet merken zou dat ze geweend had. Dan even daarna: wij komen waarschijnlijk met dezelfde zorg en hetzelfde verdriet, zei ze. Klara knikte. Zoo zaten ze beide een poos. In het gras lagen krekeltjes te krekelen en in de verte waren twee honden tegen elkaar aan het blaffen. Klara keek rond, maar er was niemand meer. De vrouw met de kinderen konden ze nu niet meer zien. Zoo zaten ze, de moeder en het meisje, en het was of hun leed en zorg lichter werd, nu ze 't zoo dicht bij elkaar en samen droegen voor de Lievevrouw ter Linde.
- Dat is tenslotte nog het beste wat we doen kunnen, zei Mina. Hij is goed in den grond; 't is haar schuld, zij heeft hem zoover gebracht. Doch dat zal wel weer in orde komen.
Maar Klara zei: ik ben bereid me terug te trekken.... Het is misschien beter zoo.
Mina drong echter aan dat ze hem niet loslaten zou. Dan is hij heelemaal verloren en in hare macht, zei ze bevreesd.
- De kapelaan vond het toch goed, antwoordde Klara.
| |
| |
Willem heeft behoefte aan liefde, had de geestelijke haar gezegd, maar het wou hem voorkomen dat ze samen niet naar een harmonisch geluk gingen. Ze mocht het zich niet verbergen: er waren meer dingen waaromtrent hunne gedachten en gevoelens uiteenliepen.... Het gevoel van gebonden te zijn, had de kapelaan gezegd, kan een mensch tot last worden.
- Hoe bedoelt hij? vroeg Mina.
Maar Klara kon dat niet zoo heel duidelijk zeggen, ze had alleen een vaag gevoel dat ze een offer brengen moest.
Negen maal wilde ze den beeweg gaan; dat had ze beloofd. Dit was de vijfde maal, ze was nu veel rustiger geworden. Ze kreeg het gevoel dat, wat er ook van haar gevergd zou worden, het offer lichter om dragen zou zijn dan ze eerst gevreesd had.
In het kapelleke stond het Lievevrouwke te luisteren en glimlachte. Daar is een mildheid in den meiavond die wonderlijk is. Dan kan een menschenhart zulk een verteedering voelen wellen door zijn geluk, dat het losbreekt is snikken; en door het smartelijkste leed rijst een geur en een smaak van honing.
- Willen we gaan? vroeg Mina, het wordt laat.
De maan was langzaam opgekomen achter het beukenbosch heel groot en koperkleurig, maar naarmate ze den hemel insteeg werd ze aldoor kleiner en klaarder. Mina en Klara volgden hun verkleinde schaduw op den stofferigen aardenweg. Mina bad voor. Toen ze echter weer aan de eerste huizen der dorpsstraat kwamen, stelde Klara voor dat ze elk afzonderlijk zouden bidden. De menschen waren nu slapen, overal. Alleen straalde hier en daar nog licht door het hartje van de luiken. Over de steenen schuurden hun voeten, moe van den arbeid en den ommegang door de ongelijke aarden wegen. Het sloeg tien uur toen de twee vrouwen de kerktrappen afdaalden en zwijgend huiswaarts gingen.
| |
XVI.
Lucette stond nog steeds tegen het schrijftafeltje geleund, verzonken in gedachten en starend zonder zien. Het was of Willem daar vóór haar zat in den zetel, zwijgend en verlegen, onder haar toornig woord. Het was of ze hem zei:
| |
| |
- Ik heb heimwee en honger naar u.... Ik voel dat ik me bevrijden moet en dat gij de redder zijn kunt. Maar gij hebt er niet den moed toe. Gij voelt en bevoelt de dingen, gij beluistert uw gevoelens en geniet ervan, maar gij leidt ze aan den band opdat ge niet te ver gevoerd zoudt worden. Gij wenscht alleen van de liefde de bloesem: niet de vrucht. Gij vindt het heerlijk door een vrouw bewogen te worden, maar wanneer het vrouwenhart zich geeft en van u ontvangen wil, schrikt ge terug en sluit u op in de kameren van uw gevoelsleven. Voelt ge niet hoe beschamend en beleedigend het is voor een vrouw die begeert, te voelen dat de jonge man dien zij bemint niet door hetzelfde verlangen wordt gedreven. Gij mannen zijt wreed in den grond, ge wekt de begeerte, den honger in ons, en wanneer alles schreit en hunkert naar u, slaat ge op de vlucht. Zoo blijven wij vrouwen, zoolang de wereld draait de eeuwig miskende en verongelijkte.
Wanneer ik Dorry zie spelen met de mooie pop die ge haar gegeven hebt, word ik jaloersch op mijn dochtertje. Want het kindje is gelukkig om wat het van u ontving. Ik sta hier alleen met mijn hongerend hart. Gij kunt het verzadigen, en ge doet het niet. Maar ik wil niet dat het zoo blijve. Mijn heele wezen brandt naar u en ik laat me u niet ontfutselen door een boerenmeid....
Ze stond op en ging voor 't raam staan. De oude heer was met den hovenier aan het praten naast den vijver. Maar ze ging voort in gedachten met haar dreigend verwijt: Neen, ik laat me niet vernederen door een boerenmeisje. Wat weet die van de liefde? Braaf zijn - trouwen en nog braaf zijn. Maandenlang heb ik mijn verlangen in bedwang gehouden, omdat gij het wildet. Eenmaal heb ik me willen geven en gij zijt er voor teruggedeinsd. Maar nú wil ik u hebben; voor mij alleen en geheel. Daarvoor ben ik teruggekeerd; dat hebt ge toen misschien niet begrepen of vermoed. Maar nu is het oogenblik gekomen.... Er komt een dronkenheid in mijn bloed.
Ze ging aan haar schrijftafeltje zitten en schreef, gejaagd en onvast:
Kom, kom dezen avond nog. Ik moet u zien; ik moet u dingen zeggen die ik niet schrijven kan. Ik zou zelf naar u komen, maar Dorry is nog wat onwel en nu Mariette weg
| |
| |
is, wil ze haar Mama niet laten gaan. Kom stellig; ik weet niet wat er anders aanvangen moet met mijn leven. Ik laat de tuinpoort open....
In de stalling vond ze den hovenier. Die had al meer vertrouwelijke boodschappen overgebracht. Hij was een gedienstig en begrijpend dienaar; liever liet hij zich hangen dan een geheim te verpraten. Hij stak den brief op zak en vertrok naar de stad.
....Eindelijk begon de avond te vallen.
Philomeen kwam vanwege den ouden heer vragen of mevrouw Lucette niet binnen kwam. Maar ze had hoofdpijn; ze bleef liever in de koele lucht. Was Dorry in bed? Ja, Dorry was al boven.
- Kijk of het schemerlampje in orde is, vroeg mevrouw nog.
De tuinman bleef langer weg dan noodig was.... Toen kwam hij. Willem had den brief gelezen; en Jean had gevraagd of er geen antwoord was. Ik zal schrijven, had Willem alleen gezegd.
Lucette was verder gewandeld. Ze zag dat de meid het licht uitdraaide op Dorry's kamertje. De knecht had de mooie gele theeroos opgeraapt die Mevrouw had laten vallen, - of weggegooid. Jean vroeg nooit aan de jonge mevrouw of zijn boodschap haar genoegen deed. Dat betaamde ook niet.
Lucette wou niets meer gebruiken voor ze naar boven ging. Ze stond voor het open raam en staarde in de zwaardere duisternis. De nacht was over de wereld gekomen en de donkere zang van het bloed begon. Hij komt, zei ze in zichzelf; ik weet dat hij komt....
Toen hoorde ze opeens haastige stappen over de kiezelsteentjes en een kort gerinkel van de huisbel. Ik wist dat ge komen zoudt, jubelde ze.
* * *
....Hoe lang waren ze samen geweest dien avond.... één uur? den heelen nacht? Ze hadden tijd en eeuwigheid vergeten in den verdwazenden roes dat zij elkaar behoorden over leven en dood....
Willem wankelde weg, de straat op, alsof hij dronken was.
| |
| |
Er was een verdwaasde jubel in hem en een onzeggelijk verdriet. Hij had opeens willen wegrennen door de duisternis; maar zijn beenen trilden. Toen hij omkeek naar den zwarten kasteelmuur tegen den sterreloozen nacht, had hij kunnen snikken als een kind in nood: moeder, moeder. Dan spotten andere stemmen weer boven het donker verwijt uit: Waarom niet? Moet een jonge man zijn jeugd laten verdorren in hunkering en ontbering? En wat beduidt zoo'n nacht waar geen mensch over praten zal....
Maar de schrijnende droefheid in hem wou niet bedaren. 't Was of hij heel zijn leven en toekomst en ideaal reddeloos verdobbeld had in den roes van één moment.
Zoo holde hij voort, door de eenzaamste wegeltjes, naar den grooten steenweg toe; en had niet bemerkt dat iemand hem tegemoet gekomen was in den hollen weg. De man ging met een ‘goen avond’ voorbij, maar een paar stappen verder keerde hij zich om en vroeg: Is 't Willem niet?
- Wat zegt ge? vroeg Willem verstrooid. Roept er iemand?
De man stapte op hem toe, het was de veldwachter. Hij vroeg: Hoe is 't met vader?
- Hoe 't met vader is? Wat zou er met vader zijn?
Hij zag nu duidelijker 't ruige gelaat van den veldwachter tegen zijn gezicht aan om beter te kijken.
- Weet ge dan niet? vroeg de man verwonderd.
- Wat weet ik niet? zei Willem onthutst.
- Dat vader verongelukt is?
Vader verongelukt?....
Willem rende door den nacht den steenweg op. Hij viel 't huis binnen als een gek.... Wat was er gebeurd?.... Was vader dood?.... Waar lag hij, waar?.... Hij sprong den trap op naar vaders kamer. Daar lag de man, levend nog, maar gebroken als een wrak, doodsbleek, de oogen glazig en star; en uit zijn vertrokken mond ging aldoor een gerekt gekreun.
- Vader.... vader.... fluisterde Willem met verkropte keel.
- Laat vader met rust, zei Theo. De dokter heeft gezegd dat hij niet spreken of verroeren mag.
De boer stiet een langer en luider gekreun uit, alsof hij
| |
| |
spreken wou. Doch Theo deed teeken dat hij zwijgen moest. Baltus sloot weer de oogen, maar bleef doorkreunen.
- Ga naar beneden, zei Theo. Ik zal wel bij vader blijven... Willem wankelde den trap af naar moeder, die met de meid zakjes zand aan 't warmen was, omdat vader het zoo koud had... Ja, zei moeder, we weten zelf niet hoe 't juist gebeurd is; vader was thuis gekomen en in den paardenstal gegaan.... En een poosje daarna heeft Theo die daar buiten stond opeens een geklauw van hoeven gehoord en een verschrikkelijken kreet.... Theo is er heen geloopen en zag nog juist hoe Sadi, de hengst, rechtsprong.... en vader lag daar tegen den muur op den grond, en er was bloed uit zijn mond en neusgaten gespoten. 't Beest moest verschrikt geweest zijn en in 't opspringen weer teruggevallen op vader.... Gelukkig was de dokter juist bij den klompenmaker voor een kraambed. Hij had vader onderzocht. Niet spreken, had hij bevolen, en ook niet drinken, anders zou de bloedstorting in 't opgeven kunnen herbeginnen.... 't Kwam uit moeders mond met horten en stooten en tusschen de snikken door. Willem zat haar aan te staren, verdwaasd, nog niet duidelijk begrijpend hoe 't allemaal zoo plots en zoo vreeselijk was toegegaan, terwijl hij ginder.... Daar kwam ineens zulk een beschamend en tergend verwijt over hem gestort, dat hij geen woord zeggen kon.
Gelukkig vond in de verslagenheid het niemand vreemd dat hij, zoo spoedig na 't bericht, al op de hoeve kon zijn.
Na middernacht was Theo toch wat gaan rusten en had Willem zijn plaats ingenomen naast het bed. Moeder wou niet slapen gaan. Ze zat op een stoel te rusten, maar tenslotte viel ze oververmoeid met haar rozenkrans in de hand toch in slaap. Willem hield nu alleen wake bij den zieken man. De nacht stond over de hoeve, en sloot de wereld af achter de donkere ruiten. 't Was of er niets meer leefde en niets meer was dan dit kamertje hier, met tusschen die vier witte muren den zieken man daar in het bed, die nu wat te sluimeren leek, zijn slapende moeder en zijn eigen onstuimig hart.
Toen dacht hij aan 't woord van den kapelaan, laatst toen hij gesproken had over zijn verhouding tot Lucette: Het zou
| |
| |
alles zoo veel gemakkelijker gaan indien het leed u eens goed bij de schouders had.
't Was of de gedruktheid, de bevangenheid van zijn borst wat lichter werd toen hij achter den heuvel het bleeke schemerlicht zag beven in den hemel. De morgen kwam. De hanen kraaiden.... Moeder schrikte plots wakker, boog over 't mat-witte gelaat van den man en ging ongehoord naar beneden.
Vooral niet spreken, had de dokter gezegd. Hij was bang dat de inspanning de wonden weer openrukken zou. Baltus kon trouwens geen geluid over zijn lippen brengen. Maar opeens keek hij Willem aan alsof hij nu voor het eerst opmerkte dat hij er was. Willem stond op en boog over hem en fluisterde: Alles komt goed, vader, de dokter heeft gezegd dat ge alleen veel rusten moet. Maar dat bedoelde Baltus niet. Hij schudde het hoofd, sloot de oogen weer en bleef zoo roerloos liggen of hij sliep.
De dokter kwam vroeg terug. Hij vond den zieke rustig, maar zeer afgemat. Drie dagen bleef Baltus liggen met heldere oogenblikken; dan weer half in slaap en bewusteloos. Eens had hij teeken gedaan, en dan had hij bloed opgegeven. De dokter zei niet veel. De rug was minder gekwetst dan hij aanvankelijk vermoed had, maar met de longen was het bedenkelijk gesteld. En ook het hart had een geweldigen schok gekregen.
- Ik heb er geen goed oog in, dokter, zei moeder.
De dokter haalde de schouders op en zei alleen:
- Heelemaal goed zal de man, vrees ik, niet meer worden. En na een poosje zwijgen: Maar de natuur is sterk en verstandiger dan alle dokters van de heele wereld. Dat zeg ik telkens aan mijn zieken....
Toen Willem den volgenden dag den dokter alleen zag en hem vroeg: Dokter, meent ge dat vader nog genezen kan? ik vind hem zoo achteruitgegaan, hij schijnt oppervlakkig wel heropgeleefd en praat nu weer.... maar die kleur staat me niet aan, en die oogen vooral...; toen keek de dokter even om of er niemand achter hem stond en terwijl hij den hals van zijn paard streelde, zei hij: Ge zijt oud genoeg om de waarheid te hooren en te dragen.... maar menschelijkerwijze ge- | |
| |
sproken zie ik geen hoop meer.... het hart is heelemaal geforceerd en de longen zijn allebei gescheurd.... en de matheid vermeerdert.... Maar, voegde hij tenslotte eraan toe, - zoolang er leven is, is er hoop.
Willem zag den dokter wegrijden en keek hem achterna, strak en wezenloos. Dan bekeek hij de nieuwe schuur en de stallingen, vaders trots.... en opeens liep hij naar zijn kamer, sloot de deur achter zich en viel met zijn hoofd op zijn armen op de tafel.
Hoelang had hij zoo gelegen? Hij zat een poos verdwaasd te staren, lijk ontwakend uit een beklemmenden droom. Maar dit wist hij: dat er in hem iets ten einde was gekomen dat niet meer herbeginnen mocht. Want het verwijt brandde in hem: dat 't ongeluk zijn vader had geslagen terwijl hij zichzelf en alles had vergeten. Was hij niet de schuld van vaders dood, en was deze dood niet het sprekend bevel dat het úit en gedaan moest zijn met het andere? Dan zei er een stem weer: maar uw eigen gedrag kan toch niet oorzaak worden van andermans leed en dood; de vader wordt toch niet gestraft om de schuld van den zoon.... en vader zelf treft toch geen verwijt.... Vader had gewaarschuwd en verboden, maar hij zelf had maanden gehuicheld opdat vader onwetend blijven zou en tenslotte zich verzet tegen Baltus' wil en verbod.
Doch hoe zijn gedachten ook wendden of keerden, telkens brandde datzelfde woord er weer door: terwijl gij uzelf en alles vergat, heeft het ongeluk uw vader geslagen. Er kwam zulk een verlammend gevoel van beschaming over hem, en zulk een schreeuwende pijn. Ik heb vader vermoord, zei een stem in hem. Ik heb vader vermoord....
Een tijd bleef hij zoo nog zitten, verstard in zijn leed en zijn wroeging. Maar tenslotte was er door de hardheid iets milders gaan ruischen als een stille bron, die hij niet vermoed of gezien had. Hij luisterde.... en er kwam een onzeglijke vermurwing over zijn hart. Wat gedaan was, bleef gedaan, maar de levende kracht in hem was niet voor goed gebroken of gesmoord. Opstaan, zei een stem in hem, en een nieuw leven aanvangen. Vader was trouwens nog niet dood.... Misschien kwam weder de ontroerende genade der genezing
| |
| |
over hem.... Maar de dokter had gezegd: Menschelijkerwijze gesproken is er geen redding meer mogelijk en God deed de wonderen zoo maar niet. Dan drong de stem weer op: Ik heb vader vermoord.... ik heb vader vermoord....
Toen hij opstond, wist hij dat een brok uit zijn hart en zijn leven was weggerukt.
Baltus zat verzonken in gedachten toen Willem op de kamer kwam. Het was vreemd om zien hoe de kracht in hem toch weer opleefde. Hij kon nu wat spreken, en er begon opnieuw hoop op genezing door te schemeren.
- Vader, zei Willem, vader, met een onnoemelijke teederheid en innigheid. Hij wist niet wat hij vader vertellen moest; hij wou alleen iets heel liefs en genegen en troostend zeggen, maar hij zei alleen: vader....
- Is 't nu gedaan? vroeg Baltus, hem wantrouwig en doordringend aanstarend.
Willem knikte.
Baltus keek weer door het raam, naar de zon die zonk achter den heuvel.
- 't Is vreemd vanavond, zei hij, 't is of de zon verschuift....
* * *
In den nacht voelde Baltus het opeens weer naar bovenkroppen en de wonde ging opnieuw aan het bloeden. Hij lag lang, bewusteloos en bleek. En ook de volgende dagen had hij nieuwe aanvallen. Moeder liep verloren in huis en werkte en bad en dan altijd weer naar boven om te zien of Baltus niets noodig had. Maar ze zag wel dat er toch geen echte beterschap wou intreden; en op een avond zei Baltus met gebroken stem: Het zal niet meer gaan.
Hij viel achterover in het kussen en sprak niet meer.
| |
XVII.
Een boer worstelt tweemaal met de dood vóór zijn knechten hem op hunne schouders uit de hoeve dragen. Eenmaal om zijn land en have en eenmaal om zijn leven. De eerste strijd had Baltus uitgestreden. Tien volle dagen was hij niet aan te
| |
| |
spreken geweest. Hij wist dat hij eens gaan moest en enkele jaren vroeger of later, wat gaf het tenslotte; maar heen te gaan vóór uwe hoeve volbouwd is en uw boomgaarden gekomen zijn tot hun volle dracht en uw velden tot hun rijksten wasdom en vruchtbaarheid! Baltus lag met geloken oogen en zei geen woord dat hij zwijgen kon. Hij vertrok zijn lippen wanneer hij drinken moest en wanneer zijne handen zenuwachtig begonnen te woelen boven de dekens schudden moeder of de jongens de kussens even op en legden hem op een andere zij. Zelfs de dokter had er niet veel uitgekregen; Baltus had het hoofd geschud en naar de fleschjes gewezen die nog gesloten op het schab stonden. Baten kon het niet meer, en de pijn zou hij wel verbijten, dat was al zooveel afgekort op het vagevuur. Toen moeder hem bezorgd gevraagd had of meneer pastoor niet terugkomen zou, had hij kort geantwoord: nu niet, 'k zal het u wel zeggen. Hij had zijn hoofd naar den wand gekeerd en niet meer verroerd. Toen moeder wat later over hem boog, zag ze dat hij geweend had. Dat was de eerste maal geweest sedert zijn verre kinderjaren.
Maar den tienden dag zei Baltus: straks moogt ge den onderpastoor laten komen.
Zijn adem ging zwakker op en neer, maar er was een gewicht afgewenteld van zijn borst. Zijn geest was verhelderd en er was een wondere berusting gekomen over zijn ziel.
Roerloos lag hij zoo of hij sluimeren ging. Moeder en de jongens lieten hem rusten.
Toen de avond begon te schemeren in de kamer streek Baltus over zijn voorhoofd en tokte met den mispelaar die aan zijn bed hing, op den vloer.
Moeder kwam haastig de trappen opgeloopen.
- Doe Theo en Willem komen, zei hij kort. De jongens kwamen boven. Theo hing over het voeteneind en keek star naar vaders magere handen op het deken; Willem leunde met den rug tegen het raam en staarde naar den grond. Het zwijgen brandde op zijn hoofd als vuur. Toen begon Baltus: Het zal niet lang meer met mij duren; en ik wil niet dat er na mijn dood getornd wordt aan mijn werk. Wat ik met moeder heb bijeengebracht moet bijeen blijven. Gij, Willem, hebt uwe studies mogen voltooien; ge zijt uw brood waard. Wat
| |
| |
ge in den eersten tijd nog mocht noodig hebben, zult ge krijgen. Maar Theo heeft al die jaren met ons gewerkt en gezwoegd. Hij moet hier na mij het meesterschap voeren, onder moeders gezag. Daar in de lade zult ge vinden hoe ik met moeder alles heb geregeld. Maar nu moet ik u nog een en ander zeggen, aan allebei.
De stilte viel weer in en door de schemering lichtte alleen nog het matte gelaat van den zieken man.
Toen moeder de deur opende lagen de twee jongens geknield voor vaders bed en ze snikten.
- Mag meneer de onderpastoor boven komen? vroeg moeder.
Baltus knikte.
Theo en Willem gingen weerszijden de groote huistafel zitten en zeiden geen woord. Daar was een vreemde kalmte gekomen over Willem en het bewustzijn van een nieuwe kracht. Er was een ernst over zijn leven die hij nooit bevroed had. Wat reeds voorbij was leek hem nu zoo jong, ondiep en onervaren. Wat nu volgen ging zou staan in het licht van leed en loutering.
Moeder zorgde voor het avondeten en luisterde af en toe of de priester nog niet opstond. Eindelijk hoorde ze een stoel verschuiven en geklop van voeten. Ze nam de lamp op en ging hem lichten op den trap.
- Wanneer komt ge met O.L. Heer? vroeg ze.
- Om half zeven, zei de priester. En stiller: ge hebt een braven man; hij is goed voorbereid en gelaten. Neen, ge hoeft niet mee te gaan, blijf hier en goeden moed.
* * *
De wijde wagenpoort stond open en er lag een baantje wit zand gestrooid van de straat tot aan de ingangsdeur. De heele hoeve was gekuischt en opgeschikt als voor de kermisdagen. De koeien stonden in de wei, maar de paarden bleven dien morgen op stal. De knechten zaten tegen den muur en blonken met houtskool het koperen beslag op de paardentuigen. Opeens kropen ze recht op een knie en schoven hunne muts af. Het belletje rinkelde de hoeve binnen; en de koster ging voorop met een brandende lantaarn. De priester in koorhemd en met
| |
| |
het Allerheiligste tegen zijn borst gedrukt stapte hem haastig achterna. De knechten zeiden geen woord, terwijl de priester boven was. Ze waren gewend hem te zien aan het altaar, en ze hadden het Allerheiligste uitgesteld gezien in het Tabernakel of naar zieken gedragen. Maar wanneer O.L. Heer onder uw eigen dak moet komen, geeft het een vreemde ontroering en ontzag.
Het duurde niet lang of het belletje rinkelde weer de deur uit en naar de kerk terug.
Theo kwam buiten en riep op de knechten dat het tijd was. Vader wilde niet dat er iemand op de hoeve bleef, buiten zijn vrouw. Alleman moest de drie Kruisdagen mede in de processie. Theo deed de inrijpoort weer dicht en de stilte viel over de hoeve. De duiven scheerden naar beneden en trippelden tusschen de kippen.
Baltus zat nog halfrecht in de versche lakens tegen de kussens met de spierwitte overtrekken; zijn vlassig haar was geknipt en gekamd en zijn veertiendaagsche stoppelbaard was weggeschoren. Zijne oogen lagen dieper in hunne holen, maar glansden rustig. Hij had zijn dankgebed geeindigd en begon de litanie voor een goede dood.
‘Heer Jezus God van goedheid, Vader van Barmhartigheid, ik kniel voor u neder met een vermorzeld hart. Ik beveel U mijn laatste uur en hetgeen daarop volgen moet.
Als mijne verduisterde en gebroken oogen uit schrik voor den naderenden dood, zich stervend tot U zullen wenden, barmhartige Jezus, ontferm U dan mijner.
Als mijne ooren, voortaan gesloten voor de taal der menschen, zullen opengaan om te luisteren naar uwe stem, die het onwederroepelijk vonnis zal uitspreken, barmhartige Jezus, ontferm U dan mijner.’
Maar Baltus kon de litanie niet ten einde lezen. Zijne oogen schemerden zoo vanmorgen en zijn hoofd was moe.
Moeder had het kruisbeeld met de twee kandelaars teruggeplaatst op de legkast, het wijwater weggenomen en hetwittedoek opgeplooid. Ze zou den zieken man nu een beetje laten rusten.
- Maar verwittig me als ze komt, zei Baltus.
Toen de deur een tijdje nadien weer openkriepte schoot hij wakker uit zijn sluimer: Komt ze? vroeg hij.
| |
| |
- Ik zie ze nog niet, zei de vrouw, maar ze moet gaan komen.
- Zet me recht, zei Baltus.
Moeder haalde nog een paar kussens bij en hielp hem recht in zijn bed. Ze wond een warmen wollen doek om zijn schouders en zette hem zijn pelsmuts op. Ze was te wijd geworden en zakte tot op zijn oogen.
- Zal 't niet te koud zijn met het raam open? vroeg de vrouw bezorgd. Maar hij schudde van neen. De morgenbries woei een lucht van gras en loover binnen.
Het licht is te sterk, dacht Baltus, maar hij verwon zich en zag de weide die heuvelde naar het hooge korenland, waar de molenbaan doorheen liep. Langs daar zou de processie terugkeeren naar de kerk. Er stond een troepje kalveren te grazen, vóór hem en rechts twee jonge hengsten. De andere beesten moesten links de weide in zitten; die kon hij niet zien van uit zijn bed.
De klok beneden snokte negen uur en opeens stak een koperen kruis boven het koren uit, als een ster. Er kwam een vlaag van gezang over den heuvel gewaaid. Meer dan veertig jaren was Baltus meegegaan op de Kruisdagen. Reeds vóór zijn eerste Communie moest hij mee van vader; en hij deed graag, het waren doorgaans glanzende dagen en die voormiddagen moest hij niet naar school. Maar 't was eerst toen hij gehuwd was en boerde dat het land Gods zegen noodig had als zon en water; en al zijn volk moest telkens mee om te bidden dat God de vruchten mocht laten gedijen en sparen voor onweer en ziekten.
Dit was de eerste maal dat hij zijn volk niet aanvoeren kon. De overige dagen had de processie het dorp en de velden in andere richtingen doorkruist. Nu ging de weg langs den molenkouter, de wilgenmeerschen en de bolderbaan, dwars door zijn land.
De processie was even blijven staan aan het kapelletje dat hij ginder twaalf jaar geleden gebouwd had; de priester had er een tientje van den rozenkrans gebeden; dan ging de tocht verder.
Naast den grafmaker, die met het kruis voorop ging, stapten twee misdienaars in hun helder rood kleed, met uitgewaaide
| |
| |
kaarsen. De zangers van 't hoogzaal volgden, dan de koster en dan de geestelijken. De nonnetjes voerden het volk aan. Alleen ouden en gebrekkigen waren thuis gebleven bij de kleine kinderen. De boeren baden verstrooid. Ze keken rechts en links naar de vruchten op de akkers of het vee dat in de weide te grazen stond; en ze keurden en schatten de beesten en verrekenden den oogst die aan 't groeien was.
Het gezang van den priester en het altijd eender antwoord van de zangers galmden den heuvel neer.
Baltus had zijn kerkboek weer opgenomen en volgde de litanie van alle Heiligen. De priester aanriep de H. Drievuldigheid; de H.H. Engelen en Aartsengelen; de Koren der Zalige Geesten; de Apostelen en Evangelisten; de H.H. Bisschoppen en Belijders; de H.H. Kerkleeraars en de Martelaren; de H.H. Monniken en Kluizenaars; de H.H. Maagden en Weduwen. Baltus las met halfluide stem, en moeder, die geknield zat voor het venster, bad dat alle lieve heiligen Gods voor hem voorspreken zouden.
De processie was nu de weide genaderd. Opeens kregen de jonge hengsten ze in 't oog. Ze renden er heen en de kalveren volgden. Maar een oogenblik daarna stormden de paarden weer weg en al de kalveren sprongen hen achterna.
Baltus las verder:
- Van alle kwaad, verlos ons Heer;
Van een schielijke en onvoorziene dood,
Van den geest der onkuischheid;
Van bliksem en onweer; verlos ons Heer;
Door uw Kruis en uw lijden;
Door de komst van den H. Geest, den Vertrooster, verlos ons Heer;
In den dag des oordeels, verlos ons Heer.
Baltus keek naar buiten en zag dat alle hoofden naar zijne hoeve en zijn weide gekeerd stonden. Ze wisten dat hij hier in deze kamer zat en dat het niet lang meer duren kon.
Het gezang golfde tegen de hoevemuren aan en over het dak. De boer liet zijn kerkboek uit zijn handen glijden op de dekens. Zijne oogen schemerden weer en 't was of zijn hart zwol. Moeder vroeg of ze 't venster weer sluiten wou en hij vond het goed.
| |
| |
- Nu rusten, zei ze. Ze trok de kussens achter zijn rug weg en dekte hem toe.
* * *
Het was of Baltus' krachten nu zienderoogen wegzonken en met poozen konden zijn oogen de dingen niet goed meer onderscheiden. Willem zat tegen den muur en bad.
- Hoe laat is 't al? vroeg Baltus.
- Tegen twaalven, zei Willem en hij vroeg of vader iets verlangde. Nee, vader verlangde niets.... alleen wat drinken. Maar 't was of zijn keel niet goed meer slikken kon, en er liep een straalke water uit zijn mondhoek op het hoofdkussen.
In den namiddag vroeg Baltus nog drie vier malen hoe laat het was... Ik heb geen gedacht meer van het uur, fluisterde hij. 't Is of de tijd naar de eeuwigheid gaat.
Klara had wat druiven gebracht; hij nam er een beetje sap van, en dat deed hem goed. Daarop lag hij wat te sluimeren en toen hij weer de oogen opende vond hij dat het beter ging.
Toen de avond gevallen was, kwamen Nardus van de Stampershoeve en de bakker kloppen en vragen of zij Baltus nog eens zien mochten.
- We zijn toch maar gekomen, zei Nardus traag en aarzelend, we kunnen toch niet als kwade vrienden scheiden, ik bedoel we kunnen toch niet in ruzie blijven. We hebben het ook niet zoo kwaad gemeend.
Baltus kreeg de tranen in de oogen en drukte hun krachteloos de hand.
- We hebben het niet kwaad bedoeld, verontschuldigde zich de bakker nog eens.
Er volgde een stilte. Dan vroeg Baltus hoe het nu ging met de steenbakkerij.
- Zoo maar, antwoordde Nardus.
Toen ze weggingen zei Baltus hun nog: tot in de eeuwigheid; en daarop gingen ze al snikkend den trap af. Maar over Baltus' gelaat was al iets gekomen van onaardsche berusting. Zoo lag hij weer een wijl als in sluimer. Theo had Willem afgelost en zat tegen den schemerenden avond te denken, met zijn handen gesloten tusschen zijn knieën. Dan hoorde hij opeens dat de zieke hem spreken wou en boog over vader heen:
| |
| |
- Theo, fluisterde Baltus, ik wou nog eens al mijn beesten zien.
Theo begreep: Morgen? vroeg hij.
Vader knikte; en 't was of hij weemoedig, maar dankbaar glimlachte.
* * *
De drukte begon den volgenden morgen al in de vroegte. De knechten hoefden niet naar het veld te gaan; maar alle handen waren in de weer en vóór het negen uur werd, glommen al de koeien, en de manen en staarten der paarden waren met stroo doorvlochten.
Moeder had Baltus gesmeekt het niet te doen; in elk geval kon hij 't zien van uit zijn bed. Maar Baltus had ongeduldig geantwoord dat het zoo niet ging. Ze zouden vaders wil volbrengen. Willem en Theo tilden hem op en droegen hem in een zetel voor het open raam en moeder wikkelde hem warm in doeken en dekens. Nu konden ze komen. Hij zat er ineengezonken als een lamme, maar zijn lippen bewogen nog en er kwam een vlam in zijn oogen toen hij 't getrappel der hoeven hoorde naderen onder de weidepoort.
Eerst kwamen de bonte kalveren, twee aan twee gebonden, koppig en snokkend aan de teugels, jong, dartel en dwaas. Dat was 't gewin van dezen winter.... er waren er veertien. Dan volgden negen felle runderen vetgegraasd en glanzend. Baltus wist welke er na den zomer zouden verkocht worden en welke drachtig waren en blijven mochten. De koeien kwamen achterna gestapt, loom en zwaaiend den rijken last der uiers. De vier prijskoeien het laatst. Dan volgden de stieren; twee jonge, jaarsche stieren samen, dan de eene na den anderen, sterk en statig, met bengelende medahes aan den golvenden vetten nek, een driejaarsche en een vierjaarsche prijsstier. Baltus fluisterde hunne namen naarmate ze voorbijgingen. Zoo stapten ze de weide op en keerden ginder met een bocht terug. Het had iets van een uittocht uit het beloofde land.
- Is 't niet te vermoeiend? vroeg Willem bezorgd. Maar Baltus wou het zien tot het einde. Hij sloot een poos zijne oogen, dan hoorde hij getrappel van paardenhoeven op de steenen.
| |
| |
Vooraan kwamen de jaarlingen, vurig, de koppen hoog en ongewend aan den band te gaan, nadat ze weer maanden vrij en los hadden mogen draven door de weiden. Dan vier tweejaarsche merries. Baltus deed teeken met zijn hand dat ze draven moesten. Theo kletste met de zweep en ze zetten in, fel, met vasten stap en de manen golfden om den sterken, fieren nek. Ze verdwenen achter 't gewei der opgaande appelboomen tegen den heuvelrug aan; maar na enkele oogenblikken kwamen ze weer naar hem toegedraafd aan de hand der knechten weerzijds het viertal. Theo keek naar vader op van uit de weide: Was het mooi zoo?
Baltus knikte en keek maar, en er vielen twee dikke tranen op zijn uitgemergelde handen. Maar nu volgden de merries met hun veulentjes, los en tam rond het moederdier. Zes kwamen er zoo, vier zuiver blonde, achter elkander, zwaar en goedig met hun forsche schoften. Baltus had er zoo op gerekend dat hij daarmee dezen zomer naar Brussel trekken zou en ze doen draven, triomfantelijk, voor de bewonderende blikken van duizenden.
En tenslotte kwamen de hengsten, de jongste vooraan, twee aan twee, dan de twee prijshengsten van drie en vijf jaar, met een krans van medalies op hun felle borst die vooruit ging als de steven van een boot. Ze gingen eerst stapvoets voorbij, dan op een korten knal der zweep, sloegen ze aan 't loopen, de weide op en neer, geweldig, maar gehoorzaam, op het korte bevel van den knecht.
Baltus wilde zich oprichten in zijn zetel maar hij zakte krachteloos terug. Nog eens, bevool hij. En de hengsten draafden opnieuw de weide op en terug de helling neer en hunne zware hoeven bonsden op den doffen grond.
Toen Baltus daarop merkte dat Theo hier eindigen wou, lichtte hij zijne oogen op naar Willem en vroeg: Waarom Sadi niet?.... Willem deed teeken en Theo begreep. Ze hadden den grooten hengst die vader gepletterd had op stal willen houden, maar Baltus wou hem zien. 't Beest kon het immers niet verhelpen. Sadi kwam; en daar stond hij in zijn vierkante sterkte en pracht, glanzend blond de vacht en bleek de felle manen. Daar stond hij te prijk en het eerebrons dat om zijn schouders hing, glansde in de zon.
| |
| |
- Sadi, zei Baltus heesch; en 't was of het dier de stem van zijn meester had gehoord, want het stak den kop omhoog en stiet een geweldig gehinnik uit.
- Hij herkent mij, zuchtte Baltus, dankbaar en nog bleeker van ontroering. Maar terwijl moeder en Willem den hengst nastaarden die de weide opdraafde, sloeg Baltus zijn handen naar zijn borst en zijne oogen duizelden opeens en het hoofd viel voorover.
Toen Baltus later weer spreken kon zei hij: Laat Sadi komen.... Willem bekeek moeder en zei: nu rusten.... rusten. Maar Baltus kon niet rusten; hij begon zoo vreemd te woelen met zijn handen; en na den middag kwam er weer wat bloed naar boven.
Het duurde nog drie dagen...; dan luidden de klokken over het dorp en de heuvelen over dat Baltus, de heer en meester van de Kruishoeve, gestorven was.
| |
XVIII.
Ze hadden Baltus uitgedragen en begraven achter de kerk, waar zijn vader en moeder lagen. Het was een optocht geweest van de hoeve naar de kerk zooals er nooit een te zien geweest was in de streek. Heel het dorp had achter Baltus' lijk aangestapt en van uren ver waren er boeren gekomen om aan den boer van de Kruishoeve de laatste eer te bewijzen. De menschen hadden 't gevoel dat ze een ongekroonden koning naar het graf droegen. Ze zagen het werk en ze overwogen hoe dat alles onder Baltus' handen geworden en gegroeid was. Want dit kon niet geloochend worden of miskend: Van al de boeren, uren in het ronde, was Baltus de beste en de verstandigste geweest. Theo was een flinke jongen, dat gaven ze graag toe, maar het was nog zijn vader niet.
De laatste familieleden en kennissen waren nu weg. De avond was over de hoeve gevallen. Willem stond op en ging naast zijn moeder staan, die 't avondeten aan 't bereiden was.
- Moeder, zei hij, innig en bewogen, moeder, we zullen meer dan ooit van u houden.
En hij zoende zijn moeder op het voorhoofd en streelde over haar grijze haren. Dan stonden ze een poos weer zwijgend naast elkaar en keken naar het vuur. Maar
| |
| |
Willem wou nog iets meer zeggen. Moeder, zei hij, aan dat andere hoeft ge niet meer te denken; dat is gedaan.
Zijn moeder keek hem aan, met een dankbare teederheid.
- Ik wist wel, zei ze, dat mijn gebed zou verhoord worden.
Willem hoorde stappen in den gang en ging voor het weideraampje staan. De kruinen hingen vol schemer en de kalveren stonden voor den slagboom op hun maal te wachten.
Moeder en de jongens bleven zitten na het avondeten, moede en lijk gebroken van al de ontroering en de drukte. Daar lag een schaduw over hun gesprek en een lijdzame verdeemoediging. Ze bespraken nog eens hoe 't allemaal gegaan was: het plotse ongeval, de ziekte, de dood, de begrafenis, al dingen die ze wisten maar nog eenmaal samen overzien moesten vóór ze den begrafenisdag besloten.
Toen zei moeder: Kinderen laten we gaan rusten; we hebben zware dagen achter den rug. En, even nadenkend voegde ze er aan toe: God geve dat de toekomst niet te zwaar om dragen zij.
Willem bleef nog de volgende dagen bij moeder en Theo op de hoeve en het was of de harten der twee broers over alle tweespalt en misverstand weer tot elkaar waren gebogen.
Willem had in den namiddag den tuinman van het kasteel ter Beke in den weg achter den hopast zien kuieren, maar hij was er niet heengegaan. Hij wachtte op een andere tijding... En den vierden dag, in den morgen, bracht de postbode het bericht van zijn patroon, dat zijn benoeming gereed lag en hij reeds over enkele dagen naar Congo kon vertrekken. Het zou moeder wel hard vallen, maar het was beter zoo. Hij hoefde 't haar trouwens nu nog niet te zeggen.
Toen hij den volgenden dag Lucette zelf om de hoeve zag dwalen, werd het zijn hart te sterk. Ik moet weg van hier, sprak hij in zichzelf. Ik houd het niet langer uit.
Wat later klepte het hekje van de pastorij dicht achter zijn rug; hij ging haastig door het tuintje en belde aan. De meid kwam langzaam aangesleft en opende 't dievendeurtje. Meneer de onderpastoor? Ja hij is thuis, zei ze en deed de deur open. Hij kende den weg wel; ze hoefde niet mee te gaan. De kapelaan zat voor het bezonde raam en overwoog wat hij morgen zeggen zou op den kansel. Hij keek verrast en blij op
| |
| |
toen Willem binnentrad. Daar was in zijn handdruk iets dat hij nog nooit gevoeld had.
- Ik kom eigenlijk om gewichtige redenen, zei Willem.
Hij bleef een oogenblik staan zonder verder te spreken, dan ging hij knielen op den bidstoel in den hoek en begon te weenen. De jonge priester begreep, deed zijn stool om en luisterde naar de stille bekentenis van zonde en berouw....
De kamer hing vol lichten schemer toen Willem recht stond.
- Maar nu moeten we meteen die andere zaak in orde brengen, zei de kapelaan, terwijl hij zijn stool opvouwde. Ge moet eerlijk zijn tegenover uzelf en tegenover Klara. Laat me u een goeden en beslisten raad geven: indien ge haar niet in volle overgave beminnen kunt, indien zij niet geheel de verlangens van uw hart en geest bevredigen kan, neem dan ineens het besluit uit elkander te gaan. De vraag is: zijt gij en Klara voor elkander geboren, zult gij beide vinden in het huwelijk die blijde sterkte die allen arbeid licht maakt onder uwe handen, en alle leed dragelijk en een veilige schutse is voor de begeerten van het hart. Anders kan er trouw zijn, berusting of medelijdende opoffering; er is niet het zuiver geluk zonder meer. En ik herhaal mijne vraag: zijt gij voor elkaar geboren?
Willem die tegen de boekenkast geleund stond antwoordde: We waren nog kinderen toen we op elkander verliefd geworden zijn. Ik was pas op de universiteit en zij was nauwelijks achttien. En na den oorlog dacht ik dat het toch gaan zou. Maar het zal niet gaan.
- Dan moogt ge niet langer wachten. Gij hebt niet het recht de heele toekomst van het meisje in gevaar te brengen. Die toestand heeft al te lang geduurd.
- Moet ik haar dat zeggen? vroeg Willem.
- Niemand anders, zei de priester.
Willem streek herhaaldelijk over zijn voorhoofd.
- En ge moet haar helpen u te vergeten, ging de kapelaan voort, gij moet voor een tijd weg van hier. En dat is nog meer noodig voor de andere; want uw wil is te wankel, gij moet u beveiligen tegen uzelf; begrijpt ge?
Willem begreep; de priester had de woorden uit zijn hart
| |
| |
gesproken. Ik ga weg, zei hij. Verder dan ge vermoedt. Over enkele dagen vertrek ik naar Congo.
De kapelaan keek hem verbaasd en vragend aan. Dan vertelde Willem van zijn aanvraag en benoeming.
- Maar, vroeg hij, wil moeder alvast op de hoogte brengen van mijn besluit, terwijl ik in Brussel alles in orde breng. Dan wordt het afscheid minder pijnlijk voor haar.
Dat zou de priester doen. En nu, zei hij, vraag ik dat ge zelf niet uitstellen zoudt tot morgen, wat ge vandaag nog verrichten kunt.
Willem keek naar zijn uurwerk. Indien hij zich haastte kon hij Klara nog treffen aan den avondtram.
De kapelaan bleef in gepeinzen staren achter het raam. Hij zag Willem het poortje dichtklappen en over het kerkhof gaan. Voor vaders graf bleef de jongen even stil met gebogen hoofd; dan verdween hij.
* * *
Ze hadden een drietal medereizigers laten voorbijstappen. Willem had Klara's pak overgenomen en zwijgend gingen ze naast elkaar.
't Was of de dag nog voortduurde in den vooravond. De westerhemel was nog lichtgeel en groen doorschemerd. Het eerste hooi lag gemaaid en geurde zoet. De tram was den heuvel neergedommeld en de stilte lag onverbroken over het land. 't Geblaf der honden gaf geen stoornis; het maakte de zuivere rust van den Juniavond nog voelbaarder.
- Wat is er, vroeg Klara, toen ze zich alleen voelden.
- Laten we daar even gaan zitten, zei Willem, die niet goed wist hoe aan te vangen.
Ze gingen naast den weg zitten in het lauwe gras.
- Klara, begon hij, ik vrees dat ik u veel pijn zal aandoen. Maar ik moet spreken. Ik ben te lang onrechtzinnig geweest tegenover u en tegenover mezelf. Het is laf van me geweest. Maar ik heb zoo gesukkeld met mijn eigen hart.
Er kwamen menschen den veldwegel langs. Een man die een zwaren zak voortkruide en een vrouw met een bussel klaveren op het hoofd; daarachter hepen twee jongetjes die een kruik en de sikkel droegen. Ze gingen voorbij en zeiden ‘goenavond’.
| |
| |
Willem was blij dat die menschen voorbijgekomen waren. Wat hij nu zeggen ging, had zij intusschen misschien al kunnen raden.
- Klara, ik heb altijd veel van u gehouden, en ik houd nog veel van u. Gij zijt zoo goed voor me geweest. Maar ik heb met den kapelaan gesproken.
Klara keek hem aan met betraande oogen: Ik ook, zei ze.
- Het zou me vreeselijk spijten, ging hij voort, indien ge kwaad op me worden mocht; maar ik heb zooveel getobd....
Hij zweeg opnieuw. Hoe kon hij dat meisje nu zeggen waar en waarom hunne wegen uit elkander scheidden....
Er kwam een lauwe lucht gewaaid over het korenveld en op den heuvel was iemand de eerste noten aan het leeren op zijn instrument. Toen ze de klok op den toren negen uur hoorden slaan wischte Klara hare tranen weg, en ook Willem had geweend.
- Ik had u een portefeuille meegebracht uit de stad voor uw verjaardag, aanstaanden Maandag, zei Klara en ze reikte hem aan Willem.
- Die mag ik niet meer aanvaarden, wedervoer Willem.
Maar het meisje zei: Behoud hem dan als herinnering.
Ze waren opgestaan en stapten door een hooge warme haag van koren. Willem keek recht voor zich uit; Klara liep gebogen. Een eind verder begon ze opnieuw te weenen en zei: Ik zal altijd aan u blijven denken. Doch Willem drong aan, dat ze nu geen besluiten nemen zou voor de toekomst. Ze moest het leven zijn gang laten gaan; het leven is sterker dan wijzelf.
Ze gingen een troppeltje huizen voorbij. Op een graspleintje lagen mannen te rusten in den koelen zomeravond.
- Wanneer trouwen die nu, fluisterde een van hen.
- Het vuurtje heeft geen hout meer, zei de andere.
Toen ze aan den aardeweg kwamen die naar de Kruishoeve leidt, bleef Klara staan. Willem wilde haar thuisbrengen, maar ze wou niet. Ze zei nog: zeg aan moeder dat ze niet droef moet zijn, dat ik alles goed vind.
- 't Zal misschien voor een heelen tijd zijn, zei Willem ten afscheid.
| |
| |
Hij keek of er geen menschen waren in de nabijheid en zoende Klara's hand.
Het meisje verweerde zich niet, dan ging ze voort. Vóór ze het elzenboschje insloeg keek ze nog even om. Over het haverveld zag ze Willem staan. Hij keek haar aan, maar wenkte niet. Dan verdween ze.
Moeder wist niet waar Willem bleef. Ze dacht: hij heeft me toch beloofd er niet meer heen te gaan. Toen kwam hij binnen. Hij was blij dat moeder alleen was.
- Moeder, zei hij, ik ben om raad geweest bij den onderpastoor. Het kon zoo niet blijven duren. Het kon niet. Hij vond ook dat het reeds te lang geduurd had. Ge weet dat ik veel van Klara gehouden heb.
- 't Is een heel braaf meisje, bevestigde moeder.
- Dat is ze, beaamde Willem. Maar.... Moeder dat begrijpt ge misschien niet, maar trouwen zou ons beiden ongelukkig maken.
- De pastoor zei toch dat ge er gelukkig zoudt mee zijn, zei moeder.
De jongen ging voor het raam staan dat uitgaf op den boomgaard. Hier en daar hing een doorzichtig wolkje smoor onder de appelboomen. De kalveren lagen onder het afdak, met hun koppen tegen en over elkander geleund. Een paar veulens waren nog aan het grazen rond hunne moeder. Willem keerde zich om:
- Moeder, ge moet het me vergeven indien ik u leed doe, maar Klara vond het ook goed. Ze zei dat ik het u zeggen moest.
Moeder keek hem aan: Wanneer? vroeg ze.
- Nu juist, zei Willem. Ik heb haar afgehaald van den tram.
Hij keek weer in den boomgaard, dan trok hij zijn uurwerk uit. Even over half tien. Hij berekende: Wanneer hij flink doorstapte kon hij 't in ruim drie uren afleggen.
- Moeder, zei hij beslist, ik vertrek. Ik ga naar Brussel.
- Vanavond? vroeg moeder verschrikt.
- Ik moet weg, zei hij. Laat me gaan.
- Er is geen tram meer.
- Ik ga te voet.
Hij ging naar boven en pakte haastig een en ander bijeen.
| |
| |
- Ge moet nog eten, zei moeder bezorgd.
- 'k Heb geen honger, zei hij. Maar hij moest eten. Hij probeerde, doch het ging niet. Dan sneed moeder wat hesp af en een paar boterhammen. Steek die op zak, zei ze. En denk toch nooit meer aan die andere.
Theo kwam binnen en begreep niets. Ik zal het u wel zeggen, antwoordde moeder.
Ze gaf Willem nog een kruisje en: Braaf zijn, zei ze.
- Binnen enkele dagen kom ik even weer, zei Willem; dan heb ik belangrijk nieuws voor u.
Dan ging hij naar Theo en zei: de kapelaan zou u willen spreken.
Daarop gaven de broers elkaar de hand.
Willem ging weg langs den boomgaard. Aan den slagboom keek hij om. Het raam was donker. Hij stapte door den mulligen landweg naar den grooten steenweg toe. In de boerenhuizen waren de lichten aan. Een hond blafte toen hij langs kwam en op een zolderkamertje begon een kind te schreien.
De maan was nog niet opgerezen, maar de sterren zaten uit.
Willem was nu aan den grooten steenweg gekomen en stapte haastig den heuvel op. Zijn hart was zwaar en zeer ontroerd. Maar het werd lichter naarmate hij de hoogte besteeg, en het was of de nacht verhelderde voor zijne oogen. Het dorp sliep in de warme zoele donkerte. Ginder tegen het grauwe kerkschip lag vader begraven; en even boven de boomen uit zag Willem den toren van het kasteel ter Beke tegen den hemel opsteken. Maar ook dat was weggerukt uit zijn leven en begraven voor goed.
Dan stapte hij gejaagder voort en opeens, achter den heuvel, zagen zijn oogen ver, heel ver op den horizon, den vurigen lichtkoepel boven de wereldstad.
Aug. van Cauwelaert
(Einde)
|
|