De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Der Kampf um die Arbeitsfreude.Hendrik de Man, over wiens boek ‘De Psychologie van het Socialisme’ mijn mede-redacteur Van Blom in ‘De Gids’ van April een artikel geschreven heeft, heeft in een boek, dat bovenstaanden titel draagtGa naar voetnoot1), een onderzoek beproefd naar de groote vraag of voor de massa in onzen tijd nog vreugde aan den arbeid is te vinden, of de bevrediging, die men kan vinden in het volbrengen van den dagtaak eigenlijk bij alle mechanisatie en doorgevoerde arbeidsverdeeling nog mogelijk is. Een vraag die, indien in negatieven zin beantwoord, tot moedeloosheid en pessimisme moet leiden voor onze hedendaagsche Westersche, waarbij ik dan ook insluit Amerikaansche, opvattingen. Want De Man gaat uit van de gedachte, een gedachte die direct onze aandacht boeit en waarmede vele lezers zullen instemmen, dat de arbeidsvreugde van waarde is voor ons geestelijk leven, een niet bewezen en niet te bewijzen grondgedachte, die het blanke ras in het algemeen eigen is en die maakt, dat wij werken een zedelijken plicht achten en op den goed volbrachten arbeid met bevrediging terugzien. Wij behoeven ons er niet druk over te maken, of dit nu een gevoel is, dat door ieder en over de geheele wereld gedeeld wordt. De vervlakking, die de wensch tot het vinden van algemeen geldende wereldgedachten medebrengt, stemt niet steeds tot eerbied voor deze grootsche vluchten van den geest en à priori behoeven wij niet afkeerig te zijn eens te trachten door te dringen in de waarheid van een gedachte, al zou die ook het brandmerk dragen slechts te wonen in de hoofden van de bewoners van enkele landstreken, | |
[pagina 240]
| |
mits deze gedachte recht en diep geworteld zij. Het zoude voor velen wenschelijk zijn om, als de Man, het eens wat meer in de diepte te zoeken dan in de breedte, al moet men er in den regel wat persoonlijke ijdelheid voor opzij zetten. Dit is het zoo sympathieke in beide boeken van De Man dat de zaak zelve hem ter harte gaat en niet vooropgezette principes of persoonlijke opvattingen (zie o.m. de slotbeschouwingen blz. 288). Ook in zijn boek over de Arbeitsfreude is in de eerste plaats voor hem deze vraag van belang, of de vreugde aan den arbeid, die voor het geluk van honderdduizenden van de grootste beteekenis is, mogelijk is in dezen tijd dan wel niet. Het warme realisme is het wat het boek zoo boeiend maakt, niettegenstaande de in het begin wel wat droog aandoende 78 uittreksels uit uitingen van door De Man bestudeerde gevallen. Voorop staat bij dit alles de positieve levenshouding. Geen Oostersch verlangen naar het Nirwana, dat, in het Westersche getransponeerd, zoovelen maakt tot menschen, die door het ijdele vragen naar de beteekenis van het leven, kluizenaars ja zelfmoordenaars, zij het dan slechts ‘in hope’ worden, en die het onreëele van hunne gedachtenbroedsels dagelijks bewijzen doordat zij inderdaad niet tot de consequenties van hun niet op het leven gefundeerde overpeinzingen overgaan, Al staat dit niet met zooveel woorden in het boek, men voelt het toch: voorop staat de overtuiging, dat het leven op zichzelf beteekenis heeft, evenzeer hòe men leeft en tevens, dat men, zoomin als men het levensraadsel ooit iets nader is gekomen, den zin des levens door intellectueele overwegingen ooit zal weten te vatten. Slechts deze keus: positief of negatief stelle men zich tegenover het leven en dan weet de Westerling wel, wat de keuze is. Uit zulk eene levenshouding moet een realisme voortkomen, dat niet in quasi diepe abstracties verzeilt of in vage toekomstdroomen, die meestal eene ontvluchting uit reëele hedendaagsche moeilijkheden beteekenen. Overal in het boek vindt men voorbeelden van deze gestemdheid. In zijn Credo, het slot van ‘De Psychologie van het Socialisme’ haalt De Man aan eene uiting van Dostojewski: ‘In de abstracte menschenliefde bemint men bijna steeds zichzelf’ en hij zegt wat later: ‘Doeleinden leven steeds in onze handelingen in het heden; hun toekomstig wezen is zelfbedrog, hun huidig wezen | |
[pagina 241]
| |
werkelijkheid’, een woord, dat onze tot in minutieuze details afdalende wettenmakers en opstellers van politieke programma's zich wel eens ten nutte zouden mogen maken. Realisme is dus de grondslag van het boek, maar gebaseerd op een warm gevoel voor de nooden van de menschen, die De Man zóó ter harte gaan, dat hij zich niet afvraagt of zijn beschouwingen ook kettersch zijn en strijden met vooropgezette meeningen of principes.
En nu het boek zelf. Hoewel het aantal der beschreven 78 geschiedenissen als statistisch materiaal beschouwd niet zeer groot is, is het toch reeds een getal, dat eene aanwijzing geeft, dat de studie niet rust op losse gronden. Trouwens statistische verwerking was ook hier het doel niet en wordt door den schrijver zelf afgewezen. De Man heeft de gevallen op zichzelf zeer nauwkeurig gade geslagen: dit neemt niet weg dat, naar hij zelf opmerkt, de keuze der gevallen natuurlijk een willekeur met zich medebrengt, die niet te ontgaan is: in de eerste plaats dan de overwegende invloed van bepaalde industrieën, b.v. de metaalindustrie (22), graphische vakken (10) en het geringe aantal van andere b.v. het werk in de mijnen (2). Merkwaardig is de zeer groote uitvoerigheid der meeste verslagen; men kan zich ternauwernood denken, dat in andere landen dan Duitschland de berichtgevers zoo zwaarwichtig geredeneerd zouden hebben als hier het geval is geweest. Zal de arbeid den mensch eenige genoegdoening geven, dan kan dit natuurlijk zijn om den arbeid zelve, maar ook om indirect daarmede samenhangende omstandigheden, zooals daar zijn het onderhoud van eigen familie of de gedachte door zijnen arbeid zijn steentje te hebben bijgedragen aan het algemeen welzijn. (Zie blz. 174). Hoezeer ook De Man meent, dat het arbeiden op zichzelf als ethisch hoogstaand, d.i. als nuttig voor de gemeenschap zal moeten beschouwd kunnen worden, wil er van de arbeidsvreugde op den duur iets terecht komen, evenzeer is hij sceptisch gestemd over den invloed van politieke ideologiën op de heerschende opvattingen over den plicht tot arbeiden. Bij alle gepraat erover blijft de gemeenschap een ‘blasser Begriff’, dat | |
[pagina 242]
| |
door nader te grijpen realiteiten verdrongen wordt. Men late dus deze indirecte vreugde aan den arbeid, hoe gewichtig ook in den grond, voorloopig buiten beschouwing. Blijft dus de vreugde aan het werk zelf of de genoegdoening van de zorg voor vrouw en kinderen. Bij dit laatste weer bestaat niet het directe verband met den arbeid; immers de voldoening komt niet uit werk op zichzelf en levert dus weinig belangrijks voor de studie op, al is op zichzelf beschouwd de zelfvoldoening om door onaangenamen arbeid voor het gezin gezorgd te hebben, ethisch als waardevol te beschouwen. Maar De Man verwacht vreugde aan den arbeid zelve te kunnen aantreffen: ‘Nach Arbeitsfreude strebt jedermann, jeder Arbeitende, wie jeder Mensch nach Glück strebt. Arbeitsfreude verlangt gar nicht danach “gefördert” zu werden; es kommt nur darauf an dass sie nicht gehemmt wird.’ De studie gaat dus verder over deze remmende en bevorderende factoren. Men kan zich nu nog afvragen, of deze vraag naar arbeidsvreugde terecht of ten onrechte gedaan wordt; evenals de eisch tot het ‘recht op geluk’ zoo geleidelijk gelukkig uit de literatuur verdwenen raakt als op niets gefundeerd, zoo zou men ook kunnen vragen of het niet voldoende ware, dat de mensch, die zijn brood ‘in het zweet zijns aanschijns’ nu eenmaal moet verdienen zijn kost door werken ophaalt, zoodat er geen aanleiding bestaat den eisch bovendien te stellen, daarbij nog arbeidsvreugde te beleven. De schrijver, echter constateerend, dat uit diverse motieven de arbeidsvreugde gehoopt wordt, wenscht dat die arbeidsvreugde dan ook wordt ondervonden, hij vraagt daarom niet verder; wat hij wil is het levensgeluk der arbeiders te bevorderen; zijn onderzoek is realistisch en evenmin als hij erkent, dat door theoretische beschouwingen de arbeider gemakkelijk er toe zou kunnen gebracht worden vreugde te scheppen in het werken voor de gemeenschap, evenmin ontkent hij het instinct, dat den arbeid op zichzelf als bron van vreugde als iets goeds en nuttigs en het luieren als een kwaad aanziet. (blz. 180). In het algemeen hecht De Man weinig waarde voor het leven aan ‘Anschauungen’, waarbij hij ter illustratie opmerkt (blz. 182) hoe weinig verschil er bestaat bij de beantwoording van praktische arbeidsvragen tusschen de leden der Christelijke verbonden en socialistische arbeiders. Dergelijke | |
[pagina 243]
| |
opmerkingen komen telkens en telkens weer in het boek terug en bevestigen den indruk, dien men reeds bij lezing van ‘De Psychologie van het Socialisme’ krijgt, dat er toch hoop mag gekoesterd worden op het ontstaan van een nieuw geïnspireerd realisme, dat voor de dingen, die ons ter harte gaan, meer beteekenen zal dan hooggestemde ideologieën, die alleen om derzelver wille en ter bevrediging van de ontwerpers er van schijnen te bestaan. Maar terzake. Hoewel het onderzoek naar de arbeidsvreugde gelijk hierboven opgemerkt geenszins eene statistische studie is, geeft de schrijver toch eene opgave van de antwoorden op de vraag of arbeidsvreugde werd ondervonden. Hierbij blijkt, dat 57% der antwoorden in positieven zin luidt, waarbij zeer merkwaardig is, dat de opleiding een groote rol blijkt te spelen. Immers bij de opgeleide arbeiders stijgt het percentage der ‘arbeidsvreugdigen’ tot 67, om bij de ‘Angelernte’ tot 44 te dalen en bij degenen, die geenerlei opleiding genoten zelfs tot 11 te komen. Dit wijst in het algemeen natuurlijk op een genoegen, dat de geoefende arbeider in het werk zelve vindt, al moet men andere motieven medetellen, t.w. de mogelijkheid om onder het machinale werk zijne gedachten den vrijen loop te laten, wat een der vragen-beantwoordenden als volgt uitdrukt: ‘In Tischhöhe Kulis, in Schulterhöhe Philosophen’. Hier wordt dus de band tusschen den arbeid en den invloed daarvan op den menschelijken geest doorgesneden en de vraag mag worden gesteld of de geest die vrijheid zal gebruiken dan wel misbruiken en er nu niet op los zal gaan philosopheeren of.. phantaseeren, bij gebrek aan praktische levenslessen, die dan verder geheel buiten den arbeid zullen moeten worden ontvangen. Wat hierover op blz. 223 ‘Trennung von Arbeit und Lebensziel’ gezegd wordt, ademt optimisme dat met temeer genoegdoening mag geconstateerd worden, omdat hier de schrijver zich niet door gemeenplaatsen of theorien laat beïnvloeden, maar zich rustig afvraagt of zulke arbeid aan de initiatiefloozen en hen, die weinig verantwoording kunnen dragen, toch nog meer bevrediging geven kan dan oppervlakkig schijnt. Onder andere factoren, wordt vermeld, dat eene aanleiding tot arbeidsvreugde juist kan worden gevonden in den zich herhalenden arbeid, waarvan het rhythme een aan- | |
[pagina 244]
| |
genamen invloed op den arbeid heeft in den zin, zooals bij den dans de rhythmische bewegingen een bepaalden aangenaam aandoenden invloed hebben. Hier betreedt men het terrein, dat des psychiaters is, en dat verdere studie zeer zoude loonen. Immers enkele aangehaalde gevallen van directe bevrediging door de resultaten van den arbeid, hebben eerder betrekking op een soort arbeid, die langzamerhand verdwijnt, wanneer echter de arbeidsvreugde moest worden teweeg gebracht op de wijze, zooals de stadstuinier die ondervond bij het toonen van de door hem aangelegde bloemperken of de metaalbewerker, die Zondags met vrouw en kinderen de hekken ging bezichtigen, die hij gesmeed had, dan zou er wat de arbeidsvreugde betreft weinig hoop meer zijn, want dit worden meer en meer uitzonderingsgevallen, en de opmerkingen van de Man leiden er nu toe, dat de bevrediging die den arbeid brengt ook langs geheel andere wegen te bereiken is. Bij het eentonige massawerk kunnen wij dus bedenken, dat, daar niet ieder voor leider of organisator geboren is, het rhythme in den arbeid voor velen voldoende is indien de arbeider daarbij de rustgevende gedachte kan koesteren, dat de zorg voor het dagelijksch brood uit den weg wordt geruimd door de dagelijksche aanwezigheid op de fabriek en het naar behooren uitvoeren van de vereischte handgrepen. Of de philosoof, die zich op schouderhoogte bevindt, dan niet op hol slaat, is een vraag, die wellicht meer aandacht vereischt dan in het boek er aan gegeven is. Mogelijk is het, dat degenen, die zich door het rhythme van den arbeid laten voortdrijven, verder ook weinig aspiraties hebben, maar dat de arbeider, die althans in zijn arbeid geheel los van het leven komt te staan, gevaar loopt zich in ijdele en onware bespiegelingen te verhezen, dat is een feit, dat een nadere beschouwing waard zoude zijn. Trouwens in elken arbeid zit meer dan in den regel de buitenstaander vermoedt en de tijd, dat de arbeid geheel tot een eenvoudigen kortstondigen dagelijkschen plicht zou worden volkomen zonder belevenis in korten tijd te vervullen, kortom zooals naar de Man opmerkt een arbeid, dien men dan zoude vervullen op de wijze zooals men zich 's morgens scheert, die tijd schijnt ook volgens den schrijver nog verre. Al zal men m.i. toch niet gauw te licht moeten denken over | |
[pagina 245]
| |
den doodenden herhalingsarbeid, het boek wijst toch weer den weg naar optimisme en geeft hoop. Een ernstige klacht tegen de arbeidsvreugde remmende krachten vormen de physische bezwaren tegen werken in ruimten, die voor het werk slecht geëigend zijn, het werken in gevaarlijke en onaangename dampen, voortdurend geraas of getril, zooals het werken met luchthamers e.d., die den arbeider ook voor de rest van den dag het leven onaangenaam maken en sommige organen vroegtijdig doen verslijten. Dit zijn intusschen dingen, die door voortdurende zorg althans voor een deel kunnen worden uit den weg geruimd. Mogen wij met De Man aannemen, dat tegen den volkomen gemechaniseerden arbeid uit een oogpunt van arbeidsvreugde geen overwegende bezwaren behoeven te bestaan voor degenen, die met weinig initiatief zijn toegerust, daarnaast zijn voor de meer daadkrachtigen nog ettelijke wijzen, waarop hun lust tot handelen bevredigd kan worden. Men leze slechts wat gezegd wordt over hen, die door hun lichaamskracht te gebruiken zich kunnen uitleven, de fijneren, die hun genoegen beleven aan het onderhouden van een ingewikkelde machine, de gehechtheid aan het stel eigen werktuigen e.d., de romantiek die in velerlei arbeid schuilt waar men deze allerminst zoude verwachten. Ten slotte, maar niet de minst remmende kracht, die de arbeidsvreugde belemmert, het verdrongen meerderwaardigheidsgevoel, dat zich uit in een minderwaardigheidscomplex. De schrijver komt hier tot instinctmatige gevoelens, die uit verhoudingen van eeuwen her stammen. Het gevoel van eigenwaarde van den Amerikaanschen arbeider, die bovendien vele voorbeelden voor oogen heeft van arbeiders, die zich tot leiders wisten op te werken, behoedt hem voor dit minderwaardigheidscomplex, behoedt hem ook voor veel persoonlijke zelfkwelling, waaraan zijn Europeesche collega ten prooi is. Het is wel zeker, dat in Europa de bedrijfsleiders, die met deze minderwaardigheidscomplexen niet rekening houden, zoowel als de arbeidersleiders, die deze uitbuiten voor hunne partijdoeleinden, de grootste vijanden zijn van de arbeidsvreugde van den arbeider, omdat zij juist op dit subtiele, menschelijke gebied niets blijken te begrijpen. Want hier betreft het gevoelens, die meer op stemmingen berusten, dan op omstandig- | |
[pagina 246]
| |
heden. De kundige leider die doet beseffen, dat ook hij dient evengoed als de eenvoudigste arbeider en het besef kweekt dat ieder op eigen gebied in het bedrijf nuttig werkzaam is en op zijn plaats, geeft door zijn optreden den arbeider dat gevoel van rust en eigenwaarde, dat het werken in elke goede organisatie doet ondervinden, hij werkt op deze wijze meer tot de arbeidsvreugde mede dan hij, die ‘mit sarkastischer Ueberlegenheit die Menschen (zu) verachtet, die ihm allzuleicht befriedigt scheinen’ (bldz. 288). Iets verder de ‘verdammte Bedürfnislosigkeit’ besprekend: ‘wenn die Lösung dieser Frage bei gründlicher Prüfung leichter erscheint, weil nicht nur die Mittel grösser sondern auch die Bedürfnisse kleiner sind als man glaubte, so soll man sich des erfüllbaren Glückes des andern wegen mehr freuen als sich der enttäuschten eigenen Idealforderung wegen ärgern’. Aannemende de onvermijdelijkheid van de voortschrijdende mechanisatie en specialisatie is het van het grootste belang, dat de gevolgen daarvan, die den mensch raken, ernstig en zonder nevenbedoelingen worden onderzocht en ook diegenen, die het met de beschouwingen van De Man niet eens zijn, zullen instemmen met de opmerking, dat hier een poging gewaagd is tot een even oprecht als reëel onderzoek naar zaken, die den schrijver na aan het hart lagen zonder te vragen naar bestaande leuzen of dogma's. Dat De Man zelf zijn Arbeitsfreude niet verloren heeft, bewijst hij wel met het slot van zijn boek, waar hij eindigt: ‘Auch in dieser Zeit des ungeheueren Masseleidens und der ungeheuer komplizierten sozialen Probleme kann es daher eine Lust sein zu leben, wenn wir nur in jedem Problem das die Zeit uns stellt, eine Aufgabe sehen wollen. Wie diese Aufgabe für jeden Einzelnen zu lösen ist, ist Sache seiner individuellen Fähigkeit und seines gegebenen Wirkungskreises. Aber jedem von uns, der verstehen will, ist diese Möglichkeit zum höchsten Glück gegeben, das dem Menschen blühen kann: für das Glück anderer zu wirken’. Crena de Iongh. |
|