| |
| |
| |
Het land van Hambeloke.
Het leven in de Pijp. Een Antwerpsche Familieroman.
Eerste deel:
De Famile Mennekens.
Eerste hoofdstuk.
De lange pijp - Schareltje en Feeke - De eerste schoolgang en de eerste opstand.
Hoog en smal, in de engte van de oude stadsstraat, die als een pijpesteel lang en mager zich uitrekte, stonden de schamele kleinburgershuizen in den grauwen morgenstond.
De zon brak iets later door in deze oude wijk, waar, met uitzondering van een rijtje heel lage werkmanshuisjes, die zeker uit de zeventiende en de achttiende eeuw dagteekenden, de huizen meestal heel hoog en heel smal waren. In de werkershuisjes kondt ge met de hand haast aan de daklijn raken. Men daalde er binnen langs een trapken-af, en heel de familie sliep er op zolder onder de pannen. Maar het argelooze kleinburgersvolk was in sommige allengerhand met zulk een overvloedig kroost gezegend geworden, dat er metterdaad een paar verdiepingen bijgegroeid waren.
In die smalle Lange Pijp-straat nu heerschte de schemering nog in de laagte, als de ochtendzon al de kroonlijst en de bovenste verdieping had beroosd. En daar in de laagte, in de schemering, liepen al vroeg op straat de losgelaten bodeekens en bubbelkens, omdat moeder de vrouw het binnenshuis met een stel onmondigen, waaronder minstens éen zuigeling, voor- | |
| |
loopig nog te druk had. Zoodat al wat beenen had maar zoo ras mogelijk de straat op moest.
Schareltje, bijkans vier jaar oud, en zijn broertje Feeke, twee en elf maanden, staan te trappelen vóor Moeder, gereed om naar school te trekken. Moeder heeft ze beiden, met een krachtigen neep van duim en wijsvinger, den neus gesnoten in den rooien zakdoek met witte bollen. Zij heeft den rooien saaien sjerp om hun halskes gedraaid en gewrongen, dat die er van-ze-leven niet af zou kunnen. En met bedrukkelijk gezicht staan de twee gastjes vlak tegen den boord van de tafel, neus in de lucht, haar afgeknipt tot tegen 't vel van den schedel, nog naar 't laatste te wachten. Moeder heeft een groot brood-van-de-D uit de schapraai gelangd, een geurig versch brood: het lekkerste; de korst kraakt en van binnen is 't een warme kneebare deeg, zoo malsch dat ge er tot over uw ooren zoudt kunnen inbijten, en denken, dat ge in den hemel zijt. Dan een paar smeren met siroop: - Arrèh, en wijs zijn, zulle, da'k geen klachten van u hoor! - Een kruiske op 't voorhoofd ieder en anroet, marsch!
De deur van nummer 16 ging open, 't hoofd en 't bovenlijf van de vrouw van-in-de-veertig, blom-zoet en schoon gelaat met glimlachende en leuke oogen, bogen over de twee heel kleine baaskes, die, arm aan arm, met heel ernstige gezichten de straat inkeken. Moeder, bezorgd, knoopte nog even den wollen ruiten sjaal vast dien ze om 't lijf van den jongste had gedraaid, zoodat hij er nauw in stak; en de oudste, die in een erfstuk van de familie wegdook, een blauw-lakenschen kapoot met groote perelmoeren knoppen, had zijn pollen weggestopt in badfriezen handschoenen zonder vingertoppen, mitainekens, die, aan twee linten over de schouders bevestigd, hoog op zijn borst hingen, zoodat de jongen met zijn ellebogen stijf naar links en rechts er prat en strijdvaardig voor stond.
- Na, Schareltje, goed op Feeke passen, zulle.... En terwijl de neus van Feeke een laatste maal uitgeperst en uitgewreven werd, wat hem een vies gezicht deed trekken, gaf Moeder een vriendelijk tikske op de wangen van de twee pagadders, die er, stijf in hun kleertjes geworst, op los trokken.
Feeke had een bleeken ronden katterigen kop, met grijze, ietwat verwilderd kijkende oogen, moedwillig neuske, en
| |
| |
aschblond haar dat onder zijn capeline heel verward kwam uitpijlen. Schareltje, met zijn dik buikske, zag er uit lijk een beenhouwerke, met bolle blozende wangen en groote ronde oogen. Hoog opgefronsd stonden aldoor zijn wenkbrauwen, alsof alles wat hij van de wereld zag hem met verbazing sloeg en zijn oogen deed openspalken.
Langs de hemelhooge huizen - zóo hoog, dat ze de koppekens in den nek moesten werpen om de duiven daarboven te zien vliegen, liepen de twee kadeekens, dichtekens tegeneen, zonder spreken, met in hun warm rond buiksken den verschen boterham. Ze dachten aan niets en hun oogen stonden rond in hun gezichtjes.
Feeke had een bijzondere zorg: hij voelde aan zijn mondhoeken en aan zijnen neus iets kleverigs, dat hij er gaarne had weggehaald, maar zijn armkens zaten gebonden of vastgestrengeld onder dien van Schareltje. Hij zei er niets van, maar probeerde in stilte zijn tong zoo wijd mogelijk uit zijn mond te steken, tot dat die aan 't puntje van zijnen neus zou reiken. Hij lukte er niet in en scheeloogde ervan. Tot hij opeens bleef staan en tegen Schareltje zei:
- Schareltje!
- Wat is het, Feeke?
- Zied'is op 't tuppeken van mijnen neus.
- Saroop, zei Scharel, na ernstig onderzoek.
Ze gingen weer een tijdje door.
- Ik kan der nie' aan, zei Feeke eindelijk. En hij zuchtte.
- Kom hier, mijn baaske, zei Scharel, en hij likte de lekkernij van broer zijn neus af.
Feeke keek zuur op, omdat het zoo gauw afgeloopen was. Maar Scharel haalde wat kalissenhout uit een hoekske van zijn broekzakske en begon er op te kauwen. Van tijd tot tijd liet Scharel Feeke ook eens lebberen - en zoo waren ze effen.
- Willen we wa loopen, Feeke?
- Neeë, Schareltje, ik zou muug weurre.
- Wil ekik a een bitje dragen?
- Ja, Schareltje.
En nu reed Feeke op Schareltje zijnen rug en riep: - juu! juu!
En dat was heel plezant, vond Feeke. Maar Schareltje vond,
| |
| |
dat Feeke zoo zwaar begon te wegen, hij schoorde zich tegen den muur, zoodat Feeke met zijn achterste er langs schuurde, en zoo liet hij hem, ondanks hevig gepruttel, voorzichtigskes op den grond neerzakken.
Ze waren de Lange Pijp-straat haast uit, en weldra aan den draai waar de Half Maan op uitkwam. Maar aan den groenselwinkel, achter 't houten gelint, stond, achter de breede ronding van haren buik, waar een diep-blauwe voorschoot over hing, Mie Savooi, die ze goed kenden: bij haar moesten ze terecht als ze een groote geelroode pee moesten hebben op Vaderkensdag of een raap, kostelijke lekkernij om uren lang aan te knabbelen. Mie Savooi had haar zwarte kanten muts weer op met lange linten onder haar breede kin. Ze had ook zoo'n fijne muntebollen, maar die kreegt ge niet gauw. Er waren op den vloer achter 't gelint manden en schabben vol met van alles: patatten, selder, savooien, en voor 't venster zaagt ge appelen blozen en gele peren dof blinken. Daarnaast stonden bokalen met alle soorten van bollen: brokken van Valenberg, snotbollen, pepermunt, en dan verder papepullekens en doozen met knikknakskens. Er waren zelfs suikerboonen en kapittelstokskens. Maar in den winter waren er gebakken peren. En nu stond Mie Savooi achter haar gelint, ze keek vriendelijk naar hen, maar ze gaf niets.
Op den overkant was de pijpen-, tabak- en snuifwinkel van Triestigen Tuerlinckx, met zijn floeren potske, waar een zwart kwispeltje aanhing, die een bril op had die altijd op 't puntje van zijnen neus stond, en wiens dochter Fientje heette. Daar stond vóor 't venster een moor die een wit Goudsch pijpke tusschen zijn witte tanden had steken en oorringskens in zijn ooren. In een klein tonneke lag de zwarte sjiek of pruimtabak plat ineen gedrukt lijk vijgen. En de tabak S. Vincent werd bewaard in groote rondbuikige blauwporceleinen potten.
Op 't hoekske was een stammenee, in den Voyageur, waar Vader wel eens een karaf Leuvensch of gersten liet halen.
En dan, achter den hoek van de straat, was er nog een mandemaker, die diep in zijnen kelder zat te zingen terwijl hij manden vlechtte. Toen kwaamt ge aan de suikerfabriek, waar de bijen altijd zoo konden steken, en daar hadt ge dan de Half Maan.
| |
| |
De Half Maan was een lange bochtige gang, heel, heel diep, eerst witte muren waarover de pereboomen hun takken uitspreidden, en dan aan 't eind een soort bouwvallige loods, waar vroeger beetsuiker gestapeld lag.
Dat was het domein van Mie den Os, de schoolmatres, die de Kakschool hield, waar Schareltje en Feeke iederen morgen naar toe moesten en waar ze hun eigen laag stoeltje hadden staan, met een ronde opening in de zitting, waar ge een potteken in plaatsen kost voor alle-valle-veur.
Mie den Os was een dame op leeftijd - naar de zestig gaande vermoedelijk - en haar verschijning grifte zich onuitwischbaar in 't geheugen van al wie haar ooit te zien kreeg: ze leek, ondanks haar bijnaam, op een enorme rat, met dikken buikbuidel, korte armkes en zwaar achterstuk. Een reke sprietelige zwarte stoppels op haar bovenlip konden een oogenblik twijfel omtrent haar geslacht doen oprijzen. Vetzucht en ingewortelde domheid schenen haar domineerende eigenschappen te zijn. Haar puilende oogballen konden tegen haar strakgespannen, als op 't bersten staande gezichtsvlak draaien met een langzaamheid, waarmede zij de tucht bij haar kweekelingen onderhield. Haar reuzen-knaagdierentronie had soms iets van de tooverheks uit het vertelsel van den menscheneter. Ze was voortdurend aan 't knabbelen, alsof ze iets herkauwde, waarbij haar puiloogen almaar pinkten.
Ge liept de Half Maan haast heelemaal door, tot ge voor een klein zwart poortje kwaamt te staan met een klopper en een Judas-vensterke. Daarbinnen was 't.
Daar liepen de kleine schachtjes en jeugdige maagdekens in losse groepjes naar toe. Ginds hadt ge Lowieke uit 't Herbergske, daar kwamen Seva en Anri Rooses aangestesseld, met Cille van den schouwveger en Filleke den Bever. Lowie van Aerschot, die Snotlowie bijgenaamd werd, kondt ge seffens aan zijn lang lijf en aan zijn snotterig geluid herkennen, en hij had nog nooit een zakdoek van huis meegekregen; Mieke Worst en Netje Croonackers liepen al hinkelend, en de kwajongens zaten er dikwijls achter: de Wittekop, met zijn duiven-oogen, de kleine Leon van den Bakker, met zijn plaatbroodjeskaken, wit en klef als deeg, de zonen van den Goudschieter, de zoon van Trien de Weef. Piet Paaltjens, Charles uit den Blijkhof, en dan
| |
| |
de twee jongsten van de Mennekens, Scharel en Feeke: hetwaren alle kweekelingen van het gastvrije gesticht, waar Mie den Os den staf zwaaide, geholpen door de monnetris Trezeke Magoo, die de kinderen nooit vergat er attent op te maken, dat ze geen poepjes mochten laten.
De Kakschool heette vulgo dit onderwijs-gesticht voor aankomelingen van de allereerste broeken en rokjes, en beide geslachten waren er even welkom. Naar die bewaarschool, waar niet veel meer verricht werd dan wat zingen en wat slapen, waarbij als versnapering gevoegd werd het opzeggen van kleine versjes en 't bidden van een vaderonsje en een weesgegroet, stuurden de kroostrijke ouders hun telgen als voorbereiding zoogezegd tot de lagere school, maar eigenlijk om al dat grut en die kleine garnaat van den vloer te hebben thuis, waar er voor de dappere huismoeders, die haar zware dagtaak hadden, niets mee aan te vangen was.
- Kinderkens, zei de zoetsappige uffra Frezeke Magoo - nu moette vandaag is goed oppassen en geen.... nu ja.... ge weet het wel.... want vandaag komt meneer pastoor van de Kapucienenkerk op bezoek en als-ie binnenkomt moette ge alle gelijk uit uw stoeleke opsringen of van achter de bank, en roepen zoo hard als ge kunt:
Viervan meneer pastoor
en hij mag er wezen!
Terwijl Trezeke Magoo dit zei met een suikermondeke en allersubtielste oog-verpinking, was Mie den Os met haren buikbuidel in een zwaren stoel neergekrocht en knabbelde heel den tijd ijverig aan den voorraad dien ze altijd achter haar tanden, of bolvormig achter een van haar wangen, opgestapeld had zitten.
De halve school was vandaag onhandelbaar, en 't bleek, dat het aangekondigde bezoek op de spijsvertering had gewerkt, zoodat uffra Magoo maar werk had om de stoeltjes te verzorgen, waarbij haar zoetsappige kleine toespraakjes voortdurend troostend of berispend ratelden.
- Uffra, kleine Fee Mennekens ee't het weer gedaan! klonk opeens de stem van Seva, die hard riep van - âkes! foei! vuile jongen nog toe!
| |
| |
Maar toen ontstond er een geweldig dispuut. Schareltje had de partij van zijn broer gekozen en Seva een flinke veeg uit de pan toegediend. De andere gastjes waren toegesprongen, en, terwijl Feeke, puil-oogend, en met alle kenteekens van verstopping, op zijn stoeleke als vastgevezen zat, waren de anderen onderling aan 't bakkeleien gegaan, zoodat de revolutie weldra algemeen werd. En juist toen de vereenigde krachten van Mie den Os, die waggelend uit haar stoel was opgekreund, en van uffra Trezeke Magoo de jeugdige spruiten uit elkaar hadden geplukt en de een na de andere met stoeleke en al hadden doen uitrukken naar een anderen hoek van de niet groote lokaliteit, was Meneer Pastoor - een krullige blonde vriendelijke man - binnengekomen, die de Babelsche verwarring een oogenblik aankeek, dan een geduchten snuif pakte en zich gereedmaakte om weer heen te gaan, toen Schareltje opeens zijn broerke bij de hand greep en al tierend en huilend naar de deur holde, het stoeltje van Feeke en het zijne achter zich aan slepend:
- Moedér, moedér! klonk de noodkreet van de vluchtelingen, die aan de tucht van Mie den Os met geweld ontsnapten. Er was geen houden aan. Trezeke Magoo probeerde, met rythmeerend klappen in de hand, den toon aan te geven en ze zong voor: - alla kinderkes, alle gelijk, van:
Viervan meneer pastoor
en hij mag er wezen!
een algemeen geblêr steeg op uit de bandelooze kudde, de broerkens Schareltje en Feeke Mennekens waren stormend naar buiten gevlogen, de andere keuteljacht huilde en tierde ze achterna, en de Half-Maan kreeg het schouwspel te zien van hoe de twee vluchtelingen, die aan alle gezag den brui gaven, met ongelooflijke radheid weldra de Lange Pijp hadden bereikt, waar ze, met verhakkelde kleeren, losse sjerpen en beschreide kaken eindelijk nummer 16 bereikten. Met de klompen stampen tegen den voordeur, huilen lijk mormels, op - moedér! moedér! eindelijk binnengelaten - waar ze weldra onder de pomp werden schoongemaakt, en weer op 't droge gezet.
Dit was de laatste dag van de Kakschool voor Schareltje en Feeke, een dag die meteen voor hen als de eerste dag van
| |
| |
de Opstandigheid tegen 't gezag en die van de herwonnen vrijheid in hun geheugen werd opgeschreven.
| |
Tweede hoofdstuk.
Nummer 16 - De familie Mennekens - Hoe moeder Mennekens over de bende regeert en hoe vader Mennekens zich met zijn gezin door het leven heenslaat.
- Marie, kom eens naar beneen, zie gij toch eens om naar de klein'mannen, ik heb mijn handen te vol met 't middageten!
't Was Moeder Mennekens die haar oudste dochter ter hulp riep om zich vrij te maken van de ontijdig de school ontvluchte schapen. Zij stond aan de cuisinière in 't kleine keukentje, waar ge u amper draaien kon, gevuld als ze was door de kachel, de schapraai, de withouten tafel, een lange bank langs den muur en eenige houten stoelen.
Van onder de stoof uit was al keffend de kleine zwarte Spits recht op Feeke aangesprongen en was een dollen rit begonnen waarbij genoemde meubelen een voor een een stootje kregen en alles 't onderst-boven dreigde te geraken. 't Gedrens van Scharel en Feeke, die nu den vollen loop heten aan hun ontroering en een geweldig zaagdeuntje afgaven vanwege de sombere ervaringen die ze in 't instituut van Mie den Os hadden opgedaan, vormde met het schel gebas van Spits een kakofonisch geheel waar hooren en zien bij vergingen. Scharel had moeder bij den rok gegrepen en wilde alles met snikken nog eens grondig uiteendoen, maar de botermelksche pap brandde seffens aan, ze moest roeren, roeren, terwijl de patatten aan 't koken waren met felle brobbels op 't water en een dampstraal walmend aan den rand van 't even opzijgeschoven deksel. De haring, sterk-geurend, stond in de zwarte pan te knisseren. Het brave mensch wist geenen blijf nu met dat broekventen-miserie. Dan moest Marie maar weer eens opdraaien, zij die boven aan haar naaimachine nog aan 't stikken was aan een gilet die sito klaar moest.
| |
| |
Langsheen de steile trap klonk van de tweede verdieping het getik tot beneden, het hield ineens op, en Marie, lenige en pronte twintigjarige, kastanjehaar golvend links en rechts van een scheiding in 't midden, een geef en frisch verstandig gezicht, kwam hijgend van 't geweld de trap afgesjord.
- Zie dat vader het hoort zulle, dan krijgde van 't rietje! Is dat een gesnotter! riep ze tot de twee baaskens, die op 't woord ‘rietje’ opeens heel wat kalmer schenen te worden.
- Zie me dat 's aan, moeder, zei Marie, terwijl ze Feeke onder handen nam, - alweer een broek naar de vaantjes, ne mensch heeft maar werk dat hem die pagadders hun goed uitwascht.
- Neem hem buiten en schrob hem eens goed af, 't arm joeng kan het ook niet helpen! vergoelijkte moeder.
Toen Feeke hoorde dat hij beklaagd werd zette hij ook een keel op. Maar de stevige hand van de oudste zuster had hem al te pakken en terwijl haar witte vingeren met tegenzin zijn broekske ontspanden, al zijn kleertjes afwierpen, stond hij daar in zijn slaaplijfke en in zijn besmeurd hemdeke, terwijl nu en dan, als in een kunstmatig opgewekt verdriet, nog wat zeurend blêren haperend uit zijn keel kwam.... maar het stilde al....
Schareltje stond er bedremmeld naar te kijken en had met broer te doen, die den straal koud water tegen zijn naakte billen kreeg: Feeke moest in een emmer gaan staan en 't water lekte over zijn kleine poortjesbeenen.
- Seffens komen de groote mannen naar huis, houdt u nu maar koes, waarschuwde Marie, die een spons labeurde over het kinderlijke vleesch. Bibberend stond de kleine, met zijn katterigen kop, en keek terzij drukkelijk naar Scharel, die wachtte naar het einde van de lastige operatie.
Het was tegen den middag en de groote jongens werden nu ieder oogenblik thuisverwacht voor 't eten. Dan zou het er weer gaan stuiven van repje wat! Stan zou van boven van 't atelier komen, waar hij bij vader den heelen dag op de kleermakerstafel zat. Hoort: daarboven werd nu nog gezongen: de helle, welluidende tenorstem van vader boven uit, de grove diepe basstem van Stan als 'n dof gebrom hem gedwee begeleidend.
- Hoort, 't gaat alweer van den Zoon van Napoleon daar
| |
| |
boven, zei moeder in de keuken, lachend. Hoort ge vader?
Zij bewonderde nog altijd de goede stem van haren Sander. En allen spitsten de ooren en luisterden naar den zang daarboven.
Het duo van vader en zoon vervulde heel het bovenhuis, het klonk dreinerig, wel rustig en vreedzaam, als van liedjeszangers op de vogelenmarkt, op een stillen Zondag. 't Was of het werk daarboven met gestager vlijt vlotte als 't ging op het voosje van zoo'n ouwerwetsche ballade. En ze hoorden Vader altijd bovenuit, met zijn nette felle tenorstem, en de bromstem van Stan eronder, woordelijk:
Daar heeft hij met een luider stem geroepen:
Verschuift den steen en laat mij niet alleen.
'k Ben Keizers zoon, en breekt de kist maar o-o-pen:
Ik wil bij mij-nen wa-ren va-der zijn!
Schareltje en Feeke waren nu weer geheel in orde gebracht en normaal en speelden al in den hof met het witte konijntje, dat achter 't gelint opgesloten zat. Ze waren hun ellende geheel vergeten en voelden nu niets anders meer dan een stillen trek naar de botermelksche pap en naar den sterk-geurigen panharing met patatten die vanmiddag ter tafel zouden komen. In afwachting hadden ze een stukje savooiblad uit den kelder gehaald en probeerden dat nu aan 't konijn door het traliewerk heen in zijn knabbelend muiltje te stoppen.
Het was een kleine tuin, maar die hun reusachtig groot scheen. Achteraan tegen 't houten schutsel, dat hun tuin scheidde van den Blijkhof, stond de groote kruidnagelboom. Hoe hoog welfde zich zijn kruin en wat stond hij van onder tot boven in de lente vol geurige lichtpurperen kruidnagelen! Dat rookt ge al, als ge door de gangdeur even den neus buitenstaakt. Met die kruidnagelen kondt ge wel duizend boeketten maken. Heel het huis rook er naar. Maar er was meer. In dien boom, - hoevele tientallen jaren was hij oud? zeker wel 100 jaar! zie maar dien dikken stam dien zij met hun armkens niet konden omvangen - in dien boom nestelden allerlei vogelen. Daar zaten soms merels in te zingen, dat het kletterde. Of een vink was er aan 't pinkpinken, of een kwikstaartje vloog er in en uit, almaar kwikkelend met zijn staartje. Misschien zat er
| |
| |
zelfs in Mei en begin Juni een nachtegaal, die 's avonds laat lijk met perelen goochelde en zijn zang lijk een olie liet droppelen in de stilte, onder den nachtblauwen zomerhemel. En Bart, de tweede-oudste van de broers, die op de Kademie was, op 't sieraad, en die duiven hield, smirreltjes en zwalpers en pauwsteerten, Bart, die wreede kerel, die altijd hun haar afsnêe dat hun kop zoo kaal was als een knikker, hij had in den kruidnagelboom plankskes gelegd met vogelteer om de vogeltjes te vangen. En ze hadden eens een licht-teerbruin vogeltje met blauwachtig bekske, een vink was 't zeker, daarmee gevangen, maar 't arm beestje was doodgegaan. En vader had het verboden, dat vogelvangen. Maar vader had boven op zijn werkkamer zelf schoone kanarievogels in een kevie zitten, die, telkens als de naaimachine begon te ronken, ook schetterend begonnen te frazelen en te kwinkeleeren lijk zot, en die dan aan de traliekens kwamen pikken naar 't klontje suiker dat er opzij in stak, en die dan weer opeens zwegen, dood-stil zaten te piepen. Piep, piep!
Achter den Blijkhof lag de Groote Suikerfabriek. Vandaar kwamen al die bijen hier in den hof, en 't was een plezier die te vangen, want dan kondt ge ze midden door knakken - het was een kunst om het precies goed te doen, zonder dat ge u door den angel liet steken - en dan kondt ge zoo met uw mond de honig opzuigen. Lekker. Maar als ge gestoken werdt! A mij! Dan was 't janken en dan moest Moeder er een koud mes tegen houden om de pijn te stillen.
Maar daar waren nog vele andere beesten in den omtrek. Allereerst de katten, die zoo profijtelijk langs den scherpen rand van 't schutsel konden gewandeld komen, of die in den kruidnagelboom of op 't dak van 't pompkot, bij de donderbare, die wonderdadige vetplant, gingen zitten loeren. En als Vos, de kleine rosse en zwarte hond, van hiernaast, bij Rooses, een echte bijter, die Vos, de katten in de gaten kreeg tempeestte hij nog al 's!
Daar klonk opeens van den tuin naast den hunnen, achter den muur, een meisjesstem:
- Schareltje!.... Feeke....!
- 't Is Seva, stelde Feeke rustig vast.
- Zijde golle thuis? Ge zijt golle gaan loopen hé, op 't
| |
| |
school! Heed a vader a nog geen rammeling gegeven?
- Ge zijt zot! riep Scharel, kwaad, en ze zouden meer gezeid hebben. Maar opeens ging de gangdeur open, Moeder stond erin, en ze riep:
- Alla mannen aan tafel, 't eten is kleer!
Dat moest ge hun geen twee keeren zeggen: ze liepen op een drafke naar binnen, waar ze vlak op den grooten broer Stan botsten, die naar beneden was gekomen voor 't middageten. Stan, een lange met een dikke sterke haarvacht, kortgeknipt en een bruin baardje, schraapte zijn keel, keek heel zuur en kwaad, maar toen Scharel zich aan zijn groote beenen vastklampte, greep hij goedmoedig den jongen opeens vast en stak hem in de lucht, waar hij hem, zonder spreken, een oogenblik het hangen, roerloos.
- Stan, ik ook, mij ook, Stan, hakkelde Feeke.
- Allee dan. Maar éens, zulle. En dan, gedaan.
En de groote lobbes van Stan scharrelde naar 't kleine ventje en porde hem hoog de lucht in, terwijl Feeke gierde.
- Nog, nog! riep die.
- Nog? Arrêh dan! zei de groote broer, en hij gooide den bubbel omhoog, tot tegen den wijngaard, waar de kleine zoete donkerblauwe druifkens in trossen hongen. Ei hoe na, of hij kon er aan!
Toen wouen de jongens nog eens onder door zijn beenen kruipen of ieder op een schouder gaan zitten, maar groote Stan was 't beu.
- We moeten eten, gasten! 't Is nu genoeg!
- Allee, nòg doen, Stan.
- Toe, zijd' er nu, mannen? vroeg Moeder ongeduldig uit de keuken. Komt nu! En ze trokken nu allen binnen, maar 't was er al vol als een ei, in dat kleine kajuitje, waar misschien voor hoogstens vijf of zes menschen ruimte was, maar waar er eigenlijk elf, en soms meer, als er bezoek was, moesten geborgen worden.
Vader Mennekens vertoonde zich nooit beneden aan 't maal. Hij bleef altijd boven op zijn werkkamer eten: hij kon met den ambras van dat woelig nest niet om. Hij at onveranderlijk op zijn werktafel, waar de jongste zuster Karlien, die bij de nonnekens op school ging, zoohaast ze 's middags thuis was,
| |
| |
en 't eten gereed was, hem zijn telloor met pap en zijn potje met aardappels en vleesch en groenten of wat de keuken gaf, moest brengen.
Daar zat de oude Mennekens met zijn kaal hoofd, zijn rosse dungezaaide snor en zijn klein sikje in 't vouwtje beneden zijn onderlip, en at zwijgend, met gefronst voorhoofd, half toegeknepen oogen, altijd in diep gepeins, afgetrokken, vreemd als 't ware aan alles wat er in zijn rumoerig huis daar beneên omging: de stage wroeter, die van 's ochtends zeven tot 's avonds negen of tien, maar dikwijls ook tot lang na middernacht, op zijn werktafel geklonken zat, op zijn kruiselings gevouwen beenen: Sander Mennekens, de kleine, beenderige, taaie en pezige meester-kleermaker, bleek van vel, met het hooge sterke voorhoofd, waarboven zijn blinkende schedel, met de ietwat lange pepergrijze haarlokken dalend tot in den nek: hij zat daar, eenzaam, hoog boven alle geruchten van zijn roerig kroost, als de sterk-gevreesde onzienlijke almacht, waar men beducht voor was, vrees die door de moeder nog meer ingescherpt werd door haar fluisterend praten als hij het druk had of in de nabijheid was.
- Zij stil, mannen, want vader hoort u, en zijne kop doet zeer als ge lawijd maakt.
Zoo was vader voor 't eigen gezin een soort mythe geworden. Een paar jaren reeds de vijftig over, had hij van kindsbeen af gewrocht en geploeterd als een koelie. Ongeletterd, met alleen zijn phenomenaal geheugen, en zijn door geen boekenstof besmette wereld-ervaring, was hij de stoere wilskrachtige, in verbeten halsstarrigheid, almaar voortwroetende werkos. Zijn hoofd had hij boordevol met het overdenken van zijn dagwerk, zijn ongeschooldheid moest hij door allerlei zelfbedachte middeltjes van scherpzinnigheid en natuurlijke schranderheid vergoeden. Alle cijfers, alle maten, alle rekeningen, alle boekhouderij had hij vast zitten in zijn hoofd, in dat zwaargespannen, zenuw-beladen, soms onmenschelijk geprikkeld en gefolterd hoofd, dat de zorgen van het talrijke gezin moest bergen.
En dat kleine geestkrachtige pezige snijdersbaasje zat daar soms met op zijn wezen iets van dien stoeren veldheers- of staatsmans-ernst, de saamgebalde energie van een Bismarck,
| |
| |
die heel 't raderwerk van de staats-machinatie in de hand houdt!
Sander Mennekens, met zijn gezin, van negen kop - ongerekend zijn vrouw, Dina Hermans, de dappere moeder van die negen, - die hij aan 't dagelijksch brood moest helpen en in de wereld hoogerop duwen tot ze iets beters werden dan hij zelf, de kleine Mennekens was een eenzame, die de kracht had om alleen in zijn eigen pijnlijk hoofd al die zorg te stapelen en om te dragen. Maar hij had één geluk: hij hoorde tot een geslacht van ongerepte, ongeschonden primitiefheid, kerngezond blijkbaar in zijn oorsprong, onverslapt van wil, hij van een kloosterlingachtige soberheid, die hem toeliet, op een korst brood en een slok water dagen lang te leven en zwaar te werken. Maar bovenal gezond in den geest, futtig van natuur, vol zin voor werkelijkheid, een wien 't onmogelijk was om in neerslachtigheid bij de pakken neer te gaan zitten; taai, taai, zooals 't kern-Vlaamsche ras uit de Vlaanderen vanwaar hij naar men zegde afkomstig was. Dat was - ergens in de streek die grenst aan Zuid-Brabant en aan Oostvlaanderen, en de Mennekens waren van huis-uit al pootige landslieden, ploegers, zaaiers en maaiers, die mettertijd, toen de nood drong, voorzeker, naar de groote stad aan de Schelde waren verhuisd. Dáar had hun geslacht zich buikvast neergezet en er weldra vasten wortel geschoten. Daar waren dan ambachtslieden uit gegroeid en ook zakenmannen: sommige takken van 't geslacht der Mennekens hadden zich alleen in de volkskringen uitgedijd, trouwden er en vermenigvuldigden zich daar met al de weelderigheid van natuurkrachten; anderen hadden zich meer verfijnd, er waren handelaars uit gegroeid en nijveraars, doktoren en ingenieurs, ambtenaars en bestuurders. Maar ze waren allen geweest: onbuigzame, kernige individualisten, die zich lastig heten groepeeren. Onderling hadden ze zelfs weinig voeling; ze zagen elkaar haast nooit, en de verschillende aard van de diverse standen waar zij toe behoorden maakte dat zij onderling geheel vervreemdden, den familieband
verwaarloosden en dien tenslotte totaal negeerden.
Er waren aan éen zijde schatrijke patriciërs uit voortgekomen, die aanzienlijke posten hadden bekleed in 's lands regeering, terwijl aan den anderen kant, dicht verwant aan de
| |
| |
eersten nochtans, de nederigste arbeiders, magazijniers, handwerklieden, winkeliers zich gemoedelijk een weg baanden. Onwetend van elkaars avontuur en ontwikkelingsgang, kenden ze ook geen naijver, wrevel noch bitterheid, om het lager peil waar hun staat hen tot een simpelen levensstandaard doemde.
Eén ding hadden ze echter allen buiten hun individualisme gemeens, de Mennekens: namelijk de levens-humor, de gezonde sterke ziel, die hun, ook in den tegenspoed en vooral dan, een liedje of een scherts op de lippen legde, een schittering in hun oogen, vernuft in hun geest ontstak. Het waren àl levensblijde, zich kordaat werende, onverwinbaar geestkrachtige menschen en kinderen.
En zóo een was ook zeker deze Sander Mennekens, het eenzame kleermakertje, dat in dit smalle huis, nr. 16 in de Pijp, twee hoog, op zijn snijdersbank, in een klein werkkamertje, vol scherpe reuken van met persijzers geperste vunzende stoffen, van draad en garen, van lappen en driegen en naaien, zijn dagen vólmaakte met arbeid.
En die Sander had een stem als een lijster, hij zong - als de zorg hem niet verstomde - van 's ochtends vroeg tot aan het late avonduur - en al de buren zeiden van hem: - Dat kleine Menneken, wel, dat is een gróot menneken!
Beneden zaten ze, de huisgenooten, allen dicht opeengepropt in 't keukentje. Voor allen echter was er niet eens ruimte genoeg. Gregoor, de twaalfjarige scholier, die algauw weer weg moest, ging doorgaans met zijn telloor op een der treden van de trap zitten, waar hij een heenkomen vond. Karlien, de blonde jongste meid, zat mee op de bank bij de twee jongste knapen, en hield meteen toezicht over die gadderkens. En de oude garde, de veteranen Stan, Bart en Ede, konden zich met een stoel of een schabel geneeren. Moeder zat, als ze niet almaar voor honderd verschillende dingen op moest staan, op een stoel met armleuning, en Marie de oudste zette zich naast haar liefst, maar waar het kon. Er moest er wel eens een blijven rechtstaan tot een ander met zijn disch klaar kwam. En dan was er nog de afwezige zoon: de tengerste van allen, de spichtige Lo, die pas als kweekeling naar de Normaalschool was, en die vandaag juist zijn eersten brief naar huis had gestuurd: een gebeurtenis! Een brief vol diep heimwee en schrijnend
| |
| |
verlangen naar het anders toch zoo armzalige keukentje, waar de Mennekens in leefden als een troepje bevertjes in hun hol of als ratten in den kelder!
En Schareltje zeide toen nog 't versje op, dat hij bij Mie den Os had geleerd:
Onze vader die in de hemelen zijt,
Die de boterhammen snijdt,
da z'er nog wa' boter op doet!
| |
Derde hoofdstuk.
De brief van Lo uit de noormaalschool.
Gent, den 15n September 1876.
- Vader, Moederlief, Zusters, Broeders!
Gelukkige stervelingen wien 't is gegeven ter Scheldestad aan den huiselijken haard in de Lange Pijp, no. 16, gerust uw dagen af te slijten! Saluut! Ik groet u allemaal!
- Ik roep u toe, uit de diepte van mijn eindelooze verlatenheid, uit dit oord van somberheid en verveling - o hoe somber! en o hoe vervelend! - En ik schrijf ulder den ‘staet van myn gezondheydt’ ende ik hoop van ulder hetzelfde!
- Ja, voorwaar, het is wel een treurig bestaan, dat van den jongen kweekeling in 's Rijks Normaalschool, die zich, op een blauwen Maandag, in het hoofd heeft gestoken eenmaal een opvoeder der prille jeugd te zullen worden! Ze opvoeden, de moedwillige bengels, opdat ze ook eens mogen genieten van den kostbaren schat der wetenschap, dien schat, waar (naar de spreuk die meneer Den Duyts ons op de school Achter de Vest honderdmaal als straf deed afschrijven) de studie de sleutel van is!
- De studie.... ja.... ik schrijf deze regelen onder 't bleeke gaslicht in de studiezaal, waar we onze devoirs moeten maken en gestrengelijk bewaakt worden door een bleek-rossen surveillant, met nen kop lijk een raap. Maar wat voor een raap!
| |
| |
Mie Savooi haar rapen zijn daar kerstekinderen tegen. En die Raap is 't, die ons het leven hier zuur en tot een dorre woestenij maakt.
- Vader, moeder-lief, zusters en broeders, gij weet niet wat een Normaalschool voor een oord van mistroostigheid is, gij weet niet wat het is normalist te zijn in een verre droeve donkere stad als dit wijdgeducht gemeenebest, dit nest van leeuwen en stroppedragers, waar een garde chiourme u à la baguette drilt en waar ge u voelt als een boef die voor drie jaren zijn tijd moet uitdoen op de galeien.
- Het is niet schoon, dat ik het zeg, goede huisgenooten van mijn hart, maar als ik aan onzen thuis, aan u allen denk, dan schiet mijn gemoed soms vol....
Tot hiertoe had Ede, met zijn kastanjekleurigen krullebol en zijn blozend appelgezicht, Lo's twee jaar oudere broer, die knap kon voorlezen - hij schreef dan ook bij een notaris en werd als het geestelijk opperhoofd in de familie gehuldigd - den brief van Lo met het noodige tragische accent voorgelezen. Hij had de sentimenteele jongens-klachten zelfs nog wat door zijn toon aangedikt, zoodat hij, ontroerd door den klank van zijn eigen stem, op zeker oogenblik de krop in zijn keel kreeg en moest stoppen.
Dit was 't signaal van een plotseling grijpen naar zakdoeken en een verdoken gesnuit bij moeder en de twee meisjes.
De twee jongste spruiten zaten als versteend te luisteren. Feeke, katterig, met verglaasde oogen, strak in zijn kop; hij scheen nog niet te beseffen waaròm het eigenlijk ging; en zijn aandacht was trouwens verdeeld, doordat Spits hem onder de tafel altijd aan zijn bloote kuit kwam likken. Schareltje zag bleek van aandacht, zijn blauwe oogen stonden rond, hem ontsnapte geen woord, al vatte hij er niet alles van. Maar Gregoor, de koortsig-zenuwachtige twaalfjarige, met rimpels van aandacht op zijn voorhoofd, at Ede de woorden uit den mond. De dikke Bart zat gemelijk te grinniken en vond, dat de Lo er weer veel gevoel bij gedaan had, en wat was dat nou, als ge voor enkele korte jaarkens van huis waart, en dan, nog niet eens 't heele jaar door, moeders pappot moest missen! Ze moesten de Lo dat maar eens goed inpeperen, dat hij wat
| |
| |
verstandiger wierd. Blonde Karlien, nogal sentimenteel aangelegd, snikte 't hevigst en stootte de hand van Bart weg als die haar zakdoek wou wegtrekken. - Och laat me gerust, dikke plaaggeest!
De oudste zoon Stan, met zijn gemillimeterd haar, dik als een hondenvacht, zat, met zijn kwasi-norsch gezicht, rechts van moeder, met zijn pijp in zijn mondhoek, hij pufte er nu en dan eens aan, en zei dan gemoedelijk troostend tot moeder: - ja ja Dien! (hij noemde soms schertsend moeder met haar voornaam) da's allemaal wel erg, maar 't gaat toch over hé? En hij keek waakzaam over heel het troepje als een trouwe herdershond over zijn kudde. 't Was of hij vader, die eenzaam en ongenaakbaar boven op zijn werkkamer troonde, hier zoowat verving. Maar in den grond was hij fel aangedaan.
Moeder en Marie, dicht bij elkaar, hadden al lang een traan moeten wegknijpen: ze vonden het toch wel hard voor de Lo, zoo'n jongen zoo ver weg en zonder de zorg van thuis. Want de Lo, die magere lange lat van een Lo, met zijn bedenkelijken vogelenkop, zijn smal gezicht, en zijn enge borst en zijn lange armen, was wel van heel den hoop de subtielste en de teerste.
Moeder dacht 's avonds altijd aan hem en haar hart, - dat altijd voor allen zoo gul openstaande hart - leed er onder. Lo was altijd een van haar liefste telgen geweest, omdat een rampspoedig lot hem in de slapste periode van haar leven had doen geboren worden. Ze had, toen ze hem kreeg, juist een zware ziekte achter zich, in 't gasthuis moeten verpleegd worden voor 't flissijn, en toen was de stakkerd gekomen, die van eerstaf een malengerke was geweest. Te hoog opgeschoten voor zijn leeftijd, rilde lijk een zilverberkske, was hij veel teergevoeliger en aanhaliger dan de anderen.... die eigenlijk struische, saamgedrongen wilde beren waren. Lo was dus altijd, meer dan de anderen, haar zorg geweest, en ze had hem gelukkig toch gaandeweg zien verbeteren en in krachten winnen. Maar hij bleef overgevoelig en zwak. Hij zat veel in boeken te lezen en 't was van jongsaf zichtbaar dat er in hem een schoolmeester stak. Dat belette niet, dat hij ook op straat met de kornuiten zijn gangen ging, maar hij deed nooit zoo woest als de anderen en hij redeneerde altijd en scheen gaarne de rol van geestelijk leider te willen spelen. Zoo was hij bij zijn
| |
| |
kameraden ook wel gezien en werd hij door hen uitverkoren als bevelhebber, die altijd het meest zijn kalmte behield: zoo had hij 't gebracht tot den titel van generaal, als er oorlog werd gespeeld. ‘Generaal Lodewijk’ of ‘generaal Mennekens’. De straatkapoenen hadden hun duiten bijeengelegd om hun chef een kartonnen shako met roode kokarde te koopen, en op zekeren dag - als moeder er aan terugdacht, moest ze er nog om lachen - was een deputatie van jongens uit de Pijp met den shako van Lo - een piotten-shako - plechtig komen aanzetten thuis. - Medam, hier is den hoed van den generaal! En ze had den shako, tot groote verontwaardiging van den generaal, onder 't bed gestopt, waar ook nog een potje stond, terwijl moeder's mutsenkop op den schale tegen de wand met opgetrokken wenkbrauwen en starre zwarte ronde oogen in den blozenden poppenkop, het geval met verbazing gadesloeg.
Lo was, na Ede, den degelijken, den gezeten burger, die alreeds een rol in de burgerlijke samenleving vervulde door verzegeld papier zwart te maken op zijn notariskantoor, de tweede in de familie die naar hooger verstandelijk peil, anders gezegd naar geleerdheid, streefde. In de klas op de volksschool was hij een heele baas geweest - ieder jaar voerde hij een vracht prijsboeken mee naar huis. En dan, toen hij zijn eerste communie deed, had hij waarachtig een hooge-hoed op zijn hoofd staan prijken! Een hooge-hoed, en zoo jong nog, en hij met zijn lange rilde gestalte! Dat was toen misschien wel de mode, maar die hooge-hoed was toch een gebeurtenis geweest. Die hooge-hoed had tot de verbeelding van zijn jongere broers gesproken, en van toen af zagen ze ook tegen hem op. Zijn roeping was blijkbaar iets bijzonders te zullen worden. En 't bleek ook: hij moest worden schoolmeester, de roem van de familie! En zoo was 't geschied.
Ede las verder door. Gelukkig werd de toon van den brief nu gaandeweg wat vroolijker.
- Ik moet nochtans zeggen, er mankeert me niets. Het is de vaart zeker, en daarom - 't is maar een begin - zie ik het hier alles nog wat zwart in. Ofschoon: we eten hier haast iederen dag plenty ajuin.
| |
| |
daarvan wordt alles bruin!
Hier schoten de meisjes opeens in een lach, dat ze haast poeften, en Feeke achtte het geraadzaam opeens ook luidkeels mee te lachen. En de kleine bubbel riep, op tafel slaande met zijn twee pollen:
- De keuken is verder weinig afgewisseld. Moeder zal er over oordeelen: 's Maandags patatten met duvelsaus en frikadelle bollen, Dinsdags frikadellebollen en patatten met duvelsaus. Maar 's Woensdags is 't lekker, dan komen er worsten met savooikes, en Donderdags, ha dan krijgen we peekens met spek. Vrijdags, vasten dag, schelvisch met botersaus, ofwel pietemannen met rooie oogskes, of spiering, en 's Zaterdags hutsepot, Gentsche hutsepot met veel ajuin!
- Er is ajuin 's morgens, 's middags en 's avonds en omgekeerd. En Zondags, zult ge me vragen? Zondags, wel dan is er een schel rosbief, fel uitgebraden, met een portie vooze rapen en ajuinen en daarachter als eens een pruimenvlaai of, op de groote dagen: een telloorke rijstpap met bruine suiker. Dan denk ik aan thuis! Moeder, wat is uw rijstpap toch goed! Maar, eerlijk gezegd, dat alles is toch nog zoo kwaad niet, niet waar? De drank is, behalve heel slappe slechte koffie - dat kunt gij ook beter, moeder! - aan ieder maaltijd water, Zondags een glazeke bruin bier. En voilà! Niet kwaad?
- Dat zou 'k nog al 's gelooven, onderbrak Bart, ik weet niet waar de Lo over klaagt, 't is een goeie burgerskeuken, ik wou da'k in zijn plaats was.
- Maar 't beste eten - ging de brief voort - smaakt niet, als g'er met uw hart niet bij zijt!
- Zeever, spotte Bart: als uwen buik er maar bij is!
- Zwijg nu, zeg! Ede, ga voort, zei Marie.
- Genoeg over 't eten - al weet ik, dat Stan en Bart daar niet geerne over hooren spreken.
De twee oudste broers waren bekend als gezapige doorjagers, en er werd gelachen, ook Bart vond het geestig van de Lo.
- Het geestelijk element hier is ook wel voorzien. Ik heb
| |
| |
hier een professor die ons danig schoon de Bijbelsche historie uitlegt: daar is heel wat bij te denken, en ik maak vele aanteekeningen in mijn dagboek; dat verheft uw ziel en ik houd veel van de schoone zedelessen en de wijsgeerige beschouwingen die er aan vast te knoopen zijn. Daar doet ge menschenkennis bij op, en de pedagogie is mijn lievelingsvak. Maar waar ik 't meest van hoû is de les van Vlaamsche taal, of liever: Nederlandsch. Ik maak, naar 't schijnt, goede opstellen en een ervan heeft de professor in de klas voorgelezen. En dan - wil ik aan Ede wel in 't oor fluisteren, dat mijn Muze me ook al wel eens menig, natuurlijk nog al droefgeestig gedicht heeft ingeblazen. O, een dichter worden, ziet ge, broer Ede, gij die me nog al goed kent, dát zou ik willen worden! Laatst heb ik nog een vers, een vaderlandsch gedicht, geschreven: over den Guldensporenslag. Dat toon ik u met de vacantie. En dan komt er nog wel wat anders voor de pinnen. Ik schreef o.a. een droeve ballade, in den trant van Ledeganck:
Bij mijn vertrek naar de Normaalschool.
't Klokje wenkt: ik moet vertrekken!
Dierbre, ach, waarom een traan
Komt u 't minnend oog te dekken....
En zoovoorts! en zoovoorts!
Maar alweer genoeg.
Ik vergeet mijn korpus daarom niet. Ik heb mee aan turnoefening gedaan, maar daarbij aan het dubbel rek mijn knie verzeerd. Het is niet heel erg.
- Och, dat de jongen toch maar voorzichtig is met die simmenas, onderbrak bezorgd Moeder.
- Ik zou wel blijven doorschrijven, maar de studie is haast uit en de Raap zwerft ongedurig rond mij, zoekende wien hij zal verslinden. ‘Wij zijn hier om te studeeren, niet om ons hart uit te storten en te lievemoederen’, meent hij. Ik zal mijn hart dan ook maar stopzetten.
Moeder, de peperkoek en het rookbilleke - wees gebenedijd boven alle vrouwen! - avanceeren zienderoogen. De peperen-zouten sokken vertoonen nog geen groote gapingen. Mijn ondergoed, slaapjak en kalson, nog altijd paraat.
In éen woord: behalve de vrijheid, kom ik niet veel te kort.
| |
| |
Ha ja, ik moest u nog zeggen, dat ik hier ne jongen uit ons school van Achter de Vest bij me heb, Fons de Vries, ne felle kadee, hij heeft een asemke, maar hij is sterk in 't biljartspel en in de geometrie: die vent is precies mijn tegenhanger, voor hem is alles wiskunde. En daarom mag ik hem goed lijden. Hij vult me zoowat aan.
Ik ben en blijf de zoon van mijn moeder, die ik eeuwig en altijd bemin, en na deze liefdesbekentenis sluit ik mijnen brief, wel met de pen, maar niet met het hart, lijk de piotten schrijven aan hun lief.
Vader, moeder, zusters, broeders, in mijnen geest leeft ge allemaal - als ik mijn oogen toe doe zie ik u allen permentelijk zitten - Vader boven op zijn kamer - en gij allen bijeengekropen rond Moeder in ons nederig keukentje, waar we zoo gedrongen zitten lijk vijgen in een mat of haring in een ben. En, 's avonds in mijn bed, nadat ik wijsgeerig mijn gedragingen van den heelen dag heb onderzocht, roep ik u allen nog eens op: ik zie de Stan, met zijnen totskop, waar een pijp in steekt, hij heeft veel gestampte patatten geëten; ik zie Bart, die van de Academie komt met een lat en een witte rol onder den arm: hij zit op de neuzen en ooren, en hij gaat seffens zijn duivenkot inspecteeren; ik zie den krollekop van den Ede, ik hoor de schoone stem van den koraal, Rik, ik zie het ronde buikske en den wittekop van Scharel, die te veel savooikens heeft genoten, en dan komt daar in mijn zin het kakelnestje, rattige Fee, die maar denken moet: eikels worden boomen!
Aan allen: saluut! saluut tot in den pruimentijd, d.i. tot in de vacantie:
Juicht wel, en jubelt, en weest blij!
Daar is weder het schoon getij!
Die ons jeugdig hart verblijdt!
Lieve zusters, Marie en Karlien,
tot we malkaar weer zien!
Ik omhels u allen! Dag Moeder! en Vader!
uw zoon en broeder
voor altijd,
Lodewijk Mennekens.
| |
| |
De stemming in 't keukentje was er bij de lezing van het tweede gedeelte wel heel wat fleuriger op geworden!
- Dien brief moet ge seffens aan vader gaan voorlezen, Karlien! juichte Moeder. Onze Lo heeft toch wel 's een hand van schrijven, hè? Och, ik zou hem toch zoo geerne eens gaan bezoeken. 't Is toch zoo'n vaart voor den jongen! Ede, manneke, ge moet hem sito schrijven, en hem maar wat moed inspreken. 't Is immers de eerste keer dat hij van huis is....
Karlientje liep dadelijk met den brief naar boven, waar vader ingespannen zat te werken. Zijn rechterarm ging voortdurend op en af, de naald hief telkens weer met een zacht snokje den draad omhoog. Stan was meê naar 't atelier geklommen, en hij hoorde den brief ten tweeden male. Ook de jongens kregen hem allen nog weer in handen. Ze lazen hem achteraf zoo dikwijls, dat ze hem haast woordelijk van buiten kenden.
En 's avonds bij 't slapen gaan, riep Scharel bij 't stommelen op de trap tegen Feeke:
En Feeke antwoordde, kordaat:
Emmanuel de Bom.
Wordt vervolgd.
|
|