| |
| |
| |
Fransche letteren
Roger Martin du Gard: Jean Barois, Editions de la Nouvelle Revue française; Paris, 1921. Idem: Les Thibault, (lère partie: Le Cahier gris; 2me partie: Le Pénitencier; 3me partie: La belle Saison; 4me partie: La Consultation; 5me partie: La Sorellina.) idem; 1922-1928.
Ik heb zeven volumen gelezen van Roger Martin du Gard, ik had er zeventig kunnen lezen van zijne kwaliteit, zonder vermoeienis, zonder depressie. Dit beduidt niet dat zij volmaakt zijn, dit beduidt in de eerste plaats dat zij geschreven werden in een toestand van neutraliteit welke de apperceptie van den lezer complete vrijheid laat. De wisselwerking tusschen een auteur en een individu dat zich met hem in contact stelt door middel van klinkers en medeklinkers, die naar believen sprakeloos kunnen blijven, naar believen kunnen worden omgezet in luchttrillingen, is nog zoo goed als onbestudeerd, en het spijt me dat ik geen enkele bevoegdheid heb om eene uitlegging te geven waarin men de klaarheid en de nauwkeurigheid zou vinden welke een onderwerp eischt, dat niet meer tot de kunsten doch tot de wetenschappen behoort. Alles in die wisselwerking geschiedt alsof de auteur een magnetisch veld ware, geladen met stralen eener onbekende soort, die hij weet vast te leggen in een serie van klanken. Naar mate deze emissie kan correspondeeren met den ontvangpost zijn wij geneigd te spreken van schoonheid. Want sinds de Europeaan de aarde verder ontdekte dan de zuilen van Hercules en doordrong tot de binnenlanden van Afrika, sinds les Droits de l'Homme geldigheid verkregen op elk gebied, bestaat er voor de schoonheid geen andere norm, geen
| |
| |
ander criterium, geen andere codex meer dan onze individueele receptiviteit. Sinds de Europeaan afstand moest doen van een suprematie, die geen zin meer had toen de Grieksch-Latijnsche concepties hare laatste vitale krachten bleken verloren te hebben, bestaan er evenveel en even deugdelijke argumenten voor pre-columbiaansche en pre-livingstonesche kunstvormen als voor Egyptische, Helleensche of Oost-Aziatische. De eenige karakteristiek welke wij nog met een zekere onbedriegelijkheid kunnen waarnemen is de kracht der emissie. De eene is zwaar geladen, de andere zwak. De eene is positief, de andere negatief. Er zijn zonder twijfel vampierische emanaties, welke uitmergelen, andere waarvan men de onregelmatigheden zou kunnen registreeren wanneer men een werktuig had om ze te meten; andere die schokken, die verwarren, die martelen; andere die onloochenbaar versterkend zijn (bijna de geheele antieke litteratuur); andere die automatisch worden afgewezen; andere waartegen men instinctief worstelt; andere die ons nauwlijks bereiken; andere, die, ofschoon sterk, ons in eene harmonische rust laten, vermeerderen noch verminderen, met een lichte tendens tot verhooging onzer euphorie. Tot deze laatste, die zeldzaam zijn, reken ik Roger Martin du Gard.
Het zou interessant zijn om te weten of de auteur van Les Thibault deze verhouding tot zijn lezer willens koos of onwillens. Het staat vast dat intelligente genieën, zooals Virgilius, Da Vinci, Beethoven, Wagner, hunne uitstralingen gedoseerd hebben met het oog op een gewenscht resultaat en dat zelfs misschien niet-intelligente genieën dit doen. Doch van den mensch Roger Martin du Gard is niets bekend dan dat hij ver buiten Parijs leeft en sedert den oorlog periodiek een boek aflevert aan zijn uitgever. Men moet dus voorloopig concludeeren, wellicht ten onrechte, dat de auteur in zijne geschriften volkomen afwezig is. En inderdaad, men zou in den stijl van Roger Martin du Gard te vergeefs zoeken naar aanwijzingen waaruit geconstrueerd kan worden wat Van Ginneken een tiental jaren geleden noteerde als de ‘rompstand’. Kreeg deze ontdekking de fortuin welke zij verdiende? Ik weet niet of zij sedert geperfectionneerd werd, maar zoo rudimentair ik haar leerde kennen, zoo weinig handzaam en
| |
| |
in haar staat van eerste observatie, zij was mij nochthans dikwijls dienstig bij de herschepping van de physieke structuur eens auteurs, en via de physieke verschijning tot de psychieke, als het gegeven materiaal onvolledig was of toelichting vroeg. De wijze, waarop een zin, een rythme, een geluid onafscheidelijk blijft van onzen romp, is waarschuwend voor wie leerde luisteren. Rondom de luchtkolom, gelijk de woorden haar in beweging stellen, snel, langzaam, overijld, hortend, gedekt, dempig, vrank, ruig, gestooten, gefluisterd, of in welke nuance ook, rondom dit geluidsorgaan dat de zwijgende woorden niet meer verlaat, bouwt zich de gansche anatomie van den te controleeren mensch in het noodzakelijk verband van alle bewegingen. De cadans eener phrase openbaart zich als de cadans van een lichaam. De auteur moge twintig eeuwen of meer dood zijn, de klank blijft getuigen over het instrument en het instrument zal wederom getuigen over de omstandigheden waaronder de klank werd voortgebracht. De methode is ongetwijfeld niet toereikend voor een totale litteraire appreciatie, als communicatie-middel met een auteur is zij meestal doeltreffend en soms onmisbaar. Een onderzoek naar de oprechtheid van een werk, woord vol imponderabilia, vol hinderlagen, kan dikwijls niet gevoerd worden met eenige betrouwbaarheid zonder deze herleiding van woord tot mensch. En een der treffendste gewaarwordingen bij de lectuur van Roger Martin du Gard is, dat deze auteur zich zoo afdoende uit zijne boeken heeft uitgeschakeld, dat deze metamorphose op geen enkele bladzijde, in geen enkele phrase mogelijk schijnt. Een vergelijking tusschen de twee opdrachten van Jean Barois en Les Thibault, en de twee duizend paginas dezer groote romans is in dit opzicht kenmerkend. De dedicaties zijn van een mensch die men beluisteren kan. De Roger Martin du Gard der romans echter is een toestel, dat buitengewone boeken produceert, tot welke hij in geen andere dan mechanische verhouding staat. Of
dit voortkomt uit zijne natuur of uit eene discipline, het is in de hoogste mate merkwaardig.
* * *
Het gebeurt dat wij discussies voeren over den roman
| |
| |
als kunst-genre, zijne wetten, zijn inhoud, zijn vorm, zijn draagkracht, zijn mogelijkheden, en ook op dit terrein raakt men zelden tot overeenstemming. Er zijn epische romans, historische romans, lyrische romans, didactische romans, geromanceerde mémoires, geromanceerde biografieën, of autobiografieën, psychologische romans, ideeën-romans, avonturenromans, romans à thèse, sociale romans, proletarische, kleinburgerlijke, burgerlijke, mondaine èn aristocratische romans, cosmopolitische romans; er zijn romans waar het zwaartepunt ligt in de beschrijving, romans die geconcentreerd zijn om den dialoog, romans die hun prestige zoeken in het décor, romans die gespecialiseerd werden in de analyse, in den humor, in het fantastische, er zijn realistische, naturalistische, symbolistische, classicistische, neo-classicistische, romantische, subjectivistische en objectivistische romans; er zijn er zeker nog andere. Ik kan mij indenken, dat de beroeps-romancier geneigd is eene individualiseering te wenschen van al deze soorten, en verlangt dat elk harer wordt opgevoerd tot de hoogste efficiency. Zoo zijn er tienduizend soorten van rozen, duizend soorten van grassen, drie honderd duizend soorten van insecten, zoo fabriceert de werkman der General Motors levenslang zijn bout, of geeft aan zijne draaibank levenslang de krukas hare laatste toets. Ik neem aan dat dit goed en verdienstelijk is. Wanneer een auteur over bijzondere talenten beschikt, gelijk Balzac of Zola, kan hij zich beurtelings specialiseeren in verschillende der opgenoemde onderscheidingen. Ik neem aan dat ook dit goed en verdienstelijk is. Maar het zou extravagant zijn om van een onpartijdigen waarnemer te eischen, dat hij zich exclusief uitspreekt voor een dier varieteiten, waarvan elk minstens één meesterstuk telt. Ik zie slechts een enkele omstandigheid, waarin zulke voorkeur dwingend wordt: Wanneer een auteur, de beperkingen moede
over welke de concurrenten onderling nutteloos harrewarren, een onverschrokken greep doet naar de synthese, alle specificaties samenvat tot een geheel waar de meesten in haar essens vertegenwoordigd zijn, en den waren roman, den eenigen roman schept. Ik verklaar mij in dit geval voor de synthese. Wanneer men mij bewijsgronden vroeg, zou ik Les Thibault aandragen van Roger Martin du Gard, den
| |
| |
eersten absoluten roman, waarbij alle oordeelen moeten keeren tot eenstemmigheid.
Laat ik trachten deze synthese toe te lichten. Men kan niet zeggen dat Roger Martin du Gard zijne personen creëert, men kan evenmin beweren dat zij groeien uit observaties. Het is zeer waarschijnlijk dat de auteur der Thibault's werkt met een reusachtig kaartensysteem, omdat geen enkel geheugen de menigte zijner handelende figuren en hare compleetheid bevatten kan, doch dit kaartsysteem is niet belangrijker dan het merk van de inkt waarmee hij schrijft. Ik verbeeld mij, dat hij zijne voorstudies ophoopt als een oud meester voor wien één kant van één realiteit oneindigvoudig was en steeds perfectibel. Deze voorstudies betreffen alle denkbare onderdeelen van zijn sujet, zoowel psychologische als physiologische, en de eene immer gecombineerd aan de andere. Ik beeld mij in, dat Roger Martin du Gard's voornaamste arbeid begint met de schifting en eliminatie. Alle beschrijvingen worden gereduceerd tot het uiterste, maar ook tot het wezenlijkste, dat steeds het opmerkelijkste, het typeerendste blijkt. Elk detail van een huis, van een straat, van een tuin, wordt niet alleen gekozen in zijne verhouding tot dat huis, die straat of dien tuin, doch even zorgvuldig gedefinieerd in zijn betrekking tot den gemoedsstaat van den persoon of de personen welke daar circuleeren, in de meest geschikte evenredigheid tot de kleur en het tempo van het verhaal. De beschrijving wordt op de meest rigoureuze wijze gestileerd in de tonaliteit, in het rythme van een gegeven moment uit den roman. Elk ornament, dat niet in een zekere relatie kan gebracht worden tot de personen of tot de situatie, wordt onverbiddelijk afgewezen. Niets stamt dus uit de rechtstreeksche observatie van den auteur, alles wordt genoteerd langs indirecten weg. De menschen en gebeurtenissen verwerven door dit procédé een onmiddellijkheid, welke men zonder verder adjectief leven zou willen noemen of werkelijkheid, wanneer deze begrippen niet misvormd waren door de
egocentrische methoden van voorgangers. Ik omschrijf dus: leven en werkelijkheid zonder gewilde belichting, zonder commentaren, zonder conclusies, zonder strekking, zonder moraal, zonder analyse, zonder vooringenomenheden, zonder
| |
| |
opzettelijkheid, het leven waaruit geen andere waarheid geabstraheerd wordt dan dat leven-zelf. Dit leven is niet de tranche de vie van Zola of Balzac, die zich in het centrum plaatsten van de Comédie humaine of van de Rougon-Macquart en afwisselend een aantal dramatische feiten samenpakten rondom een personnage hunner keuze om dit bestaan geïsoleerd te ontwikkelen van het geheel. Het tiental hoofdpersonen van Les Thibault groeien gezamelijk en parallel tot de auteur de eindstreep zal plaatsen; geen enkel dezer menschen evolueert een oogenblik zonder dat men in hun vibraties de aantrekking voelt der anderen; in hun wentelingen die door de gelijktijdigheid iets planetarisch' verkrijgen, en uit deze eigenschap een natuurlijke grootheid putten, worden de tallooze bij-figuren meegetrokken, komen en verdwijnen op de maat der attractie, welke in het middelpunt der energieën gedetermineerd wordt door den autoritairen en autocratischen vader. Het is deze oude Thibault die de beweging stuwt tot in hare verste golving met de regelmatigheid van oorzaak en gevolg, en wanneer de oude dwingeland sterft moet alle actie en reactie werktuigelijk staken en terugwijken in rust, wijl de bron der ingezette kracht uitvloeit.
Het is bijna ondefinieerbaar uit welke middelen deze kracht opwelt. Alle voorvallen welke tragisch, of verschrikkelijk, of interessant heeten, en waarvan wij elken dag een belachelijke hoeveelheid absorbeeren in de kranten, zijn uit den roman van Roger Martin du Gard geweerd. Wij beginnen en eindigen onze dagen met de kennisneming van een reeks doodslagen, diefstallen, branden, rampen, hongersnooden, epidemieën, typhons, aardbevingen, oorlogen, verwoestingen en wij doorloopen dezen dagelijkschen inferno, zooals wij onverschillig gaan door eene menigte waarvan ieder zijn drama draagt. Het is even dwaas zich daarover te bekommeren als om zich rekenschap te geven van het cataclysme dat men aanricht onder infusoriën, door het koken van een ketel water of het oplossen van een greintje chloor. Wegens onze voortdurende gemeenzaamheid met de onheilen uit alle hoeken der aarde verloren de schokkendste gebeurtenissen haar inhoud. Deze ongevoeligheid heeft iets monsterachtigs doch blijft niet onvruchtbaar. Zij gaf onze tijdgenooten achter een masker van
| |
| |
optimisme eene sombere wijsheid en herstelde de overwaarde van den innerlijken mensch. Wij leerden opnieuw begrijpen dat de meeste lotgevallen, welke ons lichaam kunnen treffen, beschikt worden met een grilligheid die schommelt tusschen onverstand en stupiditeit; dat elke interventie of non-interventie van de laagste of hoogste, van bekende of onbekende machten een onvergeeflijke domheid en willekeur aankleven. Het materieele feit is verachtelijk, elke werkzaamheid, waarvan de resultante een materieel feit is, wordt in deze verachtelijkheid opgenomen en gedisqualificeerd. Wij verhouden ons tegenover elken vorm van materialisme, elken vorm van mechanische oorzakelijkheid als Prometheus tegenover zijne goden (‘Ich kenne nichts Aermeres - Unter der Sonn', als euch, Götter!’) en wanneer de wetenschappen onze goden gedurende den loop der laatste eeuw op funeste wijze vermenigvuldigden, wanneer wij ze ondergaan, wij ondergaan ze niet meer zonder misprijzing en redden onze vrijheid. Het eenige belang, de eenige beteekenis, welke een feit nog hebben kan, ligt in zijne reflexie door onzen geest, of in de participatie van onzen geest.
Wie wenscht mag uit deze bevindingen de veroordeeling lezen van alle realisme en naturalisme. Inderdaad: de hoogste stijging welke bij mijn weten het realisme en naturalisme vermochten te bereiken werd verkregen door André Thérive, wiens laatste boek Sans Ame, de afwezigheid, de onmogelijkheid van den Geest demonstreert als een doodsche klaagzang en dat ondanks zijne stelling een meesterwerk zou zijn, zoo het niet uit elken regel een onverdragelijke wanhoop ademde. Het is echter geen uitweg te betoogen dat wij leven te midden van onaanvaardbare dingen en zelf een onaanvaardbaar ding zijn. Als het zinloos is om de feiten te accepteeren, het is even absurd om ze te verwerpen. Hen te critiseeren, te ironiseeren, te karikaturiseeren, te spiritualiseeren is een compromis dat even weinig bevredigt wijl het elke seconde gedesavoueerd wordt. Het ‘sentiment de l'univers’, dat ieder noodig heeft om eenigszins confortabel te leven, gelijk Jules Romains zegt in Le Dieu des Corps is subtieler regelbaar. Na alle feiten geanalyseerd te hebben, bestond voor den Antonius van Flaubert de zwaarste verzoeking in de drift om ondergedompeld
| |
| |
te worden in het orgasme der natura naturans, de altijd scheppende schepping, om te penetreeren in het atoom, om materie te worden. Ware op dat moment niet de zon verschenen, en op de zonneschijf het gelaat van Christus als deus ex machina, hadde Flaubert vijftig jaren later geleefd, hij zou een verderen stap gewaagd hebben: niet zich te assimileeren met het atoom, doch zich te assimileeren met de kracht welke het atoom drijft; niet om blindelings en willoos in het orgasme te verdrinken, doch om achter de werveling zijn bewegend princiep te doorvorschen en uit dat princiep een nieuwe bewustheid te winnen. Want wij zien de wereld eiken dag arbeiden gelijk zij deed in haar versten oorsprong. Elken dag zien wij de cel, die nog een chemisch verschijnsel zou kunnen zijn, organisme worden, en het kleine donderbeestje dat men gevangen zet met een inktstreep, dat over weinige minuten van franjevleugelige tot de chemie zal terugkeeren, draagt in de harmonie van zijn bouw alle herkenningsteekenen van berekend en bewerktuigd te zijn volgens denkwetten, welke den mensch behooren. Op het moment dat dit organisme zich creëerde was er identiteit tusschen de intelligentie die aan dit stofdeeltje zelfstandige beweging gaf en de hersens die het over honderden eeuwen zouden waarnemen. Of de aarde een denkapparaat voortbracht geschikt om op te meten wat redelijk en onredelijk, schoon en leelijk, bizar en wonderbaar, mislukt en geslaagd was onder het geschapene, geschikt om een groot gedeelte van het scheppingsproces over te doen en te controleeren, geschikt om door te dringen tot de grenzen van het zichtbare en het onzichtbare, geschikt om die grenzen naar welbehagen te verleggen, geschikt voor het eindige en het oneindige, geschikt voor begrippen als Geest en God, - of dat de mensch zijn hersenen geleidelijk conformeerde naar het aanwezige, het is onloochenbaar dat, al kregen wij aan een werkelijke scheppingsdaad nog geen deel, wij alle identische eigenschappen
hebben met het scheppend beginsel (vermeerderd zelfs met critischen zin), dat wij in de onmiddellijke nabijheid leven van de bewegende kracht.
Wij gebruiken zoo dikwijls de uitdrukking ‘van binnen uit’ of ‘hart der dingen’ dat het bijna noodzakelijk is te herinneren tot waar zij voeren, vooral daar het hart en binnenste
| |
| |
hun physiologischen en anatomischen klank in den loop der jaren verzwaarden. De taal onzer voorvaders blijkt een duizelingwekkende mengeling van esoterische en exoterische verstandhouding tot de objecten zoodra wij den etymologischen zin eenigermate benaderen, en de inwendige richting der woorden werd bedolven onder het alluvium van latere tijdperken. Ik geloof dat de fascinatie van alle goede schrijvers ontstijgt uit het bewuste of onbewuste verband dat zij hielden met de religieuse bedoeling (waarom kunnen wij religieus niet meer zien in zijn afstamming van religare, her-binden?) van den term. En ook deze parenthese is geen evasie uit ons onderwerp. Wanneer Roger Martin du Gard alle eigenaardigheid mist van frappante situaties en nochtans ten hoogste boeit, wanneer hij zonder twijfel met voorbedachten rade deze eigenaardigheid afwijst, speuren wij naar de motiveering. Wanneer wij de vloeiing zijner verhalen geconcentreerd zien in de zuivere beweging en haar onweerstaanbaar merken zonder dat zij zich wendt tot eenig punt van aankomst, willen wij eersten aanvang kennen. Wanneer de auteur een Fransch schrijft, dat, zonder persoonlijk te zijn, meer is dan onberispelijk, eenvoudig, klaar, elastisch, incisief, maar dat zich in altijd stroomende verscheidenheid om de personen en dingen voegt als hun natuurlijk signalement; meer nog: dat onophoudelijk het innerlijkste wezen gedachtig blijft; en nòg meer: dat ons, na zulk een aantal van roman-technische problemen gezocht, gesteld en overwonnen te hebben, weet te doen hunkeren op zijn rythme, bladzijde na bladzijde, met niets dan psychische gegevens; wanneer de auteur, zonder dat wij één oogenblik aan den auteur denken, noch verlangen te denken, in een taal die zeer vertaalbaar is, in een taal, die zelf alle individualiteit moest afleggen, een reeks werken schrijft tegenover welke, als tegenover het leven zelf, alle waardeeringen wegvallen, die ononderbroken leven wekken, leven in zijn
diepsten vorm, - dit vraagt niet enkel bewondering, het vraagt, zoo mogelijk, verklaring en begrip.
* * *
Ik schrik er voor terug om Les Thibault te reduceeren tot een schema, want het zou kunnen teleurstellen; ik zal pogen
| |
| |
de zes tot heden verschenen deelen à titre documentaire samen te vatten in hun plattegrond.
De roman ontvouwt de historie van twee Parijsche families met al haar vertakkingen van personeel, relaties in kerk en maatschappij, etc; zij zijn zoodanig geregeld, dat de auteur het grootst mogelijk aantal toestanden, beroepen, miheus bestrijkt. De eene, de Thibaults, is katholiek en van onbuigzame, violente complexie. De andere, de Fontanin's, is hugenootsch en sociabel. Het hoofd der Thibaults, socioloog, legioen van eer, ondervoorzitter van een zedelijken bond van puéricultuur, oprichter van een model-verbeteringsgesticht, penningmeester van verscheiden goede werken, candidaat voor het Institut, is een rechtschapen, scrupuleus tyran, die een huis onbewoonbaar maakt. Zijn eerste zoon, Antoine, is dokter en heeft de passie een geniaal dokter te zijn; zijn tweede zoon, Jacques, wiens geboorte de moeder het leven kostte, een opstandige, die door den mephitischen invloed van den vader tot uitersten gedreven wordt van afkeer en revolte, groeit eenzelvig op, naast zijn veel ouderen broer, een bigotte gouvernante en zijn stiefzusje Gisèle. Het gezin der Fontanin's bestaat uit den vader, Jérôme, een homme à femmes en amoralist met een charmante inconscientie; Mme de Fontanin, ongetroebelde, vertrouwende ziel, mixtuur van rationalisme en intuïtiviteit, sterke, beminnende vrouw die zeven maal zeventig maal vergeeft; haar kinderen Daniel, instinctieve, vatbare knaap, en Jenny, nerveus en gesloten, die zij vrij en speelsch heeft opgevoed. Later voegt zich bij hen Nicole, impulsief maar onvoorzichtig kind van Noémie, een van Jérôme's vriendinnen.
De twee families komen in aanraking door Jacquesen Daniel, die hetzelfde gymnasium bezoeken, en met het lyrische hart van jongens een vlammende vriendschap voor elkaar opvatten. Zij correspondeeren in een grijs schrift (Le Cahier gris) dat door den surveillant ontdekt wordt. De amoureuze heftigheid der kinderen, hun naieve, onbeschaamde exaltatie wordt averechts geinterpreteerd als perversiteit, en terwijl de geestelijke leiders de familie in kennis brengen van de noodzakelijke sancties, nemen Jacques en Daniel de vlucht naar Marseille, zich losscheurend van menschen die hun geheim nooit zouden begrijpen en profaneerden. Waar de oude Thi- | |
| |
bault in zijn beslommeringen omringd is door zeer genuanceerde abbés, vindt Mme de Fontanin te midden harer wederwaardigheden steun bij den christian scientist James Gregory. Als Daniel verdwijnt toeft Jérôme bij een zijner maîtresses. In de sensitieve Jenny openbaart zich door den schok een sluimerende meningitis. Zij is door de geneesheeren opgegeven. Roger Martin du Gard laat Gregory een miraculeuze genezing verrichten en weet de ziekenkamer zóó te laden met een christian-scientistisch fluïdum, met een modern-bijbelsche grootheid, dat alle scepsis, alle ongeloof overreed wordt. Aan zulk een scène, en in acht nemend dat Gregory een tikje caricaturaal getypeerd is, kan men de techniek schatten van een auteur. Terwijl Jenny herrijst van den dood slaapt Jacques onder een zeil, en Daniel, gepredestineerd, in den eersten geur der vrouw. Zij worden opgepakt door de politie en door Antoine teruggebracht in het ouderlijk huis. Daniel wordt ontvangen als de verloren zoon. Jacques zal vertrekken naar het modelverbeteringsgesticht.
Jacques behoort tot de typen die wegens eene onverklaarbare incompatibiliteit met hun milieu verbeten reageeren zoolang of zoodra zij gemeenschap hebben met dat milieu, doch welker organisme bij overplanting aanstonds zijn evenwicht hervat. Rimbaud, naar wien Jacques gemodeleerd kon zijn, was van deze soort. Hun diepste wezen haakt naar een zekere anonymiteit en zij fermenteeren bij elk rappèl naar hunne identiteit. Wanneer Antoine, wroegend over de hardvochtigheid van den ouden Thibault, en zich een campagne herinnerend welke de kranten voerden tegen diens strafkolonie, buiten kennis van zijn vader een onderzoek instelt naar de toestanden van Le Pénitencier, vindt hij Jacques in de getraliede kazerne geacclimatiseerd tot dien staat van renunciatie en instemming met alle hypocrisie, alle banaliteit, alle verdooving, welke onderdanen maakt. Jacques is tevreden. Maar Antoine, in wien de gewelddadigheid der Thibault's zich langzamerhand ordent naar een besef zijner persoonlijkheid, en in het algemeen tot een menschelijker conceptie van het individu, ziet in deze pedagogische resultaten slechts ondergang. Een wandeling door de valleien der Oise, waar Le Pénitencier ligt, valleien die van Gérard de Nerval tot Roger
| |
| |
Martin du Gard (en via Rimbaud) een ozonische behagelijkheid afzenden, dwingt het gemoed van Jacques tot heugenis en warmte. Antoine breekt zijn stilte in een hoofdstuk dat even meesterlijk is als Jenny's redding. Hij biecht en ontrafelt hem. In Antoine solideert de gedachte van zelfheid. De bevrijding van Jacques wordt argument tot verzet tegen den onvermurwbaren vader, verzet dat pas slagen zal door tusschenkomst van abbé Vicard. Antoine installeert zich in een garçonnière, waar hij gaat samenwonen met Jacques, die zijne studies weder opneemt. Terwijl hij zich ontplooit naar het verjongde leven, waarvan de nieuwe druk zich onmerkbaar opzamelt, slinken de laatste smetten van Le Pénitencier weg in zijn verhouding met de sentimenteele, sensueele en lichte Lisbeth, die fijt aan den vinger heeft. Zijn intransigentie idealiseert dezen liefdeswaan. Als hij ondanks het verbod van den ouden Thibault de Fontanin's spreekt, waar Gregory de echtscheiding heeft afgewend en zijn wonderlijk leven vertelde, zal hij den luchthartigen Daniel vervreemd vinden, die tracht te dartelen met Nicole, en Jenny aanzien met bittere, onwennige oogen. Wanneer Lisbeth, die ook Antoine remde in haar armen, moet terug reizen naar haar Elzas, kan voor allen La belle Saison beginnen.
La belle Saison (twee deelen) bestaat voor den ouden Thibault in de consideratie en het welslagen dat zijn bestaan bekroont en dat hem veroorlooft zijn familie-naam te reviseeren. Voor Antoine in de eerste ontmoeting met zijn genie tijdens de operatie van het pleegkind van Thibault's secretaris, dat overreden wordt, en waarbij het gebroken dijbeen een slagader snijdt. De dramatische spanning dezer operatie, de aanwezigheid van den geest achter de chirurgicale daad, de tastbaarheid der inspiratie, is onvergelijkelijk en onovertrefbaar geboekstaafd. Naast zijn genie ontmoet Antoine tegelijkertijd Rachel. Alles wat den dichter uitdrukbaar was in éénen melodieusen regel:
Corps féminin qui tant es tendre
(Villon) het verlangen, de vreugde, de lust, de adoratie, de schrijning, de spijt, het wee en de ingeboren smart, wordt in deze verbintenis gecumuleerd. Ook Rachel en de fantastische
| |
| |
uitloopers van haar bestemming zullen gerekend worden tot de exceptionneele litteratuur. Voor Mme de Fontanin bestaat La belle Saison in een meer en meer gelouterd stoïcijnsch optimisme. Voor Jérôme in een poging tot inkeer als Noémie sterft te Amsterdam, als hij Rinette, de simpele en verrukkelijke Rinette, kan loskoopen uit een bordeel. Voor Daniel in de revelatie van André Gide's Nourritures terrestres, waarvan hij het ‘totalisme’, het anarchistisch individualisme toepast in boîtes de nuit en verkoopbare schilderkunst. Voor Nicole in haar huwelijk met een dokter. Voor Jacques, Gisèle en Jenny in vergeefsche en onvervulbare toenaderingen, die allen wonden, doch die onuitwischbaar zullen blijven wegens den glimlach van Eros, de zwijgende maan en den laten zomer. Het eindigt echter met een ommekeer: de tweede verdwijning van Jacques.
Hier naderen wij het zenith der banen; hier overschouwen wij het leven, ‘herrlich zu sehen, schrecklich zu sein’ volgens Schopenhauers formule. Roger Martin du Gard zal het samengaren in een dag dokterspractijk van Antoine, La Consultation: twee straatjongens in de fanatieke activiteit hunner jeugdige kracht, de eeuwige kracht; de oude Thibault die achteruitgaat en beeft voor het sterven; het consult der collega's, in hun straling van Apollijnsche maar begrensde vermogens, bij het doodzieke kind van Nicole; het mechanische schorre krijten van het lichaampje dat verloren is en lijdt, dat een onlogisch maar onbewingbaar gevoel evenwel verbiedt te dooden; het jonge en exquise meisje, naakt met een schoentje in de hand, wier ruggegraat in gips zal moeten; het idiote jongetje en de confessie van den vader; de beau Rumelles, politicus, die voor 't eerst de schim oproept van den Oorlog, waarmee het boek waarschijnlijk zal sluiten, en die verluchting komt vragen vóór hij als regeeringspersoon een koningin gaat ontvangen; de dienstbode met het gezwel in den buik dat de organen zal wurgen. En te midden dezer onverbiddelijkheden de roman welke stoorloos doorgaat: Gisèle die koppige nasporingen doet naar Jacques omdat zij eenmaal purperen rozen met zwarten kern gezonden kreeg; Antoine, die Gisèle zou willen beminnen; Antoine zelf die naast den stervenden vader door het beeld van Jacques geobsedeerd wordt.
| |
| |
Wanneer wij Les Thibault graphisch zouden willen resumeeren als het segment van een cirkel dan ligt La Sorellina in de dalende lijn. Ook dit deel echter is niet gericht naar de bevrediging zonder dat het vertragend mouvement nog nieuwe beweging meestuwt. Op den vooravond dat Jacques zich als leerling der Ecole Normale definitief zal inlijven, vroeg hij raad aan den populairsten der professoren, den académicien de Jalicourt. Studie, eruditie, commentaren, classificaties wegen op het intieme, centrale ik van Jacques met een walg welke alleen het instinct van zelfbehoud kan teweegbrengen; dat alles havent zijn eigenste neiging: romans te schrijven. En Jalicourt herdenkt voor Jacques dat ook hij in weifelende uren dezelfde vraag stelde aan Zola: de School - of wat? Zola lispelde: ‘er is maar één School: de journalistiek’. Jalicourt miskende den raad. Hij maakte boeken zooals men carrière maakt. Hij maakte boeken èn carrière. Beiden leegden hem, beiden hebben hem verstompt. De wijsheid uit zulken waan en zulke verbittering kruist de lessen van Les Nourritures terrestres:
‘Nathanaël, je t'enseignerai la ferveur....
Une vie palpitante et déréglée....
Une existence pathéthique, Nathanaël, plutôt que la tranquillité....
J'ai porté hardiment ma main sur chaque chose....
Il faut agir sans juger si l'action est bonne ou mauvaise. Aimer sans
[s'inquiéter si c'est le bien ou le mal.’
Geëlectriseerd door Jalicourt's loochening van zijn gansche bestaan vlucht Jacques School, huis en land naar een leven dat hij onerkenbaar zal noemen, inavouable. Baatte het hem? Hij schreef in die warringen een novelle, ‘La Sorellina’, waarin hij het onverzoenbare dat hem scheidde van Gisèle en Jenny romanceerde. Hij stuurt de novelle, gepubliceerd door een Zwitsersch tijdschrift, aan Jalicourt die hem antwoordt aan zijn vroeger adres. De brief bereikt Antoine als de oude Thibault zich voorbereidt tot een stichtenden dood. Antoine leest La Sorellina, geschreven in den telegram-stijl van omstreeks 1914 (ik had er gaarne méér talent in bespeurd), vorscht zijn verblijfplaats uit, vindt Jacques te Lausanne, in een aardige kamer, met een ronkend houtvuur, in de nabijheid eener declasseerende vrouw, die eene variant is van
| |
| |
Lisbeth, in een kring van gewichtige jonge lieden, die samenzweerders kunnen zijn, en wanneer Antoine hem meeneemt naar Parijs zal hij dezelfde woorden zeggen, waarmee hij zich misleidde in de strafkolonie: ‘Ici, j'étais pleinement heureux.’
* * *
Hoewel nog twee deelen ontbreken aan den roman voor dat hij voltooid zal zijn, heb ik niet geaarzeld een categorische bewondering te uiten, want het lijkt mij onwaarschijnlijk dat een kunstenaar als Roger Martin du Gard niet aan alle verwachting zou beantwoorden. Ik geloof dat Les Thibault de kroniek zal vormen van het huidige Frankrijk, waarin de toekomst de meeste elementen van ‘tout ce qu'une civilisation charrie derrière elle, le bon, le mauvais, l'insoupçonné, l'ininventable’ het duurzaamst vereenigd, het levendst uitgebeeld zal hervinden. Meer dan in den cyclus van Marcel Proust, te gespecialiseerd in eene mondaine, snobistische, zelfkantige, nietsnuttige wereld, meer en beter dan in den cyclus van Romain Rolland, te moraliseerend, te descriptief, te slordig, te eenzijdig-muzikaal. Voor zoover men constateeren kan werden uit Les Thibault alle bestanddeelen, zoowel stilistische als ideologische, welke kiemen van veroudering in zich kunnen dragen, met overleg geëlimineerd. Er zijn weinig ideeën, waarvan men de substantie niet in luttele jaren uitput, en de stijl, om eene generatie te overleven, verdraagt slechts een minimum van particularisme. Elke ‘originaliteit’, welke niet tusschen de normale uitersten van temperatuur en ademhaling geconcipieerd wordt is onherstelbaar veroordeeld. Het zal zelden voorkomen dat men een auteur zijn eigen werk, en een werk van relatief hooge waarde als Jean Barois, ziet nekken. Deze roman, geschreven tusschen 1910 en 1913, speelt rondom de Dreyfus-zaak en het transformisme. Alles wat in dit boek de Dreyfus-zaak raakt, boeit en sleept mee alsof het gisteren voorviel, omdat de Affaire behoort tot de vehemente conscientie-stoornissen, gelijk de Kruistochten, de Hervorming, de Groote Oorlog, welke eeuwen natrillen in het geweten. Deze conscientie-stoornissen mogen gebaseerd zijn op een fetisch, in casu op iets
ondefinieerbaars als Rechten Onrecht, op een der onbewijsbaarste, hersenschimmigste en subliemste
| |
| |
projecties van het denkapparaat, zij bezitten de magie om ons te heroïseeren. En Jean Barois (Dreyfusard) is geladen met deze vonken. Doch het transformisme, dat onze vaders begeesterd heeft, dat ontegenzeggelijk positievere waarden bevat dan een fetisch, bleek niet opgewassen tegen een anderen, veel ontzaglijkeren fetisch wiens naam onbekend is. Want wij staan op astronomische afstanden van de kalme, trotsche verzekerdheid der mannen van omstreeks 1895, die meenden dat zij met het transformisme den sleutel van het heelal hadden opgedolven. Of de aarde geschapen werd in zes dagen, in zes seconden, of in zes milliard eeuwen, dat verplaatst een cardinale vraag, doch beantwoordt haar niet. Een werktuig van cosmische proporties, dat in omgekeerde richting zou arbeiden als de fameuze worst-fabrieken der Amerikanen, een werktuig waar men als protoplasma zou binnentreden om het na ontelbare toebereidingen en transmigraties te verlaten, niet alleen als homo faber doch als homo sapiens, die de Pyramide van Cheops zal bouwen, en het Parthenon en de Kathedraal van Chartres, en de geheele grandiooze superstructuur welke deze dubbele mensch toevoegde aan het heelal, dit schijnt ons even mythologisch als onverschillig wat. In alle respect voor het transformisme dulden wij dus nauwlijks, dat Jean Barois wegens deze theorie in onmin leeft met zich zelf, met zijn vrouw, met zijn familie, met zijn kind; het komt ons zelfs onbegrijpelijk voor. Zoo betrekkelijk is nog de meesterlijkste psychologie (en in dit opzicht mag ook de oudere roman van Roger Martin du Gard ongeëvenaard heeten) dat wij haar aanvaarden, doch niet intiem vermogen te beleven buiten een zekere onveranderlijkheid, buiten een zekere toevalligheid harer roerselen. De herbekeering van den transformist Jean Barois tot het katholicisme, een zuiver physiologisch proces waaruit het virulentste anti-clericalisme wasemt dat mij bekend is, behoort tot dezelfde relatieve orde. Ondanks deze initieele
fouten echter is Jean Barois een zóó eminent boek, dat men zich met verbazing afvraagt waarom het bijna onbekend bleef. Les Thibault hebben geen enkele der initieele fouten van Jean Barois en ik condenseer in deze laatste vergelijking al mijne bewondering voor Roger Martin du Gard, een der grootste auteurs.
Matthijs Vermeulen.
|
|