| |
| |
| |
Het licht achter den heuvel.
XI.
Baltus had zich zooveel voorgesteld van Willem's eindexamen. Het was nu voorbij en geslaagd, maar aan feest en vertoon viel niet te denken. Dat ongelukkig en dwaas geval van Theo had alles in de war gebracht. Die mocht zich gelukkig achten dat hij niet afrekenen moest met het gerecht; dat had hij nog wel te danken aan Vital. De arme jongen had heel de schuld op zijn schouders geladen. 't Was nu toch gebeurd en 't zou hem geen zier hebben gebaat zoo Theo achter slot en grendel werd gezet. Theo had er bij gehuild als een kind. Hij had met zijn vuist op zijn voorhoofd gebonkt en geduiveld tegen die vervloekte meid. De doctor had gelukkig alle hoop niet opgegeven; maar in elk geval zou 't een ziekte zijn van langen duur.
Baltus was nu over de eerste ontroering heen; en zijn hart zwol open toen hij dien Zondag naast Willem naar de hoogmis stapte.
- Hier hebt ge den advocaat, riep hij trotsch, in het voorbijgaan, tot een paar boeren die te praten stonden langs den weg.
De mannen mompelden iets van proficiat en keken Baltus en Willem achterna met bewonderende oogen. Daar was ook reden toe. Een veearts blijft tenslotte maar een boer, beweerde Baltus, een doctor op den buiten is een slaaf die dag en nacht op de been moet zijn; maar een advocaat is een heer; die hoeft zijn handen niet vuil te maken aan het werk. En bovendien, een advocaat heeft twintig kansen in zijn leven, die kan rechter worden en bankbestuurder, die kan volksver- | |
| |
tegenwoordiger worden en gouverneur en minister, een advocaat is in alle handen goed.
Klara stond achter het gordijn te kijken toen de twee mannen voorbijstapten. Tot aan de kerktrappen konden haar glanzende blikken hen volgen. Ze had wel kunnen schreien, maar ze wist niet waarvoor. Haar hart was gespannen van geluk en zorg tegelijk. Ze keek naar Vital die voor het andere raam te gluren zat naar de kerkgangers en haar gemoed kwam vol. Als moeder nu maar goed bleef, maar ze had zich herhaaldelijk weer duizelig gevoeld, en ze deed zoo onrustig in de laatste dagen. Klara voelde opeens zulk een ernst en een rijpheid over haar leven gekomen. Het leed en de zorg kan een mensch tien jaar ouder maken op één dag.
Toen Willem na de hoogmis met zijn vader binnenstapte stond Klara voor de eerste maal een beetje bevreemd tegenover hem. Toen ze wat te praten zaten ging dat echter over; maar lang kon Willem niet blijven, want hij verwachtte kameraden die met hem hun doctorstitel hadden verworven. Baltus was al weg. Die stond nu voor een stoute taak en er bleef niet veel tijd over vóór de verkiezing. Dat hoefde ook niet. Beter een korte pijn, dan een lange, lachte hij. Het was nu duidelijk dat er geen tegenhouden meer aan was. Alles stond klaar voor den strijd en ze wisten wie als kandidaat op de lijst zou komen. Wel waren er twee, drie boeren die mopperden omdat ze er niet bij waren. Maar 't was niet mogelijk het naar ieders zin te maken; en ballast kunnen we missen, zei Baltus.
Vóór de lijsten werden ingedragen beproefde meneer pastoor nog een laatste poging. Hij het Baltus roepen en Baltus wist waarvoor. Een oogenblik vroeg hij zich af: doe ik het of doe ik het niet? Maar hij ging toch; meneer pastoor mocht wel meenen dat hij niet vooruitkomen dierf voor zijn gedacht. Dat onderhoud met den geestelijke was maar zuur-zoet. Dacht Baltus misschien dat andere stuurlui het schip beter sturen zouden, vroeg meneer pastoor hem. Dacht ik het niet, antwoordde Baltus, ik zou 't spel niet beginnen. En wat later was er een pijnlijk moment, toen Baltus ongeduldig vroeg waarom meneer pastoor niet stond aan den kant van zijn boeren, zooals zijn collega's van Stampershoek en Weveg- | |
| |
hem, en nog andere pastoors in de streek. Toen was het onderhoud gauw afgeloopen. De geestelijke keek Baltus aan over zijn bril, en zei kortaf dat hij best wist wat hij doen en laten moest in zijn parochie. Daarop ging Baltus heen, maar nog dienzelfden avond riep hij zijn mannen bijeen en de openlijke strijd begon. Toen de lijsten werden neergelegd hadden ze toch nog een verrassing. De bakker en Nardus van de Stampershoeve hadden zich tenslotte laten overhalen om op de lijst te komen van den burgemeester. Die kregen natuurlijk voor belooning meer land in huur of de belofte van een schepenschap. Doch Baltus spotte: het zal hun allemaal niet baten. Willem kon niet veel helpen in den strijd; hij had het te druk met bezoeken en 't inrichten van zijn kantoor. Maar dat gaf niets. Dat krijgen wij hier wel klaar, zei Baltus met zekerheid.
De herfst was gekomen. De nachten werden koud en het had al een paar malen gevrozen, maar de dagen bleven glanzend en warm. Over de wegen zwierden witte draden in de zon en de hagen hingen vol wonder kantwerk van spinnewebben. De boeren waren nu druk aan het ploegen en eggen en zaaien. De stemmen der menschen klonken helder en ver over de kale velden en de paarden proestten schuim in vlokken van den zwaren arbeid in de zon. Zoolang het mooi blijft moet een boer alle krachten bijzetten, want einde Oktober is niemand zeker van den dag die volgt. En als het slechte weder invalt kan het weken duren. Ze wilden er bovendien mee gedaan maken vóór de groote Zondag kwam. Baltus keek nog eens over den kouter en berekende of het gaan zou. Het moest gaan; want de volgende week viel er aan werken niet te denken. Als het meeviel tenminste, en dat zou meevallen. Daarop ging Baltus verder. De boeren en knechten bleven staan en staakten hun arbeid toen ze hem zagen aankomen. Ziet dat ge overmorgen op post zijt, riep hij triomfant en zijn woord klonk reeds als een bevel. Ze knikten; ze zouden er zijn. Daar zat een jacht in Baltus die hij nauwelijks bedwingen kon. Hij was te been vanaf den morgen tot den avond, en den volgenden morgen herbegon hij weer. Het liep te prachtig om te rusten en te verademen. Hij vond de mannen langs de baan en op het veld, maar de vrouwen ging hij opzoeken
| |
| |
in huis of in den stal. De spanning groeide en toen het zaterdag werd was er geen houden meer aan. De vrouwen stonden voor de deur te praten tot ze roken dat de aardappelen aanbrandden en de mannen waren niet meer aan den arbeid te houden. Ze keken het veld rond en de straat op of er niet een bode kwam aangerend uit het dorp. Maar 's avonds werd het een geweldig vertoon. Op de vier heuvelen stonden de boeren en de arbeiders bijeengeschaard in de spokerige donkerte. Ze droegen vlegels en rieken of ze 't koolzaad dorschen gingen. Ze hadden de laatste vermaningen gehoord en wachtten ongeduldig op het signaal van den opmarsch. Dan scheurde opeens door de nachtelijke stilte, ergens achter de Kruishoeve het kort en hard geschetter van een clairon. En van de vier heuvelen tegelijk, van het Heike en den Molenheuvel, van den Kluitberg en den Eikenheuvel daalden de dreigende stoeten onder leiding van Baltus' kandidaten naar de dorpskom. De vrouwen stonden voor hun deur en de herbergiers begonnen al de pinten vol te tappen. Toen de stoeten langs de vier wegen tegelijk de dorpsplaats opstapten steeg er een hard en verward geroep en gejuich op, waartusschen enkele scherpe fluitgillen verloren liepen. Wanneer Baltus zijn mannen vóór zich had, stak hij bevelend de hand uit in de richting van de Burcht en de stoet trok op; Baltus vooraan.
- De optocht van de Israëlieten naar Jericho, lachte een der onderwijzers. Zoo gingen ze. Toen ze merkten dat op het kasteel haastig de lichten werden uitgedraaid, ging er een hoonend gelach op uit honderden kelen. Driemaal slingerde de stoet rondom het Burchtgoed. Het was een verward gezang en geroep van stemmen en heesch geschetter van koper. En boven de drommende hoofden zwierden fantastisch brandende lantaarnen aan rieken en stokken.
Toen ze weer op de dorpsplaats aanlandden riep er iemand boven de hoofden uit: een rondedans! Handen grepen in handen en de wilde dans begon. Baltus stond in het midden van den kring en zwaaide almaar met zijn armen dat het prachtig was, en dat hij dankte voor zooveel genegenheid en eer.
- En morgen, riep hij, zien we elkaar terug en vieren onzen triomf.
| |
| |
Zoo gebeurde het.
In den grond behaalde de lijst van jonkheer Leonce toch nog meer stemmen dan Baltus had verwacht. Ja, op zoo'n dorp zitten altijd van die geniepigaards die ge niet vertrouwen mocht. Maar wat gaf het hem. De burgemeester haalde er nauwelijks drie kandidaten door; al de rest waren mannen van Baltus. Toen de schoolmeester dat van de gemeentehuistrappen aflas steeg er uit de samengedrumde massa een storm op van juichende stemmen. Baltus wist niet waar hij 't had; hij voelde zich ineens door twintig armen tegelijk aangegrepen en omhoog getild en daar zat hij plots boven dat joelende golvende menschenmeer als op een boot. Daarop kwam Kardoentje voorbijgerend met een groote kachelpijp; hij klauterde als een kat zoo vlug het hek op van de Burcht en in een handomdraaien had hij de buis vastgebonden naast het adellijke schild.
Het duurde drie dagen voor de rust weer viel over het dorp. Maar vier weken nadien herbegon het opnieuw. Op den molenkouter werd het signaal gegeven met de donderbussen en daarop antwoordden de doffe knallen van de andere heuvelen. Zoo werd over het dorp en naar de vier gewesten de mare gezonden dat Baltus, de boer van de Kruishoeve, het burgemeesterschap in handen had gekregen.
Zooals Baltus toen werd ingehaald, werd geen burgemeester het, uren in het ronde. Acht dagen lang werd er aan vlaggen en versiering gewerkt, er werden vier triomfbogen opgericht en vòòr het gemeentehuis werd een verhoog opgetimmerd vanwaar Baltus een woord zeggen zou tot het volk. Er reden zes groote wagens in den stoet, - die van den oudstrijdersbond verbeeldde 't opblazen van een middeleeuwsch slot door soldaten van den IJzer; zelfs uit de omliggende dorpen hadden de boeren paarden gehaald om Baltus eer te doen. Zoo werd hij aan den tram afgewacht en rondgevoerd door het dorp. Hij zat in een open rijtuig, sterk, zelfbewust maar goed en hij groette, een beetje onhandig, met zijn hoogen hoed die geheel verstreuveld was. Voor het gemeentehuis stonden de schoolkinderen gereed met hun lied en de fanfaren zetten een nieuw stuk in. Toen kwamen de redevoeringen los; zeven waren er, schoon en roerend; alleen die van de
| |
| |
kerkfabriek was naar algemeen oordeel een beetje kort.
Toen Baltus dien avond zijn driekleurige sjerp loshaakte was hij tevreden over zijn dag. Dat was hier in de streek nooit gezien geweest. Alleen was 't jammer dat Willem al weg was toen de menschen geroepen hadden om een redevoering.
* * *
Maar Willem moest den volgenden morgen al vroeg in de stad zijn. Hij had een zaakje te pleiten dat nogal belangrijk was en hij wilde het doen zooals 't behoort. Dat vond Baltus goed. Een jong advocaat moet alle gelegenheid te baat nemen die hij grijpen kan, raadde hij aan. Zoo ging Willem met vaders wenschen en zegen. Maar hij had die dagen genoeg te doen met zich zelf. Het hinderde hem dat de kapelaan weer had gewaarschuwd. Waarom ook! Ze hoefden hem toch niet te houden voor een kleinen schooljongen; en waarom zou hij niet voor zijn idealen kunnen strijden en tegelijk wat zon brengen in het lichtlooze leven van een jonge vrouw. Ze hoefden toch niet dadelijk van liefde te praten, waar 't enkel vriendschap gold. De kapelaan had wel gezegd: Vóór ge de grenzen bemerkt die de liefde van de vriendschap scheiden zijt ge er al lang overheen.... Maar hier was het dan toch vriendschap; zoo wilde hij het en zoo zag Lucette zelf de verhouding. En bovendien had Willem doen opmerken: Lucette is ongelukkig; het is tenslotte een verwoest leven; zij heeft begrijpende hulp van ons noodig. Maar de kapelaan had daarop alleen geantwoord: medelijden is de gevaarlijkste vorm van de liefde, en, ontstemd, was hij daarop weggegaan.
Willem verlangde naar zijn kamer terug. Daar zat hij veilig en ver; daar kon hij in- en uitgaan zonder te worden afgespied of iemand rekenschap te geven. Den volgenden dag was Lucette er al. Uw eerste klante is hier, lachte ze. Ze keek rond; schoof de gordijnen netjes op zij, verplaatste de vazen op de schouw en verschikte nog een en ander. Toen ze wat later in de verkleurde canapé te praten zaten, wipte ze opeens op zijn schoot, keek hem doordringend aan en zei: Ge moet bedenken dat ik een vrouw ben en de dingen des levens anders zie dan gij.
| |
| |
Willem antwoordde alleen, verstild: Ge moogt me niet verder voeren dan ik gaan mag. Een menschenhart is zoo vreemd.
Het was de eerste maal dat Lucette over Klara gesproken had en zijn gemoed was onrustig en verward.
Toen Lucette dien avond thuis kwam vond ze een briefje van Albert Durenne. Een oogenblik aarzelde ze, dan las ze. Ach de wereld is wijd en het hart is een klemmend rad. Ze ging voor den spiegel staan, bekeek haar donkere haren, het zuiver ivoor van haar tanden, de slanke lijn van haar soepel lichaam.... maar ze wist niet wat ze wilde.
Enkele dagen nadien was Lucette er weer. Ze had eerst nog een paar boodschappen in de stad, maar ze wist waar ze hem vinden zou.
Ze kuierden de hoogte in, langs den Muntschouwburg, den Hofberg op. Daar bleven ze even staan en staarden naar de laagstad. Het geluid was nu versmolten tot een verward en onrustig geraas, en boven de donkere gevels en daken vlamden, verdoofden en vlamden weer op, de kleurige lichtreklamen als signalen door den nacht. 't Was of de wereld onder hen verliep in een jachtenden chaos, waar zij tweeën alleen bovenuit rezen; 't was of boven de warreling van geluid alleen het zuivere kloppen ging van hun hart. Lucette was opgewonden en zwijgzaam. Dan begon ze opeens weer over Klara. Maar Willem vroeg haar niet verder te gaan. Laten we alleen denken aan dit oogenblik....
Daarop wedervoer ze met een zacht verwijt: En waar moet mijn hart zich aan voeden wanneer dit oogenblik voor u weer voorbij is?
Willem wist niet wat hij zeggen zou. Maar hij moest weg. En opeens flitste het door zijn hoofd: Willen we naar het bosch?
Een tijdje nadien ving de donkerte van het woud hen op.
Toen Willem zich dien avond het neervallen op zijn bed, stiet hij zijn gezicht in het kussen, dat zijne armen omklemden en zuchtte en riep gesmoord: Lucy, Lucy!....
Dien avond sloeg zijn hart van het anker los.
* * *
| |
| |
De dagen die volgden waren eentonig en leeg. De vlagen waren begonnen en de lucht zat vol tempeest. Willem spoedde naar zijn kamer terug zoodra hij klaar was met zijn werk op het gerechtshof of bij zijn patroon. Soms zat hij met zijn hoofd tusschen zijn handen, stonden lang, maar hij kon niet tot klaarheid komen. De tweespalt kan een menschenhart heen en weer slingeren als een boot in den storm. Zoo zat hij weer te denken en te dubben.
Tegelijk met een briefje van Lucette had Willem een haastig kaartje ontvangen van Klara: ze had willen komen zien hoe hij ingesteld was; maar het kon niet, moeder had weer een aanval gehad, erger dan de eerste. Ze zat nu met al de zorg en den last van de hoeve op de schouders.
De avond was gevallen. De wind sloeg een hagelvlaag tegen de donkere ruiten en zoefde door den schoorsteen. Willem stond op en ging voor het venster staan. Beneden in de wemeling van het licht liepen de zwarte hoepeltjes der regenschermen; auto's toeterden voorbij en in de straat ernaast ging het harde en koppig kloppen van een trambel. Opeens keek hij verrast op, maar hij wist niet of hij duidelijk gehoord had. Er werd harder geklopt en meteen stak de huisbewaarster de deur open. Er is iemand voor u, zei ze; en zonder aan Willem te vragen of het mocht, riep ze naar beneden dat mevrouw kon boven komen.
Willem ging naar den schemerigen trap en boog over de leuning. Och, ontsnapte hem opeens, en dan, zacht en bedeesd: moeder.... kom binnen.
- Dag jongen, zei ze, en liet zich neerzakken op een stoel. Ze keek hem aan. Ze was vermoeid en ontroerd.
- In zoo'n weer, verwonderde Willem zich, ik wist heelemaal niet....
Ze glimlachte alleen weemoedig.
Willem vroeg dat ze haar mantel en hoed afleggen zou, maar ze mocht niet te lang blijven, ze kwam niet graag in den nacht thuis.
- Jongen, zei ze, mijn jongen, ik ben voor u gekomen.
Willem stond tegen de tafel geleund en liet zijn hand in moeders handen hangen.
- Vader weet niet dat ik hier ben, ging ze voort. Die komt
| |
| |
vandaag niet te huis. Maar gij vermoedt wel waarvoor ik gekomen ben.... Mijn jongen, zoo mag het niet voortgaan; zoo loopt het heelemaal verkeerd. Ik had gehoopt dat het uit zou zijn wanneer ge in Brussel zoudt wonen. Maar het is niet uit.
- Ge maakt u nutteloos bezorgd, weerde Willem af. Er gebeurt niets verkeerds.
- Misschien nu nog niet, antwoordde ze zonder op te kijken; misschien nu reeds.... In elk geval het loopt mis op den duur. En de menschen praten er al over...; als vader het eens weet en verbolgen raakt..., en ik weet niet wat zeggen als de onderpastoor er over begint. Hij sprak er nog over dezen morgen.... Toen kon ik niet langer meer wachten en ik ben gekomen.
- Er is niets gebeurd, wedervoer Willem opnieuw, heelemaal niets.
Willem stond nog steeds tegen de tafel geleund en luisterde verward naar zijn moeder. Zijn moederke..., dat was zijn steun en zijn sterkte geweest in den oorlog en ook zijn groote pijniging. Zijn moederke was oud en goed. Willem herinnerde zich niet van haar één tuchtigende straf ontvangen te hebben. Dat hoefde ook nooit. Wanneer vader boos was en straffen wilde, moest dat gaan met harde woorden en ruwe handen; maar wanneer moeder ontstemd de wenkbrauwen fronste was dat genoeg.
En daar zat zijn moederke nu voor hem. Geen bedreiging en geen misbaar; alleen het stille bedrukte woord van een ziel die beangstigd is en lijdt.
Willem had nu toch moeders mantel en hoed op zij gelegd. Zoo zag hij haar liefst, dat oud doorgroefd gezicht, met ietwat vleeschige lippen en donkere oogen. Hij liet zijn handen streelen over het gladde, grijze haar.
Dan begon moeder over Klara. Het meisje wist meer dan ze zei en dan hij zelf vermoedde. En ze had nu al zorg genoeg te dragen.... Ze hield van hem en hij zou ook weer van haar houden zooals vroeger, als hij die andere maar uit zijn gedachten wilde zetten....
Willem verzekerde daarop dat hij nog steeds van Klara hield. Ze was hartelijk en braaf en aanhankelijk. Maar hij
| |
| |
bad zijn moeder dat ze niet aandringen zou. Dat was iets waarover hij zelf en alleen tot klaarheid komen moest. Ik kan u dat niet uitleggen, zei hij verlamd in zijn verweer, ge begrijpt dat niet, moeder, ge begrijpt dat niet....
Willems gedachten en gevoelens joegen verward door elkaar. Hij had willen zeggen: ik weet de grenzen tot waar ik gaan mag, maar ik ben een jonge man die honger heeft naar iets dat ik niet noemen kan, daar is een dorst en een begeerte in mijn hart geboren die ik niet meer dooddrukken kan, daar zijn voor mijn oogen luiken opengegaan op een wereld die ik niet kende of vermoedde.
Hij keek zijn moeder aan, meelijdend en verteederd. Hij had haar willen iets goeds en troostends zeggen, maar hij kon die verhouding niet ineens afbreken als een ijdel kinderspel. Hij wou niet en hij kon het niet.
Ze zaten daarop een poos zonder spreken. Dan zei moeder weer: die andere moet ge uit uw gedachten zetten en vermijden, anders loopt het zeker verkeerd. Gij zijt altijd goddank een vrome jongen geweest en moet dat blijven. Ik bid er elken morgen en avond voor en gij moet dat ook doen.
Willem stond nog steeds gebogen over zijn moederke en zei verstrooid: ik zal het probeeren.
Weer vlaagde een hagelbui tegen de ruiten aan en de wind daverde over de daken. En het werd tijd om te gaan.
- Moeder, vroeg Willem, moet ge in zulk een weer naar huis?
- 't Is niets, antwoordde ze, de veldwachter gaat ook terug met dezen tram.
Willem bedacht zich een oogenblik: Ik ga mee, besloot hij.
Moeder vond het onnoodig. Ik weet den weg wel naar den tram, zei ze.
- Ik ga met u mee naar huis, wedervoer Willem. Ik laat u niet alleen gaan.
De oude vrouw keek hem verwonderd aan, dan bewogen: mijn lieve jongen, zei ze....
| |
XII.
De Winter kwam, besloten en droevig. Willem had ervaren
| |
| |
dat zijn begin als advocaat niet was zooals hij 't zich gedroomd had. Toen de nieuwsgierige verrassing der eerste dagen voorbij was - 't bezoek bij de magistraten, de voorstelling aan oudere confraters - en hij de eerste malen zijn toga had aangetrokken en gepleit had, was de bekoeling gekomen. Nu beklom hij met tegenzin de trappen van het reusachtig grijze gebouw en 't was telkens of er een beklemming over hem viel en een kilte wanneer hij de holle ruimte binnentrad. De magistraten zag hij niet dan achter de groene massale eikentafels en de eerste omgang met de advocaten was niet prettig geweest. Vooral dat gevoel van hooghartigheid, van meesterschap, dat hij bij sommigen ontmoette, hinderde hem geweldig. Enkelen, natuurlijk, waren hem wel vriendelijk en genegen, maar ze deden doorgaans zoo druk en ieder liep gejaagd naar eigen werk.
En ook dit had hij reeds geleerd: zijn overtuiging niet met te veel ernst en vuur te verdedigen.... Want er was telkens een of ander ‘meester’ die er een grapje van maakte of hem met ironie bestookte. Daarop schoten de anderen in een lach of dikten het grapje nog wat aan, tot de bel weer rinkelde en het groepje uiteenstoof.
Bovendien had Willem nooit zoo heel veel gevoeld voor het recht op zichzelf. Het leek hem in den grond zoo onbelangrijk zich warm te pleiten over de interpretatie van een wettekst. In strafzaken hadt ge ten minste een mensch voor u, een mensch die streed voor zijn vrijheid en met den dwang van het gevang was bedreigd. Hier stond ge voor als een doctor die 't leven van zijn zieke wil veroveren op den dood. Daarom kwam hij telkens met een verlammende schuchterheid bij zijn patroon op het kantoor. Daar hadt ge den jurist, den man van het recht, den man van de wet; die kende zijn heele wetboek uit zijn hoofd; die zag het heele raderwerk; die zag de jachtriemen die de heele machine deden werken, de groote lijnen, de hoofdgedachten, die elk wetboek beheerschen.
Die kon zijn codex van burgerlijk recht openslaan en lezen zooals ge een roman leest. Zoo boeiend was dat, en vooral zoo klaar. De mannen die dat hadden uitgewerkt waren kapitale kerels.... De wetten die ze nu stemden in Kamer
| |
| |
en Senaat, stukken en brokken aaneengeflanst, lapwerk was het, dat niet vast in elkaar hing. 't Was al mooi als het één artikel niet radikaal het tegenovergestelde zei van het ander. Waarom lieten ze dat niet door een paar juristen in den vorm gieten, ineenwerken, ordenen en duidelijk formuleeren vóór de eindstemming. Zoo kon meester Delvaux te betoogen staan voor zijn stagiaires, de breede rug geleund tegen de bibliotheek en duim en middenvinger al maar door krullend in zijn grijzen baard. Dan glommen zijn oogen onder het gewelfde voorhoofd en 't was of er een glans straalde uit zijn kalen schedel.
Eene enkele maal hadden ze samen gesproken over politiek. Meester Delvaux begreep natuurlijk wel dat een jong advocaat zich daarmee een tijdje bemoeide. Dat kon geen kwaad; meetingen geven is een goed sport en uw naam komt in de bladen en op plakbrieven.... maar dat hoefde niet verder te gaan.
Toen Willem daarop geantwoord had dat ze in het parlement vooral geleerde krachten zooals hij noodig hadden, had mr. Delvaux afgeweerd met de hand: Wie in de politiek komt, betoogde de jurist, moet geld genoeg hebben om zijn kabinet prijs te geven. Zie maar rond u. Is er een onder de politieke mannen die zijn studie verzorgen kan. Hij wordt een slecht advocaat of een slecht politieker. En dat zult ge later nog beter ondervinden.
Zoo kwam Willem dan thuis en zijn kamer leek hem koud en ongezellig. Hij had aan moeder beloofd, een beetje onbedacht en verrast, Lucette zooveel mogelijk te mijden. Doch dat was niet zoo maar weg te rukken uit zijn denken. En bovendien: er begon een bittere twijfel in hem te worstelen. Ze had zoo vreemd gedaan bij dat laatste bezoek; had ze gehoord van moeders komst en merkte ze zijne aarzelende terughouding? Ze had nu al meer dan twee weken geen taal of teeken meer gegeven; hij wist niet waar ze zat en wat haar dreef. En op een dag werd het duidelijk in hem: ze is bezig me uit haar hart te zetten. Soms dacht hij: dat had ik vooruit kunnen weten. Wat wist hij van haar leven; wat wist hij van haar verleden? En toch ze had hem iets gegeven, dat hij nooit te voren gekend en genoten had. En voor dat rijk en diep
| |
| |
genot bleef hij haar innig dankbaar. Daarop zag hij weer de lijn van zijn leven, hij zag de toekomst die wachtte op zijn woord en daad. Maar hij bleef rondloopen, willoos en weemoedig, zonder te weten waarheen. Het was of er een ziekte in hem broeide.
Klara was twee, driemaal bij hem geweest toen ze in de stad moest zijn. Hij had zich moeite gegeven om zoo hartelijk mogelijk te zijn. Maar een paar Zondagen was hij niet naar huis gekomen. Hij had belet voorgewend, want hij was nog niet rustig genoeg om over dat alles heen te praten.
Het was ook geen vroolijk leven op de Vlierhoeve tegenwoordig. Het wou met Vital maar niet beteren. Er waren nu al drie verschillende doctors bijgekomen, maar het baatte niet. Hij sukkelde als een oud man met sleffende voeten en gebogen rug, steunend op zijn stok, het huis rond. Zijn wangen waren bleek en ingevallen. En het was roerend om te zien hoe Theo er door geslagen was en heele zondagnamiddagen bij den zieken jongen kon blijven zitten. Dan was er een medelijdende stilte over de huiskamer. Tegen de schouw, onveranderlijk op dezelfde plaats, zat de lamme boerin, volgend al wat er in huis verroerde en sprak. Aan tafel Theo en Vital; ze kaartten zoo samen, uren lang, tot het tijd werd voor Theo om naar huis te gaan. Klara zat er somtijds naast en volgde het spel. Soms zat ze te lezen in een boek als het huishoudelijk werk af was; maar af en toe gingen haar oogen van het boek naar de twee kaartspelende jongens en ze wist niet wat ze het meest bewonderen moest: het buitengewoon geduld waarmee Vital, gebroken in de volle kracht van zijn leven, zijn ongeluk verdroeg, of de roerende, broederlijke genegenheid waarmee Theo de dwaasheid van één oogenblik trachtte te doen vergeten.
- Ik heb vroeger nooit geweten dat er zooveel goedheid in stak, zei Klara toen Theo de deur uit was. Moeder knikte; maar toen ze daarna weer haren jongen bekeek, den oudsten en den sterksten vroeger van de vier, schudde ze 't hoofd en er kwamen tranen in haar diepe oogen.
Van Mina had de vrouw ook veel voldoening gehad sedert dat ongeval. Af en toe het ze wat brengen voor den jongen, en ze had al zoo vurig gebeden opdat hij eindelijk genezen
| |
| |
zou. Ook Baltus was geregeld komen hooren hoe 't nu ging, maar hij had het druk in de eerste tijden van zijn burgemeesterschap. Er was zooveel te beloopen en te beredderen. En te lezen ook. Dacht ge dat een burgemeester op zoo'n buitendorp niets weten of studeeren moet. Die moet heel wat wetten kennen en verordeningen. Moest hij niet weten wat hij als politiehoofd doen mocht en verbieden moest. Wanneer een boer bij u komt met een klacht over kwajongens die zijn slagboom hebben opengezet, uit treiterij gewoon, of over een jager die zonder toelating uw land afloopt en de klaver vertrapt of de blaren van de bieten sleurt, wat moet een burgemeester daarop zeggen en doen? Hoe ver reikt zijn macht en tusschenkomst? En met die nieuwe school.... die er komen zou, hoe moest dat worden aangepakt; bij wie moest hij daarvoor aanloopen? Ik zeg u, zoo'n buitenburgemeester moet zijn zaakje kennen zoowel als het hoofd van een groote stad. 't Verschil is alleen dat de dingen er in 't klein gebeuren. Maar 't mooiste van al, Willem kon hem daarbij hoegenaamd niet van dienst zijn. Toen vader hem naar een handboek vroeg, haalde Willem zijn schouders op en toen Baltus hem vroeg of een burgemeester op eigen gezag verbieden mocht te dansen in de herbergen, stond Willem daar weer met zijn mond vol tanden.
- Wat leeren ze dan op de universiteit? verwonderde zich Baltus, een beetje misprijzend voor wat ze ginder op de hoogeschool uitvoerden. Wat doen ze dan op de universiteit, indien ze die allereerste dingen niet leeren. Een dorp is toch een staat in 't klein, de kern zelf van den staat, de cel die met duizenden andere cellen dien bijenkorf vormen, die men de staat noemt.
En dat waren zaken die hij niet vragen kon aan zijn secretaris. Want zooveel menschenkennis had Baltus wel, dat de meester altijd den schijn hebben moet er meer van te weten dan zijn knecht en dat een burgemeester die om raad gaat bij zijn secretaris een verloren man is.
Baltus had die week een eerste verrassing voor meneer pastoor. De geestelijke had al jaren gevraagd dat ze 't dak van zijn pastorij zouden herstellen, en de zoldering voorzien en het heele huis weer eens opschilderen zouden. Meneer Leonce had telkens geantwoord dat het noodig was; maar
| |
| |
er was ongelukkig geen geld. Meneer pastoor moest dus nog een tijdje wachten en hij wachtte nog.
De geestelijke keek verwonderd op toen hij Baltus in de spreekkamer vond; maar toen hij 't goede nieuws hoorde dat de burgemeester bracht, kreeg zijn aangezicht opeens een glans. Hij het dadelijk een flesch bovenkomen en hij knipte een doosje van zijn fijnste sigaren open.
- Ik ben hier nooit zoo feestelijk ontvangen, dacht Baltus terwijl hij buiten stapte; en hij lachte inwendig.
Toen Willem dien zaterdagavond thuis kwam, zat zijn vader gebogen over 't plan voor het bouwen van den nieuwen vleugel aan de school.
- Is 't om te gelooven, zei Baltus opkijkend, dat we hier maar drie onderwijzers hebben voor al die leerlingen, en dat al die kinderen daar opgepakt zitten in dat oude gebouw. Zestig kinderen en meer voor één onderwijzer.... Kan daar iets goeds van komen? En dat heeft zoo jaren geduurd en daar was niets aan te veranderen.
- Ze hebben de menschen vroeger van boven af geregeerd en niet van onder uit, zei Willem.
Hij bekeek het plan. Het zag er wel praktisch uit en mooi bovendien, maar 't oude gebouw zou daarnaast nog ouder lijken.
- Ja, daar hebt ge gelijk in, zei Baltus. Als ge eens aan 't breken of aan 't herbouwen gaat, dan krijgt ge lust om den heelen boel maar af te slaan. Zie maar hier op de hoeve.... hoe oudbakken het huis er nu uitziet. Volgend jaar moet dat ook worden afgeslagen.
Willem hoorde zijn vader graag over zijn plannen en de politiek van het dorp. Dan zaagt ge wat een fijne geest er in dien man leefde, en welk een aangeboren gevoel voor het meesterschap. Hij had niet lang mogen studeeren, want ze hadden hem vroeg noodig gehad tehuis. Zijn vader was gestorven toen hijzelf pas veertien jaar was; en hij was de oudste van de zeven. Dan krijgt ge al spoedig een gevoel van verantwoordelijkheid over u en ge leert aanpakken waar anderen nog te treuzelen of te dubben staan. Dan leert ge uw eigen schouder onder den wagen steken wanneer hij verslijkt zit. Dan leert ge ook vroeg de menschen kennen, omdat
| |
| |
ge al gauw ervaart op hoe weinig ge vertrouwen kunt.
Dan dacht Willem: dien politieken aanleg heb ik van mijn vader. Theo was zoo niet: die aardde meer naar moeder. Maar Willem voelde nu die eerste drift, die op het einde van den oorlog en den eersten tijd erna, zoo sterk gewerkt had in hem, als verlamd en gebroken. Hij was nu zelf wel gaan inzien dat die verhouding tot Lucette toch eigenlijk maar een avontuur was. Wat was hij tenslotte? Een gelegenheid, misschien een tijdverdrijf of een experiment. Maar zijn verhouding tot Klara was hiermee niet zuiverder geworden. Hoe meer hij zich van Lucette voelde loskomen, hoe sterker en beklemmender hij den band voelde die hem met Klara verbond.... En dat gevoel van onbehaaglijkheid, begon zijn hart meer en meer te drukken.
Ik groei er uit, dacht hij dan bij zichzelf, ik voel dat ik er uit groei. Maar hij zei het niet en intusschen liet hij zijn leven en zijn dagen gaan zooals vroeger. Hij kwam nu weer elken Zondag bij Klara in den namiddag en nu had ze hem dringend gevraagd dat hij ook volgende week komen zou; want heeroom kwam over. Die had Willem weer eens graag gezien. Willem wist wat dat beduidde. Weer van die indringerige, al te duidelijke zinspelingen op het huwelijk: dat hij nu een onafhankelijke positie had verkregen.... en dat het wel eenzaam moest zijn voor een jong mensch zoo alleen in een groote stad.... enfin, wanneer ze hem noodig hadden om 't huwelijk in te zegenen, ze wisten hem wonen.... Nu, Willem hield niet van die al te doorzichtige aandringerigheid en hij was dien Zondag niet naar huis gekomen.
Met Kerstavond zaten ze weer samen. Maar het kerstfeest was niet zooals het jaar tevoren, met de diepere, aandoenlijke vroolijkheid nog erover van het wederzien na de jaren van scheiding.
Er was ook zooveel gebeurd intusschen. De oude moeder in den hoek was nu bovendien halfblind geworden; en daar zat Vital nog steeds, zieker dan ooit en met blauwachtige randen onder de oogen. En Theo daarbij, nee het ging niet. De vroolijkheid wou dien avond niet komen, al hadden de jongere broers van Klara al een liedje ingezet en al begon de drank het hart en de hoofden wat te verwarmen.
| |
| |
De jongens deden ook zoo ruw en ze spraken zoo hard en ze dronken hun glas uit met een gulzigheid die Willem vroeger al zoo onaangenaam getroffen had. En Klara zelf leek lang zoo frisch en jong niet meer als in den zomer. Misschien was ze wel vermoeid. Theo ging al vroeger naar huis, maar Willem bleef ook niet laat. Toen Klara hem buitenleidde bleven ze even staan in den donkeren koelen gang, en opeens sloeg ze hare armen om zijn hals en drukte zich tegen hem aan en zoende hem, hartstochtelijker dan ooit. Dan, met zijn hoofd vast in hare handen en haar warmen adem zoo tegen zijn mond, vroeg ze:
- Als 't nog eens kerstavond wordt, ben ik dan uw vrouwke, Willem, ben ik dan uw vrouwke?
- Ik denk het wel, antwoordde Willem - we zullen zien... Ik denk het wel.
Maar ze greep hem nog driftiger vast: ik en geen ander, Willem; waarom kunnen we niet vroeger trouwen? Wat we te kort hebben zal moeder bijsteken. Daarover hoeven we ons niet te bekommeren.
Maar Willem zei dat hij gaan moest. Hij had hoofdpijn en hij kon dat niet zoo ineens beslissen.... en als hij trouwde, wilde hij onafhankelijk zijn En opeens liet ze hem los; dag, zei ze en Willem ging de dorpsstraat neer. In de herbergen hoorde hij nog gezang en geroep van stemmen en gebonk van vuisten die de kaarten op de tafel sloegen. De nacht was koel en klaar. Hij hoorde zijn stappen op de harde kasseien en dan tegen de muren aan weergalmen. Daar stond het kasteelbosch tegen den blauwen vrieshemel onbewogen en verstard. Ginder ten einde de boogdreef zag hij de donkere poort met de oude kijkramen aan weerszijden.... Hij wist zelf niet hoe hij 't wegeltje was ingeslagen, in plaats van rechtdoor te gaan. De schaduw van de haag verdeelde den weg in twee, en de boomen lijnden erover en sneden de lichtzijde in kleine blokjes. Nu stond hij weer aan de achterzijde, waar de vijver lag en zag daarboven de heerlijke kamer, waar hij herhaaldelijk gezeten had in de warme bekoring van Lucette. De maan stond achter den geveltop nu, en het raam was doodsch en verlaten. Ook beneden was geen licht te bespeuren. Alles lag dicht en besloten. De vijver was toege- | |
| |
vroren, glad en blinkend in het maanlicht. Hij bleef staan kijken en luisteren, gedachteloos. Alle geluid en leven leek verstorven.
Dan hoorde hij het op den toren elf uur slaan, hoog en helder door den nacht. Nog een uur, dat zette de Kerstdag in.... De heerlijke dag van het Christuskindje, dat vrede bracht over alle menschen van goeden wille.... En opeens hoorde hij een scherpe fijne schreeuw van een diertje in nood, daar ergens aan den vijver en meteen zag hij een donkere rat over het gladde ijs wippen. En er kwam meteen een wee gevoel over hem dat die hatelijke dieren zelfs in dezen nacht niet hun wreed instinkt vergaten, maar uitgingen op roof en moord en de vogeltjes verrasten in hun schuldeloozen slaap. Toen stapte hij verder.
| |
XIII.
Willem bleef onbeslist en ongedurig. Wanneer Lucette dagen lang niets meer van zich liet hooren, liep hij lijk verloren, tot ze weer elkaar ontmoetten. Maar zoodra ze samen waren, brak de aarzeling weer zijn verlangen.
En einde Februari, op een valavond, kwam Lucette onverwacht bij hem aan. Ze ontknoopte haren mantel en ging in den zetel zitten.
- Ik vraag excuus, zei ze; het is slechts voor een oogenblik. Ik kom afscheid nemen.
Willem was verrast en ontroerd.
- Ik kom u storen in uw onvaste rust, ging ze voort. Ge hebt mijn bezoek niet verwacht en wellicht ook niet gewenscht.
Willem weerde af en verzekerde dat hij 't prettig vond. Hij wilde thee zetten maar ze had geen lust. Hij bood haar een sigaret aan, maar ze dankte ervoor. Dan pookte Willem de kachel wat aan en ging tegenover haar zitten.
- Ik kom afscheid nemen, herhaalde Lucette; doch Willem begreep niet.
- Ik vertrek naar het Zuiden, lichtte ze in.
- Zoo, zei Willem verrast. En even daarna: Gaat Dorry mee?
Neen, dat ging niet; Dorry was al een paar dagen bij haar
| |
| |
grootmoeder. De kleine vond het heerlijk en voor grootmoeder was het een heele afleiding.
- Waar gaat ge heen? vroeg Willem nog.
- Naar Cannes. Zoo doe ik u zelf een oplossing aan de hand; tijdelijk tenminste. Vermits ge niet meer dezelfde behoefte hebt aan onze vriendschap en verhouding is het beter dat ik ga.
Willem bad dat ze zoo niet spreken zou. Hij had al een zwaren strijd genoeg te strijden gehad, ze mocht zijn leven niet ondragelijker maken.
Maar Lucette lachte ironisch: hebt ge heusch zulke zware dagen gehad? En ze ging verder: Nooit zijt ge naar me toe gekomen zonder u ervan te overtuigen dat er een terugweg was. De banden die u verbinden met die andere hadt ge allang kunnen ontknoopen; maar ge hebt niet gewild of gedurfd. Ge hebt nooit den moed gehad den weg te volgen dien uw hart en uw begeerte u dreef.
- Ga zoo niet voort, smeekte Willem.
Maar ze ging voort: Eens hebt ge me gesproken van de gevleugelde liefde; dit wordt echter liefde op klompen. Ieder krijgt in het leven naar zijn keuze.
Willem had hare handen gegrepen, maar ze trok ze terug en stond recht. Ik moet gaan, zei ze. Doch ze bleef staan, en een wijl stonden ze zwijgend te staren in elkanders blikken.
- Neem me niet kwalijk, zei ze opeens, mild en warmer. Ik heb u niet willen beleedigen.... Maar ik kon u zoo niet opgeven voor de eerste de.... voor een andere, hervatte ze zich. Nu ga ik, ik zal u met rust laten voortaan. Zaterdag vertrek ik.... Dag!....
Maar hij hield haar handje in de zijne gekneld en keek haar aan, dicht en doordringend. Gaat ge zoo heen? vroeg hij. Haar gelaat rees naar het zijne op als een bloem en haar oogen glansden.
- Op uw verzoek dan, zei ze; en ze omklemden elkander in hartstochtelijke omhelzing.
Daarop rukte ze zich los uit Willem's armen. Laat me gaan, zei ze; ik weet den weg. Blijf hier.
- Schrijft ge me? bad Willem nog.
- Misschien, antwoordde ze en de straatdeur klapte dicht.
| |
| |
Nu Lucette weg was en haar moeder voor Dorry zorgde kon Mariette best gemist worden op het kasteel ter Beke.
- Laat ze intusschen bij mij komen, stelde meneer Leonce voor; mijn oud keukenmeubel vindt den last alleen te zwaar en bovendien ik verwacht nog al bezoek, de eerstvolgende weken.
Meneer André vond het goed en Mariette kwam. Twee dagen daarna was er al bezoek.
- Zullen we maar dadelijk gaan, vroeg baron van Voorst tot Voorst, toen het gezelschap een kopje koffie had geslurpt.
Toen ze een paar uur later terugkeerden, waren ze beslijkt tot aan de kuiten.
- Laten we alvast een glaasje drinken op de goede hoop, zei meneer Leonce.
Ze stootten aan. Toen baron van Voorst, baron van Tienhove, jonkheer van Ravelberg en meneer Dufour na 't avondeten wegreden, praatten hunne stemmen dik en luider en zeer opgewekt. Daarna bleef meneer Leonce nog even liggen in voldane rust, maar zijn gelaat gloeide. Van onder zijn borstelige wenkbrauwen volgde hij elk gebaar en elke beweging van Mariette, die de tafel afdiende.
- Wat worden de rokjes kort, dacht hij, met een heimelijke tevredenheid. En zijn oogen streelden die lieve ronde kuitjes boven de blinkende hakjes.
- Wordt ge 't hier gewend? vroeg hij belangstellend.
Jawel, ze vond het hier goed.
- Niet veel gezelschap in zoo'n boerennest....
Doch ze zei daarop niets; ze lachte alleen maar....
Meneer Leonce was opgestaan en bekeek het gouden ringetje dat aan haar vinger glansde. Hij had wel graag geweten van wie ze dat cadeautje gekregen had, maar Mariette zei alleen: Ja, 't is een mooi dingetje.
- Laat eens kijken van dichterbij, vroeg de jonkheer.
Zijn hoofd helde naar haar kopje toe en zijn arm boog om haar middel.
- Pas op, weerde Mariette af; Liza zou het kunnen zien. Maar meneer Leonce liet daarom niet los. Dacht ze dat Liza nooit wat anders en ergers gezien had! Maar Liza kon zwijgen, zwijgen lijk vermoord.
| |
| |
- Krijg ik een zoentje? bad hij, met de wang vooruit.
Doch Mariette trok haar hoofdje in haar schouder, toen ze zijn sterke knevel naar haar wangen voelde komen.
Toen de jonkheer zag dat ze zich wegboog, voelde hij opeens dat hij grijpen moest en hij greep haar nu met zijn twee stevige armen vast en zoende haar, zoende haar op oogen en voorhoofd en mond. Ziezoo! zei hij.
Mariette frutselde even voor den spiegel aan haar krulletjes, dan trippelde ze gewoontjes de kamer uit.
Daarop kon meneer Leonce nog eens overdenken al wat ze dien namiddag besproken en beslist hadden.
Toen baron van Tienhove de volgende week terugkeerde, was meneer Alfred er bij. Ik heb mezelf maar uitgenoodigd, zei hij.
Van Voorst tot Voorst was er al en ook meneer Dufour. Zoodra de landmeter aangekomen was trokken ze er weer op uit.
- De heeren zullen het zonder mij wel klaar krijgen, is 't niet? vroeg meneer Alfred.
- Ach die jeugd, zuchtte meneer Dufour. En ze gingen.
Ze deden dien namiddag weer een flink stuk werk af.
Zoo kwam het dat Baltus enkele dagen nadien vreemd te kijken stond van op den Molenkouter.
- Wat voeren ze ginder uit, vroeg hij, terwijl hij de klep van zijn muts als een scherm over zijne oogen trok.
De knecht die mest aan het onderploegen was, hield zijn span stil en keek.
Ze zagen twee mannen staan te graven op het Roggeveld. Die zaten al tot aan de knieën in den grond en meneer Leonce stond er bij te kijken.
- Misschien een nieuwe losbaan, veronderstelde Baptist. Maar Baltus was er niet zeker van.
Toen hij 's anderdaags weer zijn land kwam opgestapt zag hij dat er meer werklieden aan den arbeid waren. Hij kon ze niet goed meer onderscheiden, want ze zaten al tot aan de schouders in den put. Naast jonkheer Leonce bemerkte Baltus nog een kleine dikke meneer die groote gebaren maakte over het veld. Dat kon wel baron van Tienhove zijn.
Baltus had een vervelend voorgevoel en vertrok. Maar eenige
| |
| |
meter verder werd hij aangesproken door Jantje Verschueren die raad en hulp noodig had. Verbeeld u, hij had aanzegging gekregen om de haag van zijne huisweide achteruit te brengen. Had meneer Leonce wel dat recht? Die haag stond toch niet op zijn grond?
- Staat die heelemaal op de scheiding of waar? vroeg Baltus.
- Op de grens, zei Jantje.
- Dat mag niet, verklaarde Baltus. De wet zegt: op 50 centimeter van den aanpalenden eigendom.
- Maar ze staat al in vollen groei, protesteerde Jantje. Ze kunnen me toch niet dwingen zoo'n schoone haag uit te smijten?
Baltus vond het zeer vervelend; maar tegen de wet stond hij natuurlijk onmachtig; dat moest Jantje begrijpen.
Dat was nu al de derde, in een week, die zijn beklag kwam maken over plagerijen van meneer Leonce. De eene had verbod gekregen nog over zijn losbaan te komen en de andere moest de overhangende takken van een appelboom afhakken.
Indien meneer Leonce het zoo verstaat, dacht Baltus, dan zal ik hem ook eens laten voelen hoe ver mijn macht reikt. Vóór hij naar huis keerde ging hij nog even kijken of de boschweide heelemaal in orde was. Het gras begon te glanzen; over enkele dagen konden de koeien buiten komen.
In de hoevepoort kwam Baltus Mina tegen die nog eens kijken ging naar het Vlierenhof. Het scheen met Barbara niet goed te gaan. 't Zou op den duur een verlossing zijn voor haar indien ze ging. Voor Klara werd het een zware tijd. Die stond nu heel alleen voor het bestier van het huishouden. Natuurlijk dat draaide feitelijk al een heelen tijd op haar schouders, maar 't gaf nog een zeker gevoel van veiligheid te weten dat moeder daar in den hoek zat en ze haar even nog eens raad of een inlichting kon vragen al moest ze tenslotte toch zelf beslissen. Doch hoe lang zou dat nog duren? En 't was wellicht nog pijnlijker voor Vital. Zijn leven was nu niet meer in gevaar; hij kon nog best eenige jaren leven. Doch tenslotte bleef het een wrak. Klara kon soms aan 't snikken vallen als ze hem zitten zag. Zoo'n kerel als een boom, en zoo ineens gebroken en neergeslagen voor goed. Ze reden hem nu in
| |
| |
de zon, zoodra het tegen den middag warm genoeg was, als een lamme of een onnoozele. 't Minste dat hij hebben of doen moest, had hij hulp noodig. Alleen zijn hoofd was helder gebleven en zijn handen waren nog vrij. Wanneer ook die begeven gingen....
Willem stond er voor als een schooljongen zonder hulp of raad. Het kan op den duur voor een zieke ergerlijk worden, wanneer ge altijd hetzelfde hopelooze troostdeuntje moet hooren en de beterschap maar niet komen wil. Willem wist bovendien niet wat hij zeggen zou aan Klara. Hij draaide er rond en erachter als verloren. Ze had natuurlijk geen tijd meer om te rusten en te praten. De zieken verzorgen, het huishouden en de stallen, het was te veel voor haar. Het speet Willem dat hij vorige week zoo ongeduldig gekibbeld had. Maar het werd ook hinderlijk. Ze zat al vier weken met een boek van hem en ze had het nog niet uit. Willem begreep dat ze zich 's avonds moe voelde en zelfs des Zondags niet veel rust meer had, maar zoo kwam het in geen geval tot een goed einde. En ze liep ook zoo weinig verzorgd in de laatste maanden, zoo donker en ingeduffeld, met dien wollen borstdoek om. Hij had haast gewenscht, bij dat laatste bezoek, dat ze zich plots verweren en tegen hem uitvaren zou; ze had het niet gedaan, en nu had Willem den moed niet om haar iets onhartelijks te zeggen. Maar toen hij het dorp weer uitreed voelde hij zijn hart bevrijd. Het kon nu best twee, drie weken aanloopen vóór hij weer over kwam. Hij had genoeg te verrichten en bovendien hij moest over enkele dagen naar Parijs met belangrijke processtukken voor zijn patroon. Daar wilde hij gebruik van maken om de stad eens grondig te zien en te bestudeeren.
Willem deed of hij verdiept te lezen zat, om niet door andere reizigers te worden aangesproken. Maar zijne oogen bleven draaien over de bladzijde. Het trammetje schokte zoo wanhopig traag naar de stad toe, met al die nuttelooze halten aan elke kruisbaan. Hij had alreeds tehuis op zijn kamer willen zijn; want hij had het vreemde voorgevoel dat er een boodschap uit het Zuiden op hem wachtte. Een paar kaarten had hij reeds ontvangen van Lucette, vriendelijk wel, maar niet die warmte in ieder woord als vroeger.
Opeens dacht hij aan den kapelaan en vond het vervelend
| |
| |
dat hunne verhouding in den laatsten tijd zooveel koeler was geworden. Ze waren als twee broers tegenover elkaar geweest, maar sedert het najaar was hunne vertrouwelijkheid niet meer zoo onbevangen. Het had den kapelaan natuurlijk geen genoegen gedaan dat hij zoo zelden nog verscheen op zijn studiekring en zelfs het voorzitterschap van den bond der oudstrijders aan een ander wilde overdragen. Willem kon dat natuurlijk moeilijk aan den kapelaan uitleggen, maar hij had genoeg te doen met zichzelf.
Toen hij naar zijn kamer klom was hij heelemaal niet verrast op den trap een brief te vinden van Lucette. Ziet ge wel, dacht hij. Dat was de innigste brief die hij ooit van haar ontvangen had. Geen spoor van herinnering aan hetgeen tusschen hen gezegd was geworden vóór de heenreis.... Alleen die warme, streelende toon.... Het was ginder zoo heerlijk in het Zuiden; een zegen van zon en licht. Een droom van lente en schoonheid, schreef ze. Kom.... Kom.
Meende ze dat werkelijk? Verlangde ze heusch dat hij komen zou? Waarom ga ik dan niet? schoot de vraag door zijn hoofd.
Hij begon opeens te lachen om zijn dwazen inval. Het was te gek. Verbeeld u.
Waarom was dat zoo gek in den grond? Waarom zou hij uit Parijs niet ineens doorsporen in plaats van in de stad te blijven ronddwalen?
Ach, Willem durfde er dien avond niet meer over doordenken, want zijn gedachten raasden verward.
Een paar dagen nadien volgde weer een brief. De mimosa stond in vollen bloei, en ze dacht aan hem. Ze had gemeend dat ze hem gemakkelijker opgeven kon en uit haar leven zetten, maar het ging niet. Kom, drong ze aan.
Willem wist niet waarheen hij vluchten zou; want hij voelde zijn hart onrustig en vaardig voor alle avontuur....
Dat tobben duurde nog twee dagen. Toen, daar hij na den middag langs den kruidtuin kwam gewandeld bleef hij even staan, keek den hemel in en de baan langs en naar de menschen die hem voorbij liepen en hij dacht: de lente is over de stad verdwaald.
Op het land voelt ge hoe de lente langzaam en aarzelend geboren wordt in heesters en kruiden en boomen. Maar in de
| |
| |
stad merkt ge op een helderen namiddag opeens dat de lente er is. Ze hangt boven de huizen in den hoogeren, blauweren hemel; zij drijft door de luwere straten en lanen. De stem van de krantenventers, het getoeter der auto's en het kort geschel der trams hebben een vroolijkeren klank. Dan gaat een menschenhart van zelfs op reis....
Dien avond was Willem's besluit genomen.
* * *
Toen hij wegstoomde uit Parijs viel er opeens een verlammende beschaming over hem. Wat voelde hij zich nog onervaren in het spel van liefde en avontuur. Hoe had hij niet vroeger gemerkt en begrepen dat haar behoefte aan hem niet verder reikte dan de begeerte van een moment, van een onvervulden dag. Zijn hart werd klein en verlegen als de moed van een vernederden schooljongen. Het bloed joeg naar zijn hoofd terwijl hij naar buiten te staren zat. De trein stoomde nu het beboschte landschap door. Grijze dorpen doken op en draaiden weg achter zijn rug. Hij brandde van ongeduld om weer terug te zijn in de stad en op zijn kamer, alleen en ontwaakt als uit een droom. Dan verwenschte hij den dag waarop Lucette in zijn leven gekomen was, en al het getob en gedroom der vorige maanden. Een oogenblik kwam in hem het verlangen op om af te stappen aan het eerste station. Doch dat zou pas uren later zijn.... En de trein joeg met versnelden spoed over de daverende sporen het Zuiden en den nacht toe.
Willem trachtte te rusten; maar hij kon niet. De beklemming was nu gelost om zijn borst en de begeerte om bij haar te zijn zong weer door zijn hart. Hij poogde zich te overtuigen dat ze ongeduldig op hem te wachten zat. Hij herhaalde al de lieve woorden die ze in de maanden van hun verkeer gezegd en geschreven had. Waar ook de toekomst ons henevoeren moge, schreef ze nog in haar laatsten brief, ik blijf u dankbaar voor de stijging die ge aan mijn leven gegeven hebt. Aan deze zekerheid zette hij zijn hart vast. Dan kwam de sluimer. Hij zag hoe zijn reisgezellen al ingedommeld zaten; de gordijnen waren dichtgeschoven en de scherm was over het licht getrokken. Alleen een heer stond nog in den gang een sigaret te rooken voor hij zich te slapen zette. Willem dacht nog:
| |
| |
indien ik merk dat mijn komst haar onwelkom is, spoor ik terug, denzelfden dag; maar dan weet ik meteen dat mijn hart van deze dingen genezen is voor goed. Dat stelde hem gerust, en daarop kwam de slaap.
Toen hij weer wakker schrikte was het wonderlijk vertoon van zon en zee begonnen. Hij liep naar het open raam waar de morgenbries door woei en keek met verbaasde bewondering uit. Achter hem lag de donkere bergenmassa, maar vóór hem de schoone, vlakke, blauwe zee met de gouden stralen van het morgenlicht er over heen. Tusschen spoor en zee stonden reeds de perelaars in bloei. Sterke platanen glansden in de zon. Maar dan opeens, de eerste bloeiende zonnewarme mimosa....
Zijn hart was gejaagd toen de trein de statie binnenstoomde; zijne oogen schemerden; maar hij zag ze staan tegen den uitgang en ze wenkte hem toe. Dat gaf rust. Ze waren als twee verdoolde kinderen die elkaar terugvonden. Op weg naar het hotel ontmoetten ze dames en ook enkele heeren die Lucette bekend groetten en blijkbaar met nieuwsgierige belangstelling haar gezel aankeken.
- Ik zal u wel aan een paar van hen voorstellen, zei Lucette.
In haar hotel was geen plaatsje meer vrij, doch ze had een zonnige kamer voor hem gevonden een paar straten verder.
- Ik ben maar gekomen, zei Willem. 't Is me zoo door het hoofd gegaan en ik ben vertrokken. Maar indien ik eenigszins ongelegen kom....
Ze zei dat ze 't heerlijk vond en liep het hotelpark door.
Al de belachelijke zorg en onrust waren weggevallen. Het werd een vreemd genot, zeven dagen lang. 's Morgens wanneer de zon tegen de witte hotelmuren weerkaatste en op het gladde asfalt der straat, hepen ze langs de vlakke, diepblauwe zee. In de verte dreven kleine witte zeilen en over het strand wiekten bleeke meeuwen dooreen al azend op broodkruimels die kinder- en meisjeshanden de lucht inwierpen. Na den middag dwaalden ze doorgaans de hoogte op. Willems hart zwol open wanneer zijn blik de opener ruimte bestreek en hij vóór zich de zee zag met het dubbele eiland van Lerins, achter zich de verre besneeuwde Alpen en westwaarts den bergrug van
| |
| |
de Esterel, waarachter de zon weer zinken zou. Dat was telkens het wonder waar zijn oogen zich aan laafden tot verrukkens toe. De zee lag staalblauw met breede banen licht erover. Het gulden licht wemelde tusschen de zachtjes waaierende kruinen der palmboomen; en in de tuinen en parken, rond en beneden hem, geurden de gele mimosaboomen, warm en mild, den hemel vol. Dan rees er in Willem een onzeggelijke begeerte om zijne armen te slaan rond Lucette, haar op te tillen en omhoog te reiken naar de ondergaande zon.
- Daar wou ik u heendragen, zei hij, naar een land van eeuwige zon en droom.
Dan lachte ze met dien geheimzinnigen lach die hem telkens bevreemdde en zei alleen: gekke jongen.
Daarop daalden ze de hoogte af naar de stad toe. Doorgaans aten ze in een of ander restaurant aan zee of ergens in een der kleine strandplaatsjes uit de buurt. 's Avonds waren ze een paar malen naar het Casino geweest, maar Willem voelde zich zoo nieuw en onvast in deze atmosfeer. Dan sloeg hem plots, wanneer hij aan huis, aan zijn vader en moeder dacht een gevoel van beschaming en het scheen hem zoo dwaas en kinderachtig die verre reis hierheen te zijn gekomen voor wat verliefd gedoe, zonder uitkomst of doel. Dan kon hij Lucette gehinderd aankijken, wanneer ze in te losse verstandhouding met jonge heerschappen te lachen en te schertsen stond. Maar als ze daarna weer onder den nachtelijken hemel liepen was ze hartelijker dan tevoren. Ze greep nu zelf zijne handen en zocht de stilte en de eenzaamheid. Ze had al een paar malen gesproken over het echtscheidingsproces dat nu over een maand of zoowat eindelijk zou gedaan geraken. Het gaf haar een gevoel van verademing en bevrijding. Dan kan ik mijn leven herbeginnen, zei ze.
Haar leven herbeginnen? Waarom kon het niet voortduren zooals het was? Willem trok haar vaster naar zich toe en zij het hem begaan. En opeens was het of een vlam in haar loskwam. Ze greep zijn hoofd tusschen haar bleeke handen, zoodat hare oogen in de zijne brandden en hij haar adem warm en begeerig over zijn lippen voelde. Mijn lieve jongen, zei ze dan, ik wil u behouden, nu en later.... Maar het zal u zelf weer
| |
| |
te sterk worden en gij zult duizelen voor de verten waarheen ik u voeren kan.
Willem keek verschrikt om, want hij hoorde stappen zoo heel dicht bij hen. 't Was vreemd en gek: hij had opeens het gevoel dat haar man daar achter hen stond. En ook dezen morgen terwijl ze rustig in de zon te praten zaten op de hoogte, was hij plots opgeschrikt, maar toen hij omkeek zag hij alleen een bejaarde vrouw die een mand op het hoofd droeg en met haar zwaar genagelde schoenen den heuvel overklom. Lucette moest weerom lachen om zijn komischen plotsen ernst.
Zoo kwam de laatste avond. Willem voelde in zijn hart een beklemmenden weemoed en een groote verteedering. Ze waren na 't eten nog even gaan wandelen langs het strand. De zee speelde tegen den oever aan en over het water ronkten nog een paar motorbootjes voorbij. Ze waren de strandlaan ten einde gewandeld en sloegen den weg in die rond het witte kerkje van Notre Dame des Pins loopt. Daar voelden ze de vertrouwde nacht over hen. Hunne armen en handen waren ineengesloten en hunne lippen zochten elkaar. Dan wou ze naar huis. Willem was nu zeer zwijgzaam geworden. Toen ze aan het hotel kwamen zei ze alleen: kom. Ze ging hem voor naar hare kamer. Willem had weer dat hinderlijk gevoel dat Mathieu daar plots in den hotelgang voor hem staan zou. Toen Lucette de deur achter hen gesloten had voelde hij zijn hart en zijn wil gevangen. Voor den spiegel stond het bosje mimosa dat hij voor haar geplukt had, maar op haar tafel stond een vaasje met enkele kostbare orchideën; die waren niet van hem.
- Het is of ons leven dezen avond pas begint, zei Lucette.
- Ik wou dat het niet eindigen kon, wedervoer Willem.
Zijn handen gleden met een wonderen schroom en wijding over haar hoofd.
- Als de liefde eenmaal in uw leven komt, zei Lucette weer na een poos, de liefde met haar trilling en ruimten, laat ze u niet meer los. Liefde is het heerlijkste wat het leven geven kan: het is zijn hoogste stijging.
Willem voelde zijn hart doorgloeien van een donkere dronkenheid. Maar zijn wil bleef weerstreven in zijn diepste
| |
| |
binnenste, alsof hij naar huiverende verholenheden werd gestuwd die geen terugweg kennen.
Lucette zei weder: gij hebt nooit geweten tot welke zaligheden ik u voeren kan.... Er komt een tijd dat het gevoel naar zijn vervulling rijpt.
- Lucy, Lucy, fluisterde Willem.
Hare handen, waar nu een ongekende kracht in stak, hadden zijn hoofd vastgegrepen en hunne tanden raakten elkander. Dan boog ze hem achterover op de divan en haar diepere stem zong in Willem's ooren verder:
- Willem, de nacht is over ons.... het is het uur dat de groote brand begint.... Daar is iets goddelijks in ons als man en vrouw hun leven paren in liefde....
Maar Willem hoorde de laatste woorden niet meer. Hij zag alleen hoe Lucette met opengestrekte armen haar trillende schaduw over den wand sloeg en terzelfdertijd ging een hard en haastig kloppen in den gang. En vóór hij zich bedenken of beraden kon, was hij de kamer uit.
Toen hij weer tot bezinning kwam stond hij voor de zee. Hij voelde verward dat zijn leven hoog spel gespeeld maar niet verloren had. De nacht lag over de wereld, gesloten en donker. Ergens tampte een bel en ver over het water ging het stampen van een boot. Een vrouwestem giechelde in de duisternis tegen den strandmuur. Waarom had hij niet toegegrepen? Hij wist het niet. 't Was of een vreemde kracht zijn weerlooze wil opeens had weggerukt en voortgedreven. De wind was opgestoken over zee; de koelte streek over zijn gloeiend voorhoofd en de lange waaierige blaren der palmboomen tikten tegen elkaar als zwaarden.
Hij was het staketsel opgegaan; hij zag de zee nu donker en glanzend weerzijds en voor hem en hoorde ze gedempt ruischen onder zijn voeten. Waar wilde hij heen en hoever wou hij zich wagen? Hij zag in de verte een licht dat telkens weer opvlamde, in de duisternis. Het leek een signaal dat hem lokte.... lokte.... Hij schrok toen hij plots den afgrond merkte en haastte zich weg, naar zijn kamer.
Hij wist zelf niet hoe lang hij geworsteld had met den slaap voor hij gevoel- en gedachteloos ondergedompeld lag in den nacht. Toen hij weer wakker schoot en een gouden streep zag
| |
| |
lijnen over zoldering en wand, sprong hij recht en rukte de luiken open. De wind was gevallen en de wereld stond vol zon. Was het een droom geweest, zooals een mensch in koortsnachten droomt tusschen slaap en waken? Hij had maar één gedachte en één verlangen meer: ik moet weg van hier. Het duurde nog eene eeuwigheid voor de trein zou komen. Willem bleef op zijne kamer zitten, want hij wilde Lucette niet ontmoeten op de straat. Doch hij kon zoo niet wegvluchten als een dief. Hij zou haar bericht laten brengen vóór zijn vertrek. Hij verontschuldigde zich voor de krenking en de vernedering die hij haar had aangedaan. Maar hij had den moed niet om er nog voor zijn vertrek over te praten. Ze moest dat begrijpen; en hem verontschuldigen. Hij voelde zich diep ongelukkig, maar hij móést gaan.
Toen de trein eindelijk de statie uitspoorde was het als een bevrijding; maar de teederste droom van zijn leven was verscheurd voor goed.
| |
XIV.
Barbara was wat beter geworden. Ze kon nu weer een beetje praten; maar ze verliet haar bed en de kamer niet meer.
Klara zat met haar handen in den schoot en lijk verloren in de groote huiskamer.
- Nu kan ik hier niet meer weg, zuchtte ze, berustend, ik kan hier niet meer gemist worden.
Maar Vital trachtte haar te troosten zooveel hij kon: Pol en Leo zouden niet lang meer wachten met trouwen. Misschien dezen zomer al. Dan kon ze best....
Doch Klara's oogen werden opeens blind van tranen, terwijl ze den armen jongen bekeek. Daar was toch niemand die hem zoo goed en trouw verzorgen zou als zij, dat was geen werk voor een vreemde.
Maar toen ze Willem zag, stil en hartelijker dan hij sedert maanden was geweest, viel ze om zijn hals en begon te schreien. Een beetje geduld, zei ze, tot hier alles in orde is. Het zal wel gaan....
Willem voelde zich klein en beschaamd. Hoe min scheen zijn hunkeren en avontuur naast den zwijgzamen, offervaar- | |
| |
digen ernst van dit jonge vrouwenleven. Met zulk een meisje hadt ge geen dwaasheid te vreezen en geen vernedering. Dat leven gaf geen roes en bedwelming; dat werd geen tocht voor het hart, door diepten van droom en duizeling, dat werd de stille vredigheid van man en vrouw die hun dagen vullen met arbeid en hun huis met de drukte van kinderen.
Willem zag het geluk waar zijn hart nu henendreef na de beschamende vlucht uit het Zuiden, en hij had wel kunnen schreien. Er is een geluk dat een menschenhart met moedeloosheid kan slaan. Hij wist nu wel dat hij meer van Lucette gehouden had dan hij ooit voor zichzelf had willen bekennen. Er waren oogenblikken geweest van opstandigheid en wrok omdat zijn geloof en overtuiging hem wegen versperden die anderen gingen. Maar nu hoopte hij dat hij haar niet meer onder de oogen komen zou. Want dit voelde zijn onervarenheid toch: wanneer een vrouw zich eindelijk geven wil aan den man, wanneer ze haar geheimste bezit in overgave schenken wil en de man hare offerande van zich stoot, dan slaat er een smaad over haar leven, dien ze niet licht meer vergeten zal.
Willem had niet den moed gehad haar nog te schrijven; ze was ook niet op het dorp te zien geweest met de paaschdagen; misschien was ze nog niet terug. Hij was als iemand die een verlammende ziekte heeft doorgemaakt. Er was een verteedering in hem en een diep medelijden over zichzelf.
In den namiddag kwam een jonge doctor binnengereden die hem op de Universiteit gekend had. Hij had gehoord op het dorp dat Willem thuis was en wilde hem groeten. Maar hij was nauwelijks gezeten of hij was al bezig over zijn huwelijk. Alleen is alleen, zei hij; 'k ben blij dat ik er niet langer mee gewacht heb. Dat is geen leven voor een advocaat of een doctor. En als ge bovendien een goede partij kunt doen.... Ge weet toch dat ik met een dochter van het hof ter Beuken getrouwd ben? vroeg hij, zelfvoldaan. Er waren nog andere kameraden die in den winter getrouwd waren of nu trouwen gingen, de meeste met meisjes uit de streek; Willem kende ze wel.
- En wanneer is 't uwe beurt, vroeg hij indringerig.
- Het huwelijk wordt nog niet afgeschaft, weerde Willem af; ik heb nog tijd.
| |
| |
Hij voelde zich verlicht toen de jonge doctor weer zijne handschoenen aanschoof en de hoeve uitreed. Trouwens zijn vader stond te wachten om samen naar de steenbakkerij te gaan kijken. Het werd voor Baltus een kwelling en een echte bezetenheid. Hij kon telkens weer van op zijn veld naar den arbeid in de verte staan kijken, toornig en zwijgzaam. Hij moest zich geweld aandoen om er niet elken dag omheen te dwalen.
Ze hadden er spoedig alles van gehoord: Meneer Leonce had met eenige vrienden eene maatschappij gesticht voor de oprichting van een steenbakkerij. De boeren hadden verbaasde gezichten gezet toen ze dat hoorden in de herberg en op het veld.
- 't Is er beste grond, had de bakker gezegd.
- Ik wist wel dat er zoo iets gebeuren ging, had het renteniertje bevestigd, van toen ik den jonkheer met den kuiper op het land heb zien praten; van toen wist ik het....
Ze hadden het nu natuurlijk allemaal geweten op voorhand, doch ze hadden met nieuwsgierige oogen gekeken naar Baltus: wat die erover denken en zeggen zou. Maar Baltus had gezwegen. Hij wou eerst zien wat daarvan komen ging.
Het bleek nu dat nog een tweede boer land had verkocht aan de nieuwe maatschappij. Voor grof geld, beweerde hij. Er was nog een derde boer op de Burcht geweest, maar die had niet dadelijk toegeslagen; hij wist dat ze over zijn land moesten om gemakkelijker water te trekken, en dat zouden ze duur betalen....
Baltus kwam drie, vier dagen later weer langs het terrein omgewandeld. Hij kon het nu met eigen oogen zien. De metsers waren al aan den arbeid. Eerst kwam er een bureel: dat kon dan later voor andere doeleinden worden aangewend. Baltus had er graag wat meer over gehoord van den aannemer; maar opeens bemerkte hij dat meneer Leonce van achter een hoop steenen te voorschijn kwam en hij ging door.
Van op den heuvel zag hij in de laagte tegen den Dender de dampende schoorsteenen der stekjesfabrieken en ginder ver op den heuvelrug die naar Brussel liep, als een vloek in de schoone rei van kerktorens en molens, de donkere rookpluim van de nieuwe papierfabriek.
| |
| |
Ze vermorsen heel het uitzicht van ons land, bromde Baltus. Maar hij had nog een andere zorg. Fabrieken brengen een heele revolutie onder het volk teweeg. Fabrieken vergen meer handen dan er in zoo'n streek beschikbaar zijn. Die zuigen alle krachten naar zich toe. En wat moeten de boeren dan aanvangen? Zeker het ging nu allemaal veel gemakkelijker dan vroeger jaren; in minder tijd en met minder handen; Baltus zaaide nu met de machien, hij plantte zijn bieten met de machien, en hij had er ook over gedacht een machien te koopen om te hooien en het graan te maaien en te binden. Maar hij had maaiers en binders genoeg. Daar had hij nooit last mee gehad. Hij betaalde niet beter dan een ander en ze mochten niet staan te droomen op het werk. Toch kwamen de menschen graag bij hem arbeiden. Hij hield van zijn volk en hielp het waar hij kon. Wanneer ze in 't najaar een span noodig hadden om hun land te ploegen en te eggen, wanneer ze in regenzomers last kregen om hun oogst binnen te halen, liet hij zich nooit tweemaal bidden. Een fabriek kan echter alles onderste boven keeren in een streek.
* * *
Maar de Mei ging komen over de wereld. Er was een moede gelatenheid over Willem en een diepe weemoed. Vier weken waren nu voorbijgegaan; de herinnering begon te verweven tot een droom. En op een avond dat de zoelte door de open ramen golft en de schemer langer dwalen blijft in de drukkere straten, kwam Lucette terug. Willem keek haar aan met beschaamd verbazen, dat geen woorden vond. Hij stond en wachtte op haar toornig verwijt. Maar ze lachte hem tegen, helder en onbezorgd: Hier ben ik weer, zei ze; ik ben pas deze week teruggekeerd.
Willem stond nog steeds voor haar in aarzelend zwijgen. Maar ze greep hem spotlachend bij den arm en troonde hem mee naar de rustbank.
- Denk nu niet meer aan de rest, zei ze beslist en schijnbaar onverschillig. Ik heb ander nieuws voor u: 't proces is afgeloopen en uitgesproken in mijn voordeel.
Dat gaf weer rust en een onnoemelijke verteedering. Willem had kunnen schreien van geluk en dankbaarheid.
- Kom, zei hij.
| |
| |
Ze zat nu op zijn schoot. De schoone nacht was voor de ruiten neergezegen en ze hadden elkaar zooveel teeders te vertellen.
Toen ze heenging bad Willem nog eens dat ze aan het andere niet meer denken zou. Dat zou ze niet. Maar dan, plagerig en ironisch zei ze: op voorwaarde dat ge me niet een tweede maal met ontrouw betaalt....
Hij greep haar hoofd weer tusschen zijn sterke handen en zijn mond sloot haar lippen op dit nieuw verbond.
Toen hij den volgenden morgen op het kantoor kwam had meester Delvaux nieuws voor hem.
- Lees maar, zei hij.
Willem las. Hij las het een tweede maal; dan bekeek hij zijn patroon. Ja, wat zou hij daarop antwoorden; het kwam zoo onverwachts uit de lucht vallen. Onder den oorlog had hij wel gevraagd om met het expeditiecorps naar Congo te mogen vertrekken. Dat zou een bevrijding geweest zijn uit het onmenschelijk modder- en moordleven aan den IJzer. Maar nu?
- Ik wil u natuurlijk niet beinvloeden, zei meester Delvaux, maar een tijdje naar Congo te gaan kan u toch niet schaden.
Hij hoefde immers niet in de magistratuur te blijven; eenmaal in de kolonie zou hij zien welke ruimten daar open lagen voor ieder die durf en initiatief had. Hij zelf was nog student toen hij zijn eerste reis ondernam naar Amerika; hij had heel de middellandsche zee doorkruist en had vijf jaar lang gearbeid in Congo.
- Onze jonge menschen zijn te huisbakken, zei hij. Maar ge moet er zelf eens over denken en me zeggen wat ik aan mijn vriend minister Perquin moet antwoorden.
Willem's besluit was feitelijk gauw genomen. Enkele dagen geleden zou hij misschien nog aanvaard hebben, maar nu niet; nu niet meer. Hij voelde zijn leven gevangen in een toover die hij niet meer verscheuren wou. Toen Lucette nog dezelfde week terugkwam, had ze woorden en gebaren die hem onrustig maakten. Soms was het of zijn handen weer hun houvast verloren. Het werden vreemde dagen. De gedachte aan een huwelijk met Lucette kwam nu vaker en dringender terug. Zooals Mathieu het nu aan boord legt, houdt hij het geen
| |
| |
twee jaar vol, had ze gezegd. Maar hij wilde er niet op doordenken. Het was te dwaas en te avontuurlijk en ze wenschte 't zelf niet wellicht. Hun verhouding moest blijven zooals ze was.
Hij had het nu druk in den dag. Hij kreeg van meester Delvaux heel wat werk te verrichten, vooral daar de oudste medewerker al eenige dagen onwel was. En bovendien: hij had eerstdaags voor het Assisenhof zijn eerste groote verdediging voor te dragen. Een geval zooals honderd andere: Een meisje uit het volk en een heerschap uit den begoeden stand. Dat duurt een poos; eenige maanden, een jaar. 't Is of iederen nacht het geluk herboren wordt. Maar er komt een tijd dat de voorteekens niet meer liegen kunnen, dan slaat het meisje de handen over haar schoot en berekent de maanden van haar moederschap. Dien avond heeft ze haar minnaar verloren.
Wanneer ge dat leest in de krant weet ge al hoe het verder verloopt en uwe aandacht gaat al naar een volgend relaas. Maar priesters in den biechtstoel, doctors in hun consultatiekamer en advocaten in het spreekkamertje van 't gevang, die hooren de tragedie van het leven. Willem was zijn cliente herhaaldelijk gaan spreken en dat deed hem goed. In 't begin had de jonge vrouw niet veel gezegd; ze was nog verdwaasd en wantrouwig. Maar daarna was haar hart met een snik gebroken en ze had hem bekend hoe alles gegaan was, alles. Ze zou de lafheid en ontrouw van haar minnaar hebben geduld, ze zou gewroet hebben voor haar kind, maar toen ze kort daarop hoorde dat eene andere hem hebben en huwen ging, was ze zichzelf niet meester geweest en het schot was vanzelf afgegaan. Ze had er nu hartsgrondig spijt van, maar 't was gebeurd.
Niemand weet hoever het spel van de liefde hem voert, had de kapelaan hem voor een paar maanden gewaarschuwd. Willem zag het hier, en hij kreeg een huivering. Zijn gedachten liepen door elkaar, verward en onrustig; en hij wist niet waar zijn hart heenwilde. De nacht was al lang gekomen. Toen zocht hij den slaap. Maar tusschen waken en droomen hoorde hij nog steeds, en dreigender nu, het vermaan van zijn vriend: niemand weet hoever het spel van de liefde....
Intusschen bleef Baltus wrokken over die steenbakkerij.
| |
| |
Maar het ergste stond hem nog te wachten. Toen hij na de hoogmis naar gewoonte even in de Vlierenhoeve ging, hoorde hij de zieke vrouw van uit haar kamer roepen: Baltus zijt gij het?
Baltus kwam erbij, want ze wilde hem spreken. Klara was weenend de kamer uitgegaan; ze had moeder gesmeekt dat ze er Baltus niet in mengen zou, maar Barbara deed het toch. Het ging niet alleen om het huwelijk, hier waren erger dingen in het spel. Mocht ze dan in geweten zwijgen? Alleen haar wezenlooze oogen bewogen terwijl ze sprak en schenen daarboven, tegen den wand iets te zoeken. Ze zei wat ze vernomen had over Willem's reis naar het Zuiden en hoe ze 't wist.
Ze zei het op een effen toon, bleek en gedrukt.
Toen Baltus dat hoorde was het of al zijn bloed opeens naar zijn hoofd schoot; zijn lippen trilden en zijn pezige handen grepen zenuwachtig naar iets dat hij knellen of wurgen wilde. Dan stond hij op en zei: in elk geval bedankt voor de inlichting. Meer zei hij niet en hij ging naar huis. Doch halverwege bedacht hij zich: Wat ga ik naar huis doen? me zitten opvreten en den boel op stelten zetten? Een oogenblik dacht hij: ik ga dadelijk naar Brussel, want dat zaakje moet in 't klare worden getrokken. Maar wie weet waar de jongen zat, op een Zondag. Daarop keerde Baltus zich om en stapte weer naar het dorp toe. Het ging tegen middernacht aan toen hij thuis kwam.
- Waarom hebt ge me dat niet gezegd? vroeg hij opgewonden.
Maar Mina deed of ze niet begreep.
- Als Barbara het weet, en Klara, dan weet gij het ook, zei Baltus woedend.
Mina bleef kalm en zei alleen: ik weet niet wat ge bedoelt...
- Dan zal ik het u zeggen, wedervoer Baltus.
't Was gauw gezegd. Daarop sloot hij zijn oogen en lippen, maar hij sliep niet. Het was of zijn droom ineens over zijn hoofd ineenstortte. Ik ben dom en dwaas geweest en blind, verweet hij zichzelf. Willem had alles kunnen worden wat hij wilde, hij had een toekomst voor zich zooals geen tweede. Maar zoo kwam er niets van terecht.
Den volgenden dag verwachtte Baltus een liefhebber voor
| |
| |
een driejarigen stier. Zoodra die na den middag vertrokken was, stapte hij de poort uit.
Willem was echter niet op zijn kamer en de huisbewaarster kon niet zeggen waar hij was.
- Dan kom ik straks terug, zei Baltus.
De vrouw vroeg of ze de boodschap niet overbrengen kon, maar daar wilde Baltus zelf voor zorgen.
Toen hij rond zeven uur terugkwam, was Willem er nog niet. De vrouw wist niet waar hij bleef, want er hadden een tijdje twee klienten op hem zitten wachten; eindelijk waren ze weggegaan.
- Ik wacht tot hij komt, zei Baltus beslist en hij ging post vatten in een zetel. Het kon hem heelemaal niet schelen, zoo hij den laatsten tram erbij verspeelde. Drie en half uur te voet, wat gaf het hem. Hij had zoo dikwijls vier uren en meer door het gebroken land gestapt, al zaaiend, met den last over zijn borst van het graan in het zaaikleed. De nacht werd koel, maar droog. Baltus wachtte. Dat duurde een eeuwigheid, maar eindelijk hoorde hij de stem van Willem in den gang.
- Ge hebt me zeker niet verwacht zoo laat, zei Baltus.
Willem lachte verveeld.
- Ik ben altijd van meening geweest dat ge niet tot morgen moet uitstellen wat ge vandaag kunt afdoen, ging Baltus voort.
Willem wist dat zijn vader niet wilde onderbroken worden en hij zweeg eerst. Maar Baltus voelde het nu zelf hinderlijk dat hij zich verduidelijken moest.
- Waar zijt ge laatst naartoe geweest? vroeg hij scherp.
- Wat bedoelt ge? vroeg Willem.
- Wat zou ik bedoelen, wedervoer Baltus. Hier is geen kwestie van bedoelen. Ik wou weten of gij verder zijt geweest dan Parijs en waar.
- Naar het Zuiden, bekende Willem toonloos. Voor enkele dagen slechts.
- Dat wist ik, zei Baltus; en dan weet ge ook waarvoor ik gekomen ben. Dit is het ergste wat ik in mijn leven ondervonden heb. Omdat het een droom breekt in mij. Daar is geen boer in heel de streek die zoozeer zijn zinnen en verwachtingen op zijn jongen heeft gezet als ik.
| |
| |
- Dat weet ik, zei Willem. Daar was hij zijn vader steeds zoo dankbaar voor geweest en dubbel aanhankelijk.
- Ik zal u niet herhalen, ging Baltus voort, hoe we hebben moeten arbeiden, uw moeder en ik, toen ge klein waart en uw studies aanvangen moest. Tegenslag op tegenslag in de stallen en op het land. Maar ze hadden gezien dat er iets groeien kon uit hem; de schoolmeester zei het al van af de eerste dagen. Hij had verstand voor drie; hij kon leeren wat hij wilde en worden wat hij verlangde.
- Dat kan ik nog, wedervoer Willem.
Hij was er zelf over verwonderd dat vaders woorden hem zoo weinig ontroerden. In dienzelfden zetel had moeder gezeten vijf maand geleden; die had geen harde woorden gehad, maar toen was zijn gemoed er door ontroerd. Nu niet.
- Ik ben niet gelukkig, onderbrak hij wat later. Er ontbreekt meer in mijn leven dan ge vermoedt.
Baltus keek hem aan, want hij begreep: ik heb u nooit naar Klara gedreven, zei hij. Maar ik ben vooral verblind geweest in uw betrekking met de andere.... Daar had ik onmiddellijk paal en perk moeten aan stellen. Dan, na enkele oogenblikken van drukkend zwijgen:
- Wie zich vergooit aan een vrouw, vergooit zijn toekomst, bromde Baltus weer.
- Ik heb me niet vergooid, weerde Willem af.
Baltus keek hem doordringend aan, met gesloten lippen. Het pijnlijke zwijgen duurde een lange poos.
- Kwestie wat ge bedoelt, zei hij dan. Maar een jonge man reist geen vrouw achterna, honderden kilometer ver, voor niets.
- Ik ben toch geen kind meer, wedervoer Willem.
Misprijzend haalde Baltus de schouders op. Dan opeens weer opgewonden: als ge aan een vrouw vastzit dan kunt ge er niet van los zonder ongelukken. Dat heb ik niet op school geleerd, dat heb ik niet op de universiteit gehoord, maar dat is zoo. Ik zeg u dat het zoo is.
- Er is niets misbeurd, onderbrak Willem.
Maar Baltus luisterde niet meer, want hij had al te lang dat tegenspreken van zijn zoon geduld. En woedend ging hij voort:
- Er is iets gebroken in mij, begrijpt ge dat, iets gebroken
| |
| |
in mij. Omdat ik te veel mijn hoofd en mijn hart op u gezet heb. En nu zeg ik u - vóór het reddeloos verloren is - gij komt niet meer naar huis voor ge me zeggen kunt dat het uit is en voor goed.
Willem bleef roerloos tegen den schoorsteen geleund, met de oogen star naar den vloer; koppig en gekrenkt. Hij zei geen woord.
Baltus was opgestaan. Aan de deur keek hij nog eens om, maar het antwoord dat hij hebben wilde kwam niet. Daarop ging hij den nacht in, woedend maar vernederd. Het was de eerste maal van zijn leven dat iemand uit zijn huis niet voor zijn wil gebogen had.
Een lange poos bleef Willem nog staan, in gedachten verzonken. Dan opeens als ontwakend uit een droom, trok hij zijn lade open, haalde er het portret van Lucette uit en zoende 't lang en hartstochtelijk. Ik geef u niet op, zei hij, ik geef u niet op.
(Slot volgt)
|
|