Laten wij, om ook hier een enkel voorbeeld te geven, maar bij hetzelfde verhaal blijven. Maspero noemde het ‘Le roi Khoufoui et les magiciens’, en dat is, hoewel ook niet geheel juist, toch misschien nog beter dan ‘Wonderverhalen aan het hof van Cheops’.
De geschiedenis in haar geheel behelst het bekende gegeven, hoe aan een koning of een voornaam heer wordt voorspeld, dat een kind, dat zoo juist geboren is, hem van den troon zal stooten, of - wat in een ietwat andere gedaante blijkbaar hetzelfde beteekent - met zijn dochter (soms zijn zoon) zal trouwen; de bedreigde poogt nu op alle manieren dit kind uit den weg te ruimen - het ontsnapt telkens, en ten slotte komt de voorspelling uit. Wij hebben sporen van dit gegeven in het Mozes-verhaal, bij Herodes, bij Cyrus enz Vergis ik mij niet, dan is het, wat den vorm betreft, oorspronkelijk ‘legende’. In den nieuweren tijd vinden wij het in twee gemakkelijk te onderscheiden vormen: ten eerste heeft het zich verdicht tot een ‘griekschen roman’, ten tweede is het overgegaan in een zoogenaamd ‘sprookje’. Den roman zelf bezitten wij niet, maar het schijnt mij dat het gedicht ‘Dit de l'empereur Constant’ er nog vrij dicht bij staat. Het zoogenaamde sprookje is wijd en zijd verbreid, wij noemen het naar zijn titel bij Grimm ‘Der Teufel mit den drei goldenen Haaren’ of nog liever met A. Aarne: ‘De rijke man en zijn schoonzoon’. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat het gegeven neiging vertoont zich met historische vorsten etc. te verbinden (Sargon, Cyrus, Keizer Konstantijn(?) Keizer Hendrik III etc.).
In het egyptische verhaal wordt aan Koning Cheops voorspeld, dat drie kinderen, die juist op dien tijd geboren worden, niet hem, maar zijn nakomelingen van den troon zullen stooten en het ontbrekende stuk behelsde, zooals reeds Maspero vermoedde, hoe Cheops te vergeefs poogde de onnoozelen te vernielen en hoe de voorspelling uit kwam. De namen van die drie kinderen zijn namen van Pharaonen, die later geregeerd hebben.
Het komt er voor ons nu echter niet op aan, dit gegeven - waarover zeer veel geschreven is - nader te onderzoeken, maar wel om te zien, hoe omstreeks 1700 v. Chr. met onvergelijkelijke kunstvaardigheid dit gegeven tot een prozaverhaal is opgebouwd.
Het is ingedeeld in wat men ‘boeken’ kan noemen; de boeken zijn in hoofdstukken, de hoofdstukken weer in onderafdeelingen ingedeeld.
Wij bevinden ons aan het hof van Cheops, en de zonen van den koning vertellen, om hun vader te vermaken, wonderverhalen. En wel zoo, dat die verhalen als het ware telkens dichter bij komen. Eerst vertellen de prinsen Dedefre en Chephren van het verleden, van vroege voorgangers: Zezer (die vertelling is verloren) en Nebka (de geschiedenis van den krokodil). Dan komt prins Bawefre en vertelt een wonder, dat onder den onmiddellijken voorganger van Cheops, onder zijn vader Snefroe, geschied is (de geschiedenis van de roeipartij). Daarmee is het eerste hoofdstuk uit. De afdeelingen van dit hoofdstuk zijn daardoor van elkaar gescheiden, dat de luisterende koning na ieder verhaal een offer laat brengen aan de schim van zijn voorganger en aan die van den ‘man met de rol’ die het wonder volbracht heeft.
Nu staat prins Herdedef op. ‘Dit alles,’ zegt hij, ‘waren wonderen uit het verleden, en in het verleden kan men waarheid niet van leugen onderscheiden, maar ik kan u een man vertoonen, die zelf nog wonderen kan doen.’ Nu laat de koning den wonderdoener halen - en daarmee zijn wij in eens in het tegenwoordige, en zien wij het wonder voor onze oogen ge-