De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 170] [p. 170] Verzen. De zeekoning. Waren 't mijn eigen smalle drakebooten waarmee 'k in deze gulden lusthof landde, mijn eigen woeste blonde tochtgenooten waarmee ik deze slaven overmande -? Van dit paleis en deze bloeiwaranden wie kroonde mij dat ik hier heerscher werd? In zinsbegoocheling ben ik verward: Somber en eenzaam zwerf ik tusschen bloemen wier namen ik niet ken en nooit leer noemen; bedwelmend waait met duizenderlei geur de nacht vanuit de hoven der cypressen; ik slaap vermoeid bij donkere prinsessen, ontwaak vermoeid, en baad mij loom, en speur heimelijk uit, of nooit een regenval het brandend blauwen dezer heemlen teistert - Maar wolkeloos gloeit het onpeilbaar dal der lucht, en ik blijf eenzaam en verbijsterd. ......Eéns nog te keeren naar het vrije ruim: de zee, die zwalpt en raast, en zonder kusten mij voert van vreugd naar vreugd, van lust naar lusten, door wier en schuim - en in dit grijs en neevlig stroomend oord éen landing slechts, éen zich-hereenigd-voelen met goden wien mijn leven toebehoort en met een vrouw die wacht: mijn eiland Thule! [pagina 171] [p. 171] De stroom. Ik, aan den nooit doordrongen blinden nacht van de barbaarsche rots worstlend ontsprongen, richt eindelijk mijn loop, beschuimd, omzongen, door de aardsche kreits, tartende de' overmacht van groene berg en onverwachte helling (als muren voor mijn stoute tocht gezet), snijdend een smal ravijn als loodrecht bed voor mijn meedoogenlooze stroomversnelling; of ga, mijn hoovaardij bedwingend, onder in een benedengrondsche schacht, waar grot en holen trillen van mijn norschen donder. Dan luistren ingewijden, en een god dunkt hun te grimmen in dien hollen schoot, waar in zij nimmer wagen neer te dalen, want in hun wereldoude droomverhalen is mijn spelonk de voorhof van den dood. Doch ik, honend hun vrees, drijft zwart en snel mijn golfslag voort naar de smaragden dalen der vlakte', en met aeolisch ademhalen hervind ik zon en wind en wolkenspel. - Hier zijn de dagen zwaar van geur en groei: jasmijn en hyacinth en rijpe vruchten. 'k Weerspiegel 't beeld van zonnige gehuchten en tuinen wit en wild van zomerbloei. In wijder oevers draalt mijn loome vloed. - En bij de parelmoeren avondnevels begeer ik menigmaal om nu voorgoed te zwijgen, en begrensd te worden tevens tot meer en binnenzee, om steeds, als thans, de jonge naakte baadsters te ontvangen, en nacht aan nacht de syrinx van verlangen [pagina 172] [p. 172] te hooren snikken in den maanlichtglans - Géen rust. - Géen wederkeer. - De zee komt nader. En in haar blauw onmetelijk gebied ga ik met laatste drift van schuimend water, doch zingend nog tot aan het eind, te niet. [pagina 173] [p. 173] Het geheim. Aan H. Marsman. Wie eens de vlucht van engelen vernam en niet vergeten kon, wendt zich terzijde, mijmert, wanneer zich schaduwen verbreiden, en groet als broeders vlinder roos en vlam. En waar de roep van watervallen klinkt verneemt hij stemmen die hij eerder hoorde, en uit den regen stijgen scheemrend woorden van een geheim dat alzijds hem omringt. Dan werpt hij zich bij nacht aan berg en woud; geuren en kreten worden hem vertrouwd. En als allengs zijn kringloop is vervuld bereikt hij 't dal, waar de' eeuwigjonge bron ligt, en ziet in onvergankelijk wit zonlicht 't heelal, als in zijn eersten staat, onthuld. Theun de Vries. Vorige Volgende