| |
| |
| |
H.J. Haverman. †
Aangezocht iets over Haverman als schilder te schrijven, aanvaard ik deze taak wel zeer gaarne. Niet om een zwaarwichtige verhandeling te houden over zijn werk, ik zie in gedachte zijn spottenden blik; evenmin omdat ik meen over de kwaliteiten van den meester iets te kunnen zeggen dat niet reeds en beter, door anderen gezegd werd; maar omdat het mij aanlokt betreffende den schilder, voor wien ik als jongen al bewondering had en dien ik een zevental jaren geleden persoonlijk mocht leeren kennen, als voor mij zelf weg een en ander te overdenken.
Een herinnering dus van mijn hooggeachten ouderen vakgenoot die mij, niet lang nog geleden, zijn vriendschap schonk, welke ik helaas nu reeds weer missen moet.
De schilder Haverman.... het is vreemd, dat deze woorden, vele keeren gesproken, mij, nu ik ze neerschrijf, plotseling treffen als karakteristiek. Dat was hij wel heelemaal, de ‘schilder’ Haverman. Met diepe liefde voor zijn handwerk. Voluit en in den besten zin des woords een werkman, een vakman, wien de behoefte ‘plastisch te beelden’ in het bloed zat. Met zijn fijn geslepen geest was hij als schilder nochtans geen problematische natuur, recht ging hij zijn weg, volgend den lust van oog en hand. -
Welk een voortreffelijk portrettist. Niet een van de velen die zich, als terloops gebruikte bron van inkomst, aan het gladhandig conterfeiten zetten. Hij was het uit innerlijken drang door zijn diepe belangstelling in menschen, voor hem een voortdurende bron van gespannen aandacht. Het was hem een genot hen gade te slaan en scherp werden ze op de korrel genomen. - Zijn beschouwingen waren niet steeds vleiend en
| |
| |
kostelijk kon hij ze aan den man brengen. Een meedoogenloos spotter veelal, uit wiens oolijk spiedende oogen somtijds een kwajongensachtige ondeugendheid opglom. Fel kon hij hekelen en hoonend optornen tegen wat hij kwasie gewichtig vond, opgesierde onbenulligheid; om dan plotseling zijn woede in milden humor te laten vervloeien. - Want er was iets van den wijsgeer in hem. Maar hoe kon hij ook, met een fijn gebaar zijner teedere handen, bewonderend en eerbiedig getuigen van wat hem als zuivere en schoone menschelijkheid had getroffen.
Cynicus in schijn, was Haverman van een diepe en fijne gevoeligheid; causeur met voorliefde en bij uitnemendheid, nochtans welhaast hooghartig gesloten, waar het zijn innerlijk wezen betrof.
Ik ben hier schijnbaar buiten de bedoeling van dit stukje gegaan, waarin ik iets schrijven zou over den ‘schilder’ Haverman, maar hoe kan men over den kunstenaar praten, zonder den ‘mensch’ daarin te betrekken. - Zijn eigenschappen van geest en gemoed maakten hem, den plasticus, met zijn fijne intuïtie en zin voor ‘bepaling’, tot een perfect uitbeelder van menschen.
Het karakter van Haverman's portretkunst bestaat niet uit die betrekkelijke negatie van het wezen zijner modellen waarbij een bepaalde, onmiddellijk scherpgevatte eigenschap van het model uitgebuit en opgevoerd wordt, hetgeen wel tot een fel werkende beeltenis leidt, maar die dan meestal eenzijdig en minder diep is. Hoezeer scheen Haverman geschikt dezen weg te kiezen! De felle spotter had met zijn zekere hand kostelijke charges kunnen geven. Als hij slechts de felle spotter, de cynische hekelaar allèèn was geweest. Maar door zijn rijkere menschelijkheid was hem deze weg afgesneden. Zij dreef hem door een inniger overgave aan het model naar een dieper inzicht. Zijn portretkunst mag daarom op het eerste gezicht minder sprekend schijnen, stiller van werking zijn, ze is er in wezen rijker door en boeiender, van een diepere meer genuanceerde menschelijkheid. Men zie de prachtige portrettenreeks indertijd voor ‘Woord en Beeld’ gemaakt. Hoe dikwijls zou Haverman hier gelegenheid gehad hebben zijn sarcasme in samenvattende lijn den teugel te laten! Maar in gespannen arbeid, speurend
| |
| |
en beeldend, in een fijnere ontvankelijkheid, kwam ongeremd de eigenlijke Haverman naar voren, die in ruim begrijpen en zuiver gevoel, achter het masker den mensch zag. Zoo ontstond uit deze inniger relatie met zijn model, het portret als een leefkrachtige vrucht van dit geestelijk huwelijk....
Deze formuleering zou iets voor Haverman zijn geweest! Daar had hij onmogelijk met een ernstig gezicht naar kunnen luisteren. - Snel, met een steeds parate gevatheid, zou de floret van zijn geest hebben toegestoken. Nochtans meen ik de formuleering te mogen handhaven, aangezien ze mij juist lijkt voor den aard van Haverman's schoone portretkunst. Ze heeft talrijke specimina voortgebracht welke door de tijden heen hun leefkracht zullen behouden en tot het beste blijven behooren van wat onze Hollandsche portretkunst voortbracht. En wel mag dit werk echt Hollandsch heeten. Eerlijk en sterk, zonder sentimentaliteit. Trouwhartig en ingetogen zonder armelijk te zijn, heeft het de beste eigenschappen in zich van onzen volksaard. - In dezen tijd van leentje-buur spelen, waarin we met Fransche, Duitsche en Russische sopjes overgoten worden, waarin men zich blijkbaar niet thuis meer voelt in zijn eigen jasje, mag men den kunstenaar eeren die zijn Hollandschen aard niet verloochent, maar zich met geheel zijn hart geeft zooals hij is.
De vorm staat bij Haverman's werk voorop en al is de kleur dikwijls ‘gedragen’ (hoe mooi kon hij een stille verzadigde vleeschkleur tegen een delicaat wit afwegen, een gesloten gamma van stille kleuren in contrast met een fellere kleurnoot tot een rijk geheel componeeren), zijn heel eigen en samenvattend vormbegrip draagt ten slotte het schilderij. Nochtans was hij voluit een schilder, zijn ‘peinture’ kon rijk geschakeerd zijn van een schoone stoffelijkheid, er was de volle lust in het materiaal en zijn meesterschap in het beheerschen ervan. In het werk zijner beste jaren is een prachtige samenhang tusschen vorm en kleur.
Zijn ‘naakten’, geschilderd, of met enkele welige lijnen in groote vormen op het getint papier geschreven, even met het mooigezette wit gehoogd, soms met wat kleur verlevendigd, geven een luchtiger kant van zijn wezen te zien. In tegenstelling met zijn portretten, waarin het gebaar steeds terug werd
| |
| |
gehouden, zijn geest zich bond, laat hij hier zijn oog en hand den vrijen lust. De plasticus gaat te gast. Met de kwast of het krijt, hij getuigt met een gezonde zinnelijkheid van de rijke materie, en de soepelheid van het vrouwelichaam.
Talrijke keeren schilderde en teekende Haverman moeders met hun zuigeling, waarbij hij de innigheid der moederliefde beeldde. Hier komt zijn in wezen teeder gemoed tot uitdrukking en al is dit onderwerp in enkele werken schoon verbeeld, het was naar ik meen 's meesters sterkste zijde niet, de plasticus, de schilder van ras wist het echter steeds tot boeiend werk te maken.
De ‘schilder’ Haverman: in een schoon evenwicht tusschen willen en kunnen, schiep hij zijn sterke en edele kunst.
Henk Meijer.
* * *
Een verzoek om een eigen-levens-bericht heeft Haverman met dit begin beantwoord: ‘Geboren te Amsterdam in 1857. Opgegroeid in een groot gezin, dat in stoffelijken zin angstwekkend naar beneden ging. Derhalve een vrucht van stoffelijke en geestelijke veronachtzaming. Doordien het lot reeds vroeg het moeielijke leven van mijne ouders deed eindigen, was ik op mijn zestiende jaar genoopt in mijn onderhoud zelf te voorzien.’
Tot in de keus der woorden toe, o.a. met dat ‘genoopt’, zijn deze zinnetjes kenschetsend. Zijn leven is één geduldige en reeds daardoor stoere poging geweest om die ‘stoffelijke en geestelijke veronachtzaming’ van zijn jeugd te boven te komen en te blijven. Erover spreken deed hij niet graag. Als jongst overgeblevene der kinderen herinnerde hij zich niet anders dan angstwekkende ellende.
Vader Gerrit Haverman moet een ongeluksvogel zijn geweest. Eerst was hij pachter van een hotel op het stille Rokin, dat aan een roomsche vereeniging hoorde, die den lutheraan eruit zette, waarna deze zijn geld stak in Lemmerbooten, welke hij proviandeerde en waarbij hij als hofmeester dienst heeft gedaan. Toen werd er, als de jongste zoon later wist,
| |
| |
nog wel eens gesmuld thuis aan wat Vader meebracht. Met die booten ging het mis en de familie heeft toen geleefd van het droeve restje ‘fortuin’, waarmee Vader speculeerde. Was er niets geen geld in huis, dan kon de jongen niet naar school, want valsche trots weerhield de ouders hem naar een armenschool te sturen. En waren zijne schoenen stuk, dan mocht hij zelfs de straat niet op, zoodat hij huilend er toe kwam ze zelf met pekdraad te repareeren. Handig heeft hij zich altijd getoond. Een dierenvriend zijn leven lang, bracht hij in eigen timmerwerk een aantal jonge lijsters groot, waarvan de moeder was omgekomen en later ook een jongen haan, waarvan het hok telkens moest worden vergroot met de meest primitieve materialen....
Toen Hendrik Johannes zestien was, viel de familie uiteen. Dit blijkt ook uit het stukje autobiografie. Doch wat hiermee niet heelemaal klopt, is dat de vader nog korten tijd in een oude-mannenhuis heeft getoefd en dat Hein, de jongste, zich toen alleen het lot van zijn vader heeft aangetrokken. Voor zijn moeder moet hij allerliefst zijn geweest: nooit verkoos hij een ei te eten, wanneer er niet ook een was voor haar.
De familie Hazelhoff Roelfsema is het eerste gezin geweest, dat zich het lot van dezen bijzonderen Amsterdamschen jongen heeft aangetrokken. Een diepe vereering voor de oude mevrouw Roelfsema en een trouwe vriendschappelijke gezindheid voor haar kinderen is er het gevolg van gebleven. Vond Hein's eigen familie hem ‘vreemd’ of ‘apart’, Arnold Roelfsema, die zijn tijdgenoot was, zag vele trekken in zijn vriend, die aan Woutertje Pieterse deden denken.
Tusschen het jaar onzer eenige Wereldtentoonstelling, 1883, en dat van Nederland's Olympiade ligt H.J. Haverman's openbaar bestaan. In een hoekje dier worlds fair kreeg de pers, na tot de ontvangst van buitenlandsche kameraden den eersten journalistenkring te hebben gevormd, een eigen gebouwtje, dat drie jonge schilders wel wilden tooien. Haverman was één van hen. Het sprak vanzelf dat hij, als jongste doch meest belovende van Allebé's eerste leerlingen, meedeed; zooals zijn vrienden ook konden verwachten, dat hij den avond der feestelijke opening van het gebouwtje allerhand plagerijtjes bedacht voor die heterogene gasten. Altijd is hij zoo
| |
| |
gebleven: een werker en een snaaksche geest, iemand die doet en die invallen uitspeelt. Onbeschroomd, waar en met wie, is hij om de brillante snedigheid van dat vernuft door velen geducht; doch ook - als Veth - op prijs gesteld door een aantal geportretteerden van naam, wier geduld hij met pittigen kout beloonde. Wisten of vernamen die, 't zij uit anderer mond of den zijnen, hoezeer hij een self made man was, verwondering kwam bij bewondering, te meer daar de schilder telkens zorgde, althans iets van het vak te weten, door zijn geleerd model beoefend. De gedachte aan Veth ligt ook hier voor de hand. Plaatst men de kunstenaars naast elkander, men ziet, bij de verbluffende veelzijdigheid en de haar ten deele verklarende vroegrijpheid van den zeven jaar jongere, den langen en bezwaarlijken weg, dien de ‘veronachtzaamde’ oudere had moeten afleggen. Toch doelde Haverman niet hierop, toen hij na den dood van Veth, zonder afgunst ongetwijfeld doch wel zich een verlangen bewust, waaraan hij nooit had kunnen voldoen, nadruk op de beteekenis legde, die Veth's wetenschap had voor de kunsthistorie.
In het streven om nochtans te weten, denkt men bij Haverman aan Van Looij, schitterend self made vertaler van Shakespeare. Haverman làs met het woordenboek naast zich. Zijn eerste boek was Vanity Fair, keuze karakteristiek voor zijn voorkeur, doch evenzeer voor zijn moedig geduld. Later heeft hij driemaal alle wintermaanden gebruikt om Shakespeare te bestudeeren. Eenmaal alle wintermaanden voor de studie van oude Punchen: niet alleen de teekeningen, maar ook het eigenaardige Engelsch, waardoor hij uitdrukkingen leerde gebruiken, met welke hij Engelschen verbaasde. Engelsche belangstellenden in zijn werk, met wie hij meermalen correspondeerde, zullen, ook al stemde zijn Engelsch hen kritisch, niet hebben vermoed dat zelfonderricht den schilder tot schrijven in staat had gesteld. Op een reis naar Marokko leerde hij den Engelschen schilder Kerr Lawson kennen; aan hem zijn vele Engelsche taaloefeningen gericht geworden - zij dateeren van 1890 af.
Eigenaardig in strijd met de speelsche kluchtigheid der vaak scherpe, altijd rake gezegden, om welke niet enkel kameraden hem vreesden, leken de plechtstatige woorden,
| |
| |
waarvan hij zich even gretig bediende, zoowel in korte en langere brieven aan vrienden en zelfs aan naaste verwanten, als in wat hij nu en dan schreef over kunst voor dagbladen of periodieken. Het een was zoo karakteristiek als het ander. Haverman was akademisch gezind. Noch in het denken, het beelden met woorden; noch in het zien en schilderen, impressionist.
Hoè vol vernuft was hij man van beleid: hij wilde, doch moest dit ook zijn - uit verweer. 't Moest, bij zijn strijd om ‘er’ te komen; willen bleef hij het van nature.
De grond van zijn wezen was zelfbeheersching: haar had hij zijn mooie leven te danken. 't Gàf koelheid - aan zijn werk en zijn omgang. Zijn teederheid hield hij in toom.
Doch dat die er was, bewijst veel in zijn werk en wisten zijn vrienden en zijn dieren. Hoe goedhartig hij was voor beesten, wisten aldaar zijn huisgenooten, die hem nooit een insect of ander dier zagen vernietigen: geen mot of mug, geen spin, geen vloo. Vechtende honden scheidde hij onder eigen gevaar. En al wat gekneusd was of geblesseerd, werd door hem verpleegd en gekoesterd. Voor zieken, zenuwachtigen, uit den koers geraakten, wist deze ‘cynicus’ de balsemende woorden te vinden. Was hij scherp en hatelijk, de wijze waarop hij het goed maakte zoodra hem bleek dat hij te ver ging, heeft erbijstaanden vaak ontroerd. Hoe vriendelijk hij deed met armen, met werkers, weten de visschers te Scheveningen en de stroopers in de duinen èn zelfs indertijd de lieden van de vinkenbaan. Toen hij aan den Wagenaarweg woonde, kreeg hij opdracht een oud-gouverneur-generaal te schilderen. Het gebeurde, dat tegelijk met deze hoogheid, een werkman aanbelde. Den Gouverneur het hij toen wachten met de woorden: - ‘Excellentie, u neemt het me zeker niet kwalijk, dat ik dezen werkman eerst te woord sta, zijn tijd is nù kostbaarder dan de uwe.’ Hoe waar en natuurlijk, maar ook: hoe ad rem! 't Vernuft hielp altijd het gevoel; omgekeerd brak zijn teederheid vaak in eenigen in- of uitval - wéér uit gevoeligheid ontstaan.
't Was alles één en zoo verklaarbaar. De Haverman, deftig ‘gesitueerd’, gesteld op zijn invloed in velerlei kringen, was één met den leerling der Academie, die fel ontsteld zich zag
| |
| |
betrapt, terwijl hij - hoè vroeg in den morgen - op een ladder aan straat een uithangbord verfde. De warme handdruk, toen gekregen van den eerst zoo onwelkomen medeleerling, is geen ondankbare gegeven - en een onwaardige nog minder. Want hielp hij later menigeen voort (altijd met den bedachtzamen bijstand, welke zich verantwoordelijk weet) een voorbeeld van waardigheid bleef zijn leven, uitsluitend eerbiedig gewijd aan zijn werk, dat hij verzorgde tot daags vóór zijn dood.
J. de Meester.
|
|