| |
| |
| |
Legerbevel in oorlogstijd.
I.
Van Nederland kan ongetwijfeld worden gezegd, dat het elken oorlog wil vermijden. Een beroep op de wapenen zal, voor het gebied in Europa, altijd tegen de wenschen van den staat en tegen het gevoerde politieke beleid ingaan. Hoe en waar men ons iets onoverkomelijks in den weg zou leggen en wat het zou zijn, is gelijkelijk onzeker. Uit dien hoofde is van den vorm, den omvang, de plaats of de aanleiding eener oorlogvoering, a priori, niets waarschijnlijks te zeggen. In troebele tijden kan een ons vijandig gezinde staat een rechtstreeksch plan smeden, als bijvoorbeeld een geldcontributie en daarvoor het gemunt hebben, - waarbij onze regeering zou kunnen zijn uitgeschakeld, - op de kohieren der vermogensbelasting. Hij kan ons ook den oorlog aandoen met een zijdelingsch oogmerk, bij voorbeeld alleen als motief om, met schijn van recht, ons in het verre oosten of westen afbreuk te doen. In de eerste onderstelling zouden we met een aanvallende strategie te doen krijgen; in de andere zou de actie zich misschien tot een insluiting en voorts tot demonstratieve bedreigingen bepalen.
Een te voren geregelde bevelvoering kan, bij het opdoemen van vijandelijkheden, maar bij uitzondering op den toestand passen. Zij moet nog te meer voorbarig geacht worden, omdat voor den vredestaat en voor tijden van oorlogsgevaar een fungeerend éénhoofdig bevel, op zijn zachtst, van geen nut is. Iedere politieke conjunctuur heeft een eigen uiterlijk en een eigen zwaartepunt, elk geschil zijn eigen sfeer. Wordt Nederland in een botsing gemoeid, dan komt het aanstonds op den wil en het vermogen aan, om nu de handen uit den mouw te steken. Wij zullen er dan het beste voorstaan, indien de
| |
| |
plannen goed overdacht en in hoofdtrekken uitgewerkt, maar nog geenszins vastgesteld zijn. Is men in een periode, waarin maatregelen worden overwogen en in werking gebracht, niet met een te voren vastgesteld plan bezwaard, dan is het zoo goed als zeker, dat men het uitgangspunt neemt in de eischen van den toestand. Voor wat de regeling van het bevel betreft, kan dan geen twijfel bestaan omtrent hetgeen al of niet actueel is. Gedurende een aangroeiend conflict zal men allicht van de oogmerken van den tegenstander indrukken hebben gekregen. Men leert dan soms voordeelen kennen, die men zich met de wapenen kan verschaffen en men bekomt soms inzicht in parten, die men den tegenstander met een voortvarende inleiding thuis stuurt. Wat men als voorspel van de eigenlijke oorlogvoering en verder ook in het algemeen met een strijdmacht kan uitrichten hangt in hooge mate van den toestand af. Deze veranderlijke factoren hebben bij een regeling van de aanvoering en voor haar instrueering, altijd grooten invloed. Het maakt, om iets te noemen, voor de organisatie van het leidend bevel wezenlijk verschil of men met de gezamenlijke macht zelfstandig en op eigen gebied wil blijven en aldaar voornamelijk op afweer en behoud bedacht zijn, dan of de in te stellen commando's, in samenwerking met anderen, aan een offensief of tuchtiging in vreemd gebied moeten deelnemen; voorts, of men aldaar voornamelijk met zijn aanwezigheid en beschikbaarheid moet meehelpen aan het bevorderen van algemeene belangen. Vragen omtrent het vermoedelijk operatiegebied en de afstanden tot het achterland, omtrent groepeeringen der wapenmacht en bondgenootschap, omtrent gecombineerde leiding en algemeen bevel; ook de vraag of men in hoofdzaak met een land- dan wel met een maritieme actie zal te doen krijgen, - zullen in een voorkomend geval de grondslag moeten zijn, zoowel voor de samenstelling der verbanden en de toewijzing van schepen of troepen, als voor de organisatie en de instrueering van
het hoogere bevel.
In de toelichtingen, die de regeering voor haar bevelsorganisatie heeft gegeven, treft men soortgelijke overwegingen niet aan. Zij gaat van een voorstelling uit, die het nuttig zal zijn, eens geheel op zich zelf, met aandacht te bekijken. In het
| |
| |
kort komt zij er op neer, dat Nederland zich moet voorbereiden op een krachtmeting met de wapenen, waarin het zelfstandig en souverein zal zijn en waarvan het, aan de hand van een vooropgezet operatie-plan, plaats, vorm en omvang kan bepalen. Soortgelijke opvatting van een oorlogvoering, volgens een aangenomen en zorgvuldig voorbereid model, was vroeger meer algemeen. De minister van defensie heeft zich er voor op tal van deskundigen kunnen beroepen. Voor wat de bevelsconcentratie betreft schijnt vooral het nagelaten advies van generaal Burger voor de regeering van belang te zijn geweest. Of dit beroep hout sneed is een open vraag. De meening van den generaal dagteekent minstens uit een tijd, toen er over een Volkenbond niet of nog nauwelijks in het openbaar werd gesproken. Het is vermoedelijk opgesteld in een nòg vroeger tijd. Beoordeelt men echter onzen militairen toestand van uit het tijdsgewricht van nu, dan is het moeilijk aan te nemen, dat bij een, ergens in westelijk Europa, dreigend wapenconflict, de Volkenbond zou afwezig blijven. Er is voor Nederland internationaal geen politieke spanning denkbaar, van welke het onnatuurlijk zou wezen, indien de Volkenbond er bemoeiing in had, en zelfs er de leiding van in handen zou nemen. Zeer stellig kan van geen enkel, ietwat oploopend politiek geschil aangenomen worden, dat inmenging van den Volkenbond er bij uitgesloten is.
Om die reden zal Nederland, wanneer vijandelijke daden ons bedreigen, voor het ontwerpen van maatregelen en het nemen van voorzorgen niet altijd zelfstandig en uit eigen aandrift alleen kunnen handelen. Integendeel kan men er wel staat op maken, dat wij op samenspreking en vaak ook op samenwerking zullen zijn aangewezen. Aan het instellen van een algemeene leiding voor een gezamenlijke wapen-actie zal wel altijd politieke en militaire gedachtenwisseling moeten voorafgaan. De benoeming in een gecombineerd commando kan nimmer geschieden dan na eenig bondgenootschappelijk of althans internationaal overleg.
Het is niet doenlijk van de conjuncturen, die men kan bedenken, te bepalen in welken graad ze waarschijnlijk zijn. Het zou voor de praktijk ook maar geringe waarde hebben. Een samenloop, dien men weinig waarschijnlijk zou moeten noemen,
| |
| |
kan toch het naast voor de deur staan. De denkbare toestanden verschillen zoo zeer en zouden voor het instellen en sluitend maken van de hoogere aanvoering zoo gansch verschillende regelingen vragen, dat het wel niet anders dan een dwaling kan heeten, daarvoor een algemeen geldende oplossing te willen geven.
| |
II.
Blijkens de verklaring van den 11en Maart 1926 in de Tweede Kamer denkt de regeering daar anders over. In het daar meegedeelde lag voor het hoogere commando reeds in vredestijd het plan van een bestendige regeling besloten. De leus: ‘vereenvoudiging der bevelvoering’ wilde zonder omweg op de instelling van een duurzaam éénhoofdig commando zien aangestuurd. Er zou in vredestijd een legercommandant zijn, die in oorlogstijd het opperbevel zou voeren. In overeenstemming daarmede hebben de reorganisatiën, die sedert doorgevoerd werden, in het teeken van een permanent éénhoofdig legerbevel gestaan.
Men weet hoezeer de bevelsorganisatie voor vredestijd het, ten behoeve van de centralisatiën, heeft moeten ontgelden. De eisch van een éénhoofdig legercommando was ongetwijfeld als een deugdelijke voorzorg bedoeld; hij liep echter vooruit op een bij uitstek onzekere behoefte. Onze strategen zijn altijd van de opvatting geweest, dat met een mobielmaking der strijdkrachten, voor ons, onvermijdelijk de behoefte van een éénhoofdig commando gepaard gaat. Die behoefte is echter nimmer anders dan als een axioma vooropgezet. Er is, in het bijzonder voor oorlogstijden, nooit op afgedongen of aan getwijfeld; vermoedelijk als gevolg van den localen aard en den stereotiepen vorm waarin onze deskundigen, voor Nederland, altijd zich een oorlogvoering hadden voorgesteld.
Daar kwam dan in de jongste periode nog een op zich zelf staand, goevernementeel punt bij. Volgens het tegenwoordig bewind vorderde zoowel het parate als het ‘in eenheid samenhangende’ van ons weerstelsel een principieele wijziging van de bevelvoering in vredestijd. De regeering had uit de gebeurtenissen van den grooten oorlog de les geput, dat een
| |
| |
éénhoofdig en permanent legerbevel voortaan een der toetssteenen zou zijn van een op modernen voet geschoeide oorlogstoebereiding. Een leering, waarvan vooral de minister van defensie een overtuigd aanhanger was, die al jaren geleden uit de krijgsgeschiedenis de overtuiging had geput, dat onze strijdmacht reeds in vredestijd onder een éénhoofdig commando moest komen. De minister heeft zich met eenige warmte tegen de voorstelling verweerd, als zouden hem de concentratieplannen eerst in deze versoberingstijden zijn voor den geest gekomen. Het mag nog eens herinnerd worden, dat generaals van veel verdienste den minister in zijn versoberingsmaatregelen hebben ter zijde gestaan. Hun motieven zijn niet openbaar. Van de generaals Burger en Tonnet ben ik in het onzekere gebleven of zij den overdruk van het Decemberartikel 1927, dat ik hun toezond en niet van de post terugkreeg, hebben ontvangen. Ik had aan de departementsbibliotheek en aan de acht generaals, die in de debatten door den minister waren genoemd, of die momenteel tot zijn medewerkers behooren, een exemplaar van het artikel aangeboden. In verband met hun invloed of taak vermoedde ik hun daarmede een kleinen dienst te doen. In den inhoud kon allicht iets, ter bestrijding of tot bevestiging, van hun gading wezen. Eén hunner heeft beschikking over blanco-kolommen in een groot dagblad. Wie weet hoe deze het standpunt van de regeering nog zal stutten en hoe hij zich beijveren zal, de bevelsconcentratie zegevierend staande te houden. Minister Lambooy is ongetwijfeld een man met vaste inzichten. Hij staat altijd onvervaard en meestal stevig op zijn stuk. De vastheid der overtuigingen is bij hem echter niet altijd een waarborg, dat zij beredeneerd zijn. Ook voor oorlogstijden moest, op het punt van een éénhoofdig legerbevel, daaromtrent wel twijfel rijzen. De minister heeft bij de behandeling van de marine-begrooting op 27 Juli 1926 in de Eerste Kamer een
meening uitgesproken, die hem in het vraagstuk van het legerbevel een beter inzicht had kunnen verschaffen. ‘Ik geef gaarne toe,’ dus sprak zijn excellentie, ‘dat indien men alleen staat tegenover een groote mogendheid de toestand moeilijk kan zijn, maar de ervaring van den laatsten oorlog heeft toch zeker geleerd, dat het alleen staan voor een kleine mogendheid tegenover een groote een
| |
| |
toestand is, dien men zich moeilijk kan denken.’ De meening sluit eenigszins aan bij hetgeen over het normale van een acte de présence van den Volkenbond gezegd is. De door den minister bedoelde ervaring zou vermoedelijk ook doorgaan voor een samenloop, waarin de Bond zich onbetuigd liet, en die hem dan misschien zou doen vaneenscheuren. Want mocht een groote mogendheid ons willen aanvallen en daartoe aanstalten maken, dan zou, ook afgezien van den Volkenbond, het belang voor een of meer andere staten allicht meebrengen, dien toeleg te dwarsboomen en zoo mogelijk te breken.
Bezwaarlijk kan de minister meenen, dat een mogendheid, in wier politieke lijn het zou liggen ons te helpen en daarvoor aan onze zijde te komen strijden, ook gezind zou zijn, om zich met haar macht onder ons opperbevel te scharen. Die zou ongetwijfeld een groote misrekening worden. Het denkbeeld van een vreemde opperste leiding over haar legers wekt bij een natie altijd gevoeligheid. Men weet hoe lang bijvoorbeeld de Engelschen, voor hun troepen aan het Westfront, zich zijn blijven kanten tegen de fransche leiding, en hoeveel bittere lessen zij hebben moeten doormaken, eer hun weerzin daartegen overwonnen was. In het artikel over het vredesbevel is er op gewezen, dat men, over een leger, dat met ons zij aan zij zou strijden, zich geen opperbevelhebber moet denken. Het misverstand ten opzichte van de positie van een generaal en chef werd daar al veelszins opgehelderd. Boven de gezamenlijke macht van een bondgenootschap kan geen opperbevelhebber staan. Zijn instructie zou hem te nauw en te eenzijdig aan de eigen regeering binden. Hij zou zich te uitsluitend aan deze ondergeschikt en verantwoordelijk gevoelen en tegenover het vreemde leger anders staan dan tegenover het eigen. Wanneer de regeering, bij het mobiliseeren, over de strijdmacht een opperbevel zou hebben ingesteld, zou de samenwerking met een vreemd leger vóór alles vorderen, dat de functiën van het opperbevel worden opgeheven. Ze in stand te houden, ware een wrijving en een moeilijkheid te meer. Men zal dan niet alleen de verhouding tot het vreemde leger moeten regelen, maar tevens de taak moeten wijzigen van den generaal en chef en van den minister van defensie. Een aangegaan bondgenootschap eischt omzichtig- | |
| |
heid. Er zal, in ruil voor de hulp en de samenwerking, allicht zooveel gevorderd en aangematigd worden, dat het betrokken bewind er deugdelijk op mag bedacht wezen, het stuur der zaken overigens, zooveel doenlijk, in eigen hand te houden. Het zou
in die omstandigheden geen juist beleid zijn, alle reserves, dépôts, vestingen, voorraden en productiemiddelen aan één generaal ter beschikking te geven. In bondgenootschap kan het slechts geraden zijn de plichten en zorgen, die men op zich neemt, in goed omschreven overeenkomsten vast te leggen.
In den onderstelden toestand van samenwerking en in overeenkomstige gevallen zou een over onze strijdkrachten ingesteld opperbevel niet anders dan een hinder zijn. Wanneer het gezond verstand niet - dikwijls terecht - onverzoenlijk stond tegenover al te veel logika, zou men de zekere ervaring, waarvan de minister in het marine-debat melding maakte, voor het verwerpelijke van de nieuwe bevelsregeling als beslissend willen beschouwen. Want die ervaring voert tot het besluit, dat voor ons het nut van een opperbevel in tijden van oorlog alleen boven twijfel staat in een toestand, ‘dien men zich moeilijk kan denken.’
Het geval van een op zich zelf staanden strijd tusschen Nederland en een groote mogendheid is niet ondenkbaar, maar men kan toegeven dat het weinig waarschijnlijk is. De minister van defensie, - ik kom daar nog op terug, - heeft dit geval nochtans voor al zijn zorgen en voorzieningen tot zijn standmodel gemaakt. Een andere, ook denkbare en niet waarschijnlijke oorlogstoestand zou voortvloeien uit een op zich zelf staanden aanval op Nederland door een kleine mogendheid. Ik stel dit geval, vooreerst omdat het op het logische besluit van zooeven een uitzondering vormt, maar ten andere omdat de daaruit ontstane situatie de eenige zou zijn, waarin m.i. voor Nederland een opperbevelhebberschap kan in overweging komen. De vraag van het opperbevel is hiermede niet afgedaan. Men zal haar nog eens opnieuw moeten ontleden en uiteenleggen. Hoewel in deze bladzijden de nog weinig betreden weg naar een essai daartoe in enkele opzichten al ietwat geëffend is, zou de uitwijding te groot worden. Ik hoop gelegenheid te vinden, met een afzonderlijke behandeling
| |
| |
van het onderwerp dezen cyclus van artikelen over het hoogere bevel te besluiten.
Eén punt staat geloof ik zeer vast. De heer Lambooy heeft oprecht gemeend met het doordrijven van de concentratie zijn land terdege te dienen. Den 15en December 1927 stond de minister in de Tweede Kamer, midden in zijn plannen. Hij was toen vol goeden moed en deelde mede, dat de bereden artillerie, de genie, de pontonniers en de torpedisten onder de bevelen zouden komen van den commandant van het veldleger. ‘Wanneer wij ons een tijdje in dien toestand hebben ingeleefd,’ meende de minister, zou wel ‘allerwege worden erkend, dat zulks een zeer groote verbetering is.’ Sedert kreeg de centralisatie haar beslag en zijn ook de luchtdoel- en de kustartillerie er in opgenomen. Met de vele aanhechtingen is het mobiele leger een moeilijk te besturen geheel geworden. De minister heeft zich er mee getroost, dat in een gevechtsfront toch alles in en door elkaar schuift; dat neemt echter de groote bezwaren niet weg van perioden, gedurende welke niet wordt gestreden. Van een veldleger behooren de deelen verwisselbaar te zijn. Zij moeten zooveel mogelijk in bouw en sterkte overeenstemmen. Het is dan onverschillig welk onderdeel men voor een te verrichten taak toevallig bij de hand heeft. Thans is het leger onevenwichtig. De bevelvoering zal groote moeite hebben om zich over de heterogene groepen te doen gelden. Voor het vredeswerk gaat zij gedurig in de fictiën schuil. Het vele, dat er aan- en omgehangen is, maakte het commando tot een draagdier zóó beladen, dat het beestje zelf niet meer zichtbaar is.
In de concentratie zijn de beste eigenschappen van een veldleger verloren gegaan. Op zich zelf is dit geen onheil. Het prijsgeven van een organisch veldlegerverband zou, als men aan de wapens en de diensten een zelfstandige positie had hergeven, geen offer zijn geweest. De internationale toestand, die twintig jaar geleden voor Nederland een goed veldleger noodig maakte, bestaat niet meer. Een aaneengesmede groote legermacht is thans minder onmisbaar. Met haar te onderhouden loopt men eenzijdig op de geëigende maatregelen tot een oorlogstijd vooruit.
| |
| |
De minister voorspelde, dat men, na een poosje, met zijn bevelsconcentratie wel algemeen ingenomen zal zijn en dat men dan allerwege zal erkennen, ‘dat de nieuwe toestand een groote verbetering is.’ Dit schijnt inderdaad niet geheel uitgesloten, al zal van hosanna's ‘allerwege’ wel geen spraak kunnen zijn. Multatuli heeft eens de idee gehad, dat een dadelkoopman de bevolking van een kleine stad kan doen gelooven dat zijn dadels driemaal grooter zijn dan ze zijn. Terecht vond men dit overdreven. Er werd tegen aangevoerd, dat, zoo althans de stad niet al te klein is, er wel altijd vijf of zes zonderlingen wonen, die de bewering van den dadelkoopman zouden in twijfel trekken. Misschien, dat men voor een actueelen grondslag onzer defensie het eveneens van enkele zonderlingen zal moeten hebben. Er is al zoo lang voor gedemonstreerd. Altijd te vergeefs. Men bleef in de aloude koers en op de lijn van den minsten weerstand. Maar toch, het kan op den duur niet missen, dat onder de strategen, die achter den minister aan mede zijn afgegleden, enkelen tot inzicht komen. Er zullen dan jaren noodig zijn om de aan de defensie geslagen wonden te heelen.
| |
III.
De centralisatie van het vredesbevel is een uitvloeisel van de vooropgeplaatste stelling, dat in oorlogstijd over de geheele strijdmacht de militaire leiding éénhoofdig behoort te wezen. Wilde na een mobielmaking het totale weerwezen voor zijn bestemming gereed zijn, dan moest, zoo oordeelde men, de aanvoering daarvan berusten bij één persoon. De vraag is in het voorgaande nu en dan onder het oog geweest, maar moet aanstonds nog eens van het regeeringsstandpunt uit bekeken worden. Een tweede leerstuk luidde, dat de bevelvoering in vredestijd den overgang naar een éénhoofdig commando in oorlogstijd vergemakkelijken moest. Minister Lambooy had zich de oplossing aldus gedacht: Er zou in vredestijd een ‘legercommandant’ fungeeren, die alle autoriteiten van de combattante ressorten der landmacht onder zijn bevelen had, met het voorbehoud alleen, dat de inspecteurs van de wapens ende dienst- | |
| |
vakken voor de aangelegenheden van hun administratief beheer rechtstreeks zouden ressorteeren onder den minister. Bij het gaandeweg tot stand brengen van het éénhoofdig vredesbevel is de naam ‘legercommandant’ in de pen gebleven. Dit betreft alleen den titel. Alle combattante ressorten zijn onder één commando bijeengebracht. Van een gemakkelijken overgang behoeft niet eens meer gesproken te worden. Men heeft voor de éénhoofdigheid in oorlogstijd het in één commando samengevatte legerverband maar te bestendigen. Dit is ook de bedoeling.
Tot de autoriteiten, die de concentratie aan den te benoemen legercommandant ondergeschikt zou stellen, behoorde de chef van den generalen staf. Het denkbeeld moest bij eenigszins zaakkundigen een vreemden indruk maken. Het plan had alle kenmerken van een improvisatie. Het is dan ook weer opgegeven. De twee legerautoriteiten die bij het voorstel het naast betrokken waren, oordeelden er verschillend over. De aanstaande legercommandant wilde wel met den minister mee. Hij meende dat een regeling, waarin de chef van den generalen staf niet aan het bewind, maar aan hem de adviezen zou uitbrengen, met de eischen van een goed legerbeheer wel te vereenigen zou zijn. Aan het plan lag geen klare voorstelling van die eischen ten grondslag. Aan de waarborgen van een deugdelijk legerbeheer vooral was te weinig aandacht geschonken.
Een bijzondere samenloop zal er stellig toe bijgedragen hebben, dat het scheeve van den maatregel niet reeds bij het ontwerpen ervan is ondervonden. De heer Lambooy was langdurig en tot kort voor zijn benoeming in het huidige kabinet, als subaltern toegevoegde werkzaam geweest op het bureel van het veldlegercommando. Als alle rechtgeaarde adjuncten heeft hij hoog tegen zijn generaal opgezien. Meermalen betuigde de minister zich er dankbaar van bewust te zijn welk een bekwaam chef hij aan den veldlegercommandant gehad heeft. Wederkeerig is uit ‘de dagtaak’ meegedeeld in ‘Onder de Menschen’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant bekend, dat de commandant zich overtuigd hield van de verdiensten van den heer Lambooy. Er waren hier twee mannen,
| |
| |
die in elkaars administratieve en wetenschappelijke inzichten een groot vertrouwen hadden. Nadat de politiek de situatie had onderst boven gekeerd was er van dit vertrouwen genoeg gebleven, om elkander, in zake het sous-ordres stellen van den chef van den generalen staf, in oogenblikken van aarzeling, over doode punten heen te helpen. Een verhouding van zóó groot persoonlijk vertrouwen is echter zeldzaam. Had minister Lambooy niet zoo vlug en ongemeen zeker geweten in welk bureel hij zijn aanstaanden veldheer zoeken moest, dan zou de aangewezen man voor inlichtingen daaromtrent de chef van den generalen staf zijn geweest. Misschien had de minister, na de raadpleging, wel reden gehad om in het bijzonder de zelfstandigheid van deze autoriteit op prijs te stellen. Daarbij, het uitschiften van een legercommandant is niet een zaak van uitsluitend persoonlijk vertrouwen; nog minder een van persoonlijke voorkeur of van ancienneteit. Het behoort een daad te zijn van groote prudentie en van volstrekte objectiviteit, een daad, die moeilijk met te veel waarborgen kan omkleed worden.
De vraag of voor oorlogstijden de éénhoofdigheid van het bevel steeds en onveranderlijk eisch zou moeten zijn, is bij den minister niet opgekomen. Ook onze strategen hebben haar nimmer geopperd. De eisch is zonder meer als een regelend beginsel vooropgesteld. Bij de regeering waren de vredesconcentratie en het instituut van een legercommandant er om begonnen. Onderzoekt men nu hoe de minister van defensie aan dit dwingend apririsme is gekomen dan blijkt, dat men in het ‘model-oorlogsgeval’ daarvoor een gereede verklaring heeft. Het is ons kleine terrein voor een militaire actie, dat het beginsel van eenhoofdigheid bepaald heeft.
‘De beperkte uitgestrektheid van het operatie-tooneel (moet) juist een aanduiding zijn, om alles in één hand te houden, om er goed van doordrongen te zijn, dat het veldleger niet op zijn eentje staat, maar dat het van af den eersten dag zooveel mogelijk versterkt moet worden.’
Men heeft hier wel een sterk bewijs voor de eenzijdigheid van onze voorzorgen. Het kleine veld voor operatiën in het vaderlandsch gebied is toch niet het eenige, waarop onze
| |
| |
toebereidingen zich moeten instellen. In de oorlogsvoering, die de regeering als stand-model heeft aangenomen, kan men zich voor het kleine operatiegebied eenhoofdigheid van de bevelvoering denken, maar een grooter ruimte, verdere afstanden tot het eigen land en in het algemeen andere verhoudingen, zullen voor de regeling van het bevel allicht andere oplossingen vragen.
De praktijk heeft dit ook wel aangetoond. Er is over de fransche legers van het Westfront en van de Dardanellen geen éénhoofdige leiding geweest. Over de duitsche legers in Frankrijk en in Rusland evenmin. Ook de duitsche legers in Roemenië, in den Balkan en in Lombardije hadden, onder een eigen aanvoerder, zelfstandigheid. Uiteraard was in alle staten een oppergezag over de geheele weermacht. Dit was de normale hoogheid, of als men wil, het geweld van de regeering zelf. Het heeft, overeenkomstig den toestand en zijn nooden, aan den generaal en chef in een instructie overal het vereischte gezag gedelegeerd. Intusschen acht men dat deze voorbeelden te uitsluitend groote mogendheden betreffen en dat daarin voor een vergelijking met onze toestanden te veel verschil van schaal is. Maar de historie heeft aangetoond, dat ook voor kleinere verhoudingen de praktijk veelzijdig is en dat men verkeerd doet zich a priori eenzijdig te binden aan, uiteraard altijd onzekere, voorstellingen van een nog ten overvloede niet meer actueel model-geval. Men weet, dat ook Portugal aan den strijd in het Westen heeft deelgenomen. Twee portugeesche legerdivisiën zijn ingeschakeld geweest in het engelsche Westfront. Volgens de theorieën van den heer Lambooy zou, toen de portugeesche strijdmacht op oorlogsbevel werd gebracht, daarover een éénhoofdig militair gezag moeten zijn opgetreden. Waar zou dit zijn standplaats hebben gehad? Aan de Doero of achter het front? De heer Lambooy kan zich niet voorstellen, dat de drager van het éénhoofdig bevel zou blijven ‘instructiën schrijven op zijn bureau’. Wie zou ‘zich zoo maar naar den achtergrond laten terugdringen?’ Maar de uitgestrektheid en het afgezonderde van de terreinen sloten hier éénhoofdigheid van leiding en aanvoering uit. Immers zoolang een portugeesche opperbevelhebber binnen de landsgrenzen bleef, kon de inwerking op de
actie der divi- | |
| |
siën in Frankrijk slechts nihil zijn. En zoodra zou niet het éénhoofdig commando zich naar het front hebben verplaatst of aanstonds ware het, - behalve dat het dáár sous-ordres kwam, - met zijn inwerking op de militaire zaken en toestanden in Portugal uit geweest. Mij dunkt, een bewijs van de stelling, dat voor ons de dwingend vooropgezette eisch van een éénhoofdige bevelvoering in oorlogstijden, zoo de politiek er toe mocht leiden, alleen beteekenis zal kunnen hebben voor het minimum-operatieterrein van het nederlandsche model-geval.
De eerste voorwaarde om in het beleid van eenig minister van defensie vertrouwen te kunnen stellen, zou moeten zijn, dat hij afdoende blijken gaf zich aan de heerschappij van het model ontworsteld te hebben. Van een aandrang daartoe uit de politieke partijen kan men geen verwachtingen koesteren. Hun technische afgevaardigden in de tweede kamer hebben, voor zoover het geen nihilisten zijn, tegen het militaire regeeringsbeleid nooit principiëele bedenkingen gehad. Die afgevaardigden zijn zonder uitzondering vesting-holland-mannen en model-geval-mannen en bovendien nog partijmannen ook. Wanneer militaire volksvertegenwoordigers geregeld nog voor ander groot werk tijd hebben dan voor de militaire studiën, kan men zeggen, dat het òf genieën zijn òf nullen vóór het cijfer. Veelal verdienstelijk gedocumenteerd op de onderdeelen, zijn ze van het aloude inzicht als het om de defensie in haar geheel gaat.
Wanneer men nog eens door een toeval in de mogelijkheid kwam om ten aanzien van onze oorlogstoebereiding de alleenheerschappij van het kleine operatie-tooneel aan kant te zetten, zou tevens aan de orde komen, om de concentratie onder een éénhoofdig en voor het vredesbeheer oneigenlijk gezag weer ongedaan te maken. Het ware dan de taak der regeering de vredesorganisatie van het hooger bevel in den toestand terug te brengen, zooals zij deze bij haar optreden gevonden had. Of daarna, voor vredesdoeleinden, een veldlegercommando moet beschikbaar blijven, zou in overleg met den chef van den generalen staf nog eens grondig behooren onderzocht te worden. De instructiën konden in toepassing worden gebracht, in beginsel zooals zij destijds geschreven
| |
| |
stonden. Kosten zou de restauratie niet vorderen, want in de geamalgameerde strijdmacht zijn de autoriteiten in functie gebleven. Alleen hun verantwoordelijkheid is omgebogen naar den feitelijken legercommandant. Als gevolg daarvan is de bezuiniging, die men van de concentratie heeft gekregen, maar luttel geweest. Tegenover de defecten, die zij heeft gebracht, kunnen de kleine besparingen gansch niet in aanmerking komen. Met andere maatregelen zou men, op het punt van versobering, allicht beter uit zijn geweest. Een vermindering van het jaarlijksch contingent achtte de regeering ontoelaatbaar. De minister waarschuwde, niet ‘nog lager te gaan dan 19500 man’. Wat men aan aantallen strijders behoeft ‘kan niet zoo maar in eens met cijfers worden vastgesteld’. ‘Daartoe is een voorafgaande studie noodig van de taak, welke aan de weermacht is opgelegd.’ Bij de vele oefeningen die de minister in alle deelen des lands op dit gebied heeft gehouden of bijgewoond, is het aan zijne excellentie voorgekomen, dat ‘alle hens aan dek moeten zijn om de natuurlijke strategische taak, welke voor het leger is weggelegd, met kans op goeden uitslag te kunnen vervullen’.
Na de bedoelde studie en de oefeningen op dit gebied gehouden, d.i. het gebied der vereischte legersterkte, kent de minister nauwkeurig de taak, die voor onze weermacht is weggelegd en weet hij hoe groot het aantal strijders ongeveer moet zijn, om met kans op goeden uitslag de taak te vervullen. De minister van defensie heeft bij onderscheidene gelegenheden omtrent de uitkomsten van deze studie min of meer uitvoerige mededeelingen gedaan. Omdat het resultaat het geheele beleid aangaande de defensie heeft beheerscht, kan het de moeite loonen het meegedeelde eens bijeen te brengen en daaraan de argumenten en overwegingen toe te voegen met welke de regeering getracht heeft haar grondslagen aannemelijk te maken. Dit zou echter op deze plaats buiten de lijst gaan.
Niet onwaarschijnlijk heeft de heer Lambooy de aan de weermacht toegekende strategische taak de ‘natuurlijke’ genoemd, met het oog op het vanzelfsprekende van een verweer tot het uiterste, wanneer men in zijn eigen gebied zou worden aangevallen. Het ‘natuurlijke’ slaat dus op de situatie van het model-geval.
| |
| |
Mij is het niet recht duidelijk aan de hand van welke studiën of met welke oefeningen de minister tot een benadering van de legersterkte is gekomen. Deze is, ook zelfs voor een aanwending volgens een voorbereid model, altijd heel moeilijk te begrooten. Ik begrijp ook niet, hoe men in de huidige conjunctuur kan motiveeren dat wij voor een legermacht zorg dragen, die bijna driemaal zooveel strijders zal uitbrengen als in 1914 gemobiliseerd waren. Ik heb me wel eens afgevraagd of daarin niet eenig element van verdwazing schuilt. De minister is voor de sterkte inderdaad veeleischend. Op dit veld had men, tegen den vloed der uitgaven, plaggen kunnen steken, die wezenlijk wat aan den dijk zouden hebben bijgezet. Want hoewel ook deze indruk maar een persoonlijke is, komt het mij voor, dat er veiligheid en speling genoeg zit in het gevoelen, dat wij met een sterkte als in 1914 voor een bondgenootschappelijke actie of voor een volkenbondsopdracht ruim kunnen volstaan. Ook voor een gebiedsverdediging in bondgenootschap zouden wij, met de legersterkte van 1914, geen kwaad figuur maken. Ik teeken hier terloops bij aan, dat zoodanige verdediging waarschijnlijk niet zou opgezet of vervolgd worden in het raam van onze voorbereidingen. Omtrent de bevelsregeling in oorlogstijd is het oordeel ten slotte eenvoudig. Het draait om de vraag, wat men in andere dan het ‘moeilijk denkbare’ model-geval, aan een éénhoofdig commando kan hebben.
| |
IV.
Er is voor het herstel van de realiteit in onze defensiezorgen ook een lichtpunt. Slechts bij toeval in het openbaar ontstoken, geeft het nog slechts een matig schijnsel. Men weet nog niet wat het worden zal. In de overtuiging, dat de regeering zich van haar kleine operatie-terrein zal moeten afwenden, heeft men den opper-officier, die voor de legerconcentratie de uitvoerder en feitelijk de spil is, namelijk den tegenwoordigen commandant van het veldleger, aan zijn zijde.
De luitenant-generaal Muller Massis getuigde in de reeds genoemde ‘dagtaak’ als volgt: ‘Naar mijn meening moeten wij
| |
| |
ons los maken van het begrip, dat wij geroepen zouden kunnen worden om geheel alleen op te treden tegen een van de groote mogendheden. Mocht er nog weer een oorlog komen en mochten wij daarin worden meegesleept, dan zal dit toch meestal zijn met bondgenooten.’ De generaal belijdt hier een gevoelen, dat, iets minder peremptoir, ook in deze bladzijden is ter sprake gebracht. De officieele grondslag voor onze toebereidingen, die eenzijdig moest worden genoemd en herhaaldelijk als verkeerd is gekenschetst rekent de generaal onder de begrippen, waarvan wij ons los moeten maken. Het is waarlijk een lichtpunt. In het bemoedigend schijnsel zal men er allicht ook toe komen eens aan de kansen te denken, dat de toekomstige feiten in gebreke blijven, zich naar onze ‘aloude’ voorstellingen te richten. De praktijk is na den wereldoorlog minstens even wisselvallig als voorheen. Zij eischt aandacht voor veel meer gebeurlijkheden, dan alleen voor het geval dat de regeering bij uitsluiting ter verzorging heeft ter harte genomen. De commandant van het veldleger is in zijn uitspraak wat verder gegaan. Practisch komen de meeningen echter zeer dicht bij elkander. De generaal heeft de zijne, toen zich ongezocht een gelegenheid voordeed, onverholen openbaar gemaakt. Een daad, die men moet roemen en die ik niet verzuimen wil hoogelijk te prijzen. Niet, dat het relaas uit alle gezichtspunten even bevredigend zou zijn. De vraag moet even gesteld worden, hoe onze generalissimus, die zoo goed de kneep kende, van waaruit, mijns inziens, de defensie scheef staat, zijn instemming en medewerking heeft kunnen verleenen aan de zoo vaak reeds genoemde concentratie onzer strijdkrachten. Mij dacht, de generaal moet er iets van bevroed hebben, dat hij, - met de bevels-éénhoofdigheid, voor welke de concentratie plaats had, - in het begrip ‘waarvan wij ons los moeten maken’, zich onmiskenbaar verstrikt en vastgezet heeft. Immers bij de
samenstelling van een expeditie in een volkenbonds-verband komen de argumenten der regeering voor de bevels-éénhoofdigheid onzer troepen niet aan de orde en in een bondgenootschap op andere schaal zal - het is in dit artikel toegelicht - ons opperbevel een sta-in-den-weg zijn. Het eenheidscommando is een attribunt van het model-geval, waarvan wij ons los moeten maken; een uit- | |
| |
vloeisel van de eenzijdige opvatting, dat wij geroepen zullen worden om ‘geheel alleen’ aan een overweldiger het hoofd te bieden.
De minister van defensie gaat er met zijn klein operatiegebied van uit, ‘dat wij geroepen zullen worden’. De commandant van het veldleger meent, dat wij ons moeten los maken van het begrip, ‘dat wij geroepen zouden kunnen worden’. Waar de zaken zóó staan, beteekent het niet veel, dat de regeering op 15 December 1927 in de tweede kamer verklaarde: ‘De tegenwoordige regeling ontmoet bij den commandant van het veldleger niet het minste bezwaar.’
Over het gesloten boek der toekomst, waaruit aan niemand iets ontijdig wordt meegedeeld, kan slechts éénstemmig worden geoordeeld. ‘Wie onze bondgenooten zouden zijn, òf dit zal voorkomen, daarvan is ons voor de toekomst natuurlijk niets geopenbaard.’ Hetzelfde wordt gezegd van de vraag ‘of wij mogelijk nog eens aan de executie van den Volkenbond zullen moeten deelnemen.’
Ook omtrent de komst van het zoo zeer en zoo uitsluitend verzorgde model-geval hebben onze strategen geen openbaringen. Het is het zwakke punt van het officieele defensiebeleid, dat het ziet en spreekt en handelt alsof dit wèl het geval ware. Toch kan het slechts onze zaak zijn met de toerustingen niet op toekomstige gebeurtenissen vooruit te loopen. Wanneer wij de voorbereidingen alleen instellen op een oorlogvoering in het algemeen en ons ervan onthouden ons in tegenmaatregelen te verdiepen van hetgeen de vijand ons - de minister van defensie sprak ‘al van den eersten dag,’ - stellig zal aandoen, dan kan men een graad van voorzorg bevorderen, die voor alle gevallen een punt van uitgang kan zijn. Wij zullen dan nooit in het nadeel verkeeren, van al reeds a priori aan een niet actueel geval te zijn aangepast. Voor elke actie kunnen wij dan ons overeenkomstig den toestand gereed maken.
Van een zoodanige voorbereiding zijn wij nog ver af. Hoe onwaarschijnlijk voor Nederland de kans op een overweldigingspoging meer en meer is geworden, het belet niet, dat de regeering er de argumenten aan ontleent voor de bewapeningen, voor de bevoorrading, voor de organisatiën, voor de
| |
| |
legersterkte en voor het jaarlijksch dienstplicht-contingent. In het bijzonder ook voor het onderwerp van dit artikel, voor den eisch van éénhoofdigheid van het legerbevel in tijden van oorlog.
In de toelichting der versoberingsplannen stond voorop, dat voor Nederland, wanneer het zijn weermacht zou mobiliseeren, een éénhoofdig bevel daarover een conditio sina qua non is. Dit uitgangspunt bleek niet gemotiveerd. In de toestanden van oorlogsgevaar kàn de eisch van een centraal en algemeen legerbevel op den voorgrond komen. Of dit gebeuren zal moet worden afgewacht. Het is intusschen weinig waarschijnlijk. Voor Nederland zal de aanleiding voor het instellen van een algemeen commando veeleer een uitzondering dan de regel zijn. In geen geval een regel, die zou rechtvaardigen, dat de waarborgen voor een deugdelijk vredesbeheer er zoo bedenkelijk aan worden opgeofferd, als met de thans voltrokken centralisatie geschied is.
L.M.A. von Schmid
den Haag, 22 September 1928.
|
|