De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Bij de lezing van Maeterlinck's ‘La vie de l'espace’.Wanneer er een boek is dat den geest neerdrukt, hem met een momenteele machteloosheid slaat, hem verdonkert en pijnlijk aandoet, dan is het een werk als dit laatste van Maeterlinck. Hij die kennis vermeerdert, vermeerdert smart. Wanneer dit gezegde op iemand toepasselijk is, dan is het dat op niemand meer dan op den lezer van dit boek, dat leidt tot desolate zelfkwelling, dat een kreet is in de meest duistere oneindigheden en een roep, die door geen weerklank van troost, van bevrijding wordt gevolgd. Triestig schuiven hier de gedachten voort in de slonsige karavanen van een onverbiddelijk fatum. De roep om bevrijding is te vergeefs. Wij worden gedreven op eindelooze zwerftochten in bittere machteloosheid. Het bezit van onze eigen ziel gaat hier volkomen te loor en wat baat het ons nieuwe werelden te veroveren, zoo we ons zelf kwijt raken? ‘La Vie de l'Espace’ wil de vierde dimensie benaderen, die voor ons een theoretisch bestaan heeft en in de hoogere wiskunde en de mathematische fysica wordt gebruikt, maar die door ons menschen in ons aardsch bestaan niet met een onzer zintuigen kan worden waargenomen. Onze zintuigen brengen ons niet verder dan de Euchdische geometrie met haar hoogte, breedte en lengte en al komen groote geesten onder onze mathematici en fysici tot de overtuiging, dat er nog een ander plan moet zijn, van waar uit de dingen worden aanschouwd in verhouding en verschijning anders dan ons gewoon waarnemingsvermogen ons vertoont, het is intuitie, die hen leidt | |
[pagina 89]
| |
en hun theorieën blijven gissingen, die door de zintuigen niet worden bevestigd. Dat er een ander plan is, een andere bodem, die ons kan dragen, dat weten wij, maar de weg daar heen gaat niet langs de ladder van het intellect. Begaafden en eenvoudigen van geest hebben dat plan bereikt langs den weg van het geloof en de auteur van dit boek maakt dan ook de opmerking, dat bij menig groot mathematicus ideeën en uitdrukkingen voorkomen, die ook worden gevonden bij mystici als ‘Plotin, Ruysbroeck l'Admirable, Jacob Boehme, jusqu' à sainte Thérèse, Jean de la Croix et bien d'autres, quand ils parlent de l'ineffable. Ils cherchent en vérité le même inconnu, le même Dieu, sous d'autres formes et par d'autres méthodes.’ De drang der wetenschap werkend in de zelfde richting, die de geloovigen van alle tijden zijn gegaan, is een aanduiding van de fondamenteele eenheid van den oorsprong van alle wezen en werkelijkheid, die door den godsdienstigen mensch aangeduid wordt met het woord God. Bladzijde na bladzijde wordt bedekt met des auteurs beschouwingen over tijd en ruimte, begrippen die elkaar dekken, elkaar meten, die twee kanten zijn van één zaak, zonder ons een stap verder te brengen. En toch is dit een mooi boek. Het is steeds de uitdrukking van een groot schrijver. Zonder dwang schijnen de volzinnen bij hem op te wellen. Zij volgen elkaar op en stroomen voort ongedwongen en melodisch. Hij schrijft niet woorden neer om innerlijke leegte te bedekken. Neen, deze essayist heeft iets te zeggen. Achter ieder woord zit een bedoeling. Hij spreekt niet om zijn eigen mooie zinnen te hooren rollen; hij schijnt niet van zijn taal te genieten en toch is deze dikwijls een genot voor den lezer. Zijn innerlijke aandrang, zijn gevoel zich een weg banend naar buiten, breekt uit in harmonisch schoone zinnen, waarbij de aandoening soms wordt gekristalliseerd in een lyrisch rhytme. Een hartekreet is altijd schoon. Dit boek is een hartekreet en toch voldoet het niet en werkt het neerdrukkend. De auteur schijnt in een val te zijn geloopen. Hij rent er in rond en schiet telkens de kleine opening voorbij, die hem zou doen ontsnappen. Wat betoogt hij in dit boek? Deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden. Het is moeilijk de quintessens uit zijn be- | |
[pagina 90]
| |
weringen af te zonderen. Hij spreekt van de meta-geometrie, die de kennis zoekt van het aan-gene-zijde van onze ruimte, hij spreekt van de hyper-espace, iets wat wij zouden kunnen noemen de hoogere-ruimte. Daar gelden de eigenschappen niet meer, die voor onze zintuigen aan de materie zijn gebonden en ook aan den tijd. Gewicht, ondoordringbaarheid, opeenvolging in tijd en in ruimte, het is alles opgeheven. Anders gezegd, in deze hoogere ruimte vallen de grenzen weg, waar binnen wij ons bevinden. Wij leven in de begrenzing en de ons omgevende dingen zijn aan grenzen onderworpen, die wij noodig hebben in dit leven en die waarschijnlijk zijn gesteld aan onze zintuigen door een wijs beleid. Ik kan geen tafel en stoel te gelijk op één plaats zetten, ik kan geen kamer binnen gaan door een gesloten deur. Ik kan niet op twee plaatsen te gelijk zijn. Ik ben gebonden aan opeenvolging in tijd en in plaats. Maar in de hoogere ruimte vallen deze grenzen weg. De drang om ze te doorbreken zit in ieder mensch en hoewel hij bij den een sterker is dan bij den ander, komen er in ieders leven oogenblikken voor, waarin hij ontwaakt.Ga naar voetnoot1) ‘Quoi qu'on en pense, tout ce qui s'agite aux confins de notre être est plus passionnant et plus fécond que ce qui se trouve en ses bas-fonds ou dans son juste milieu; et ce n'est pas perdre son temps que de s'y intéresserer, d'en étudier les remous aujourd'hui plus violents que jamais. En tout cas, en ce qui concerne l'hyper-géométrie, on peut dire qu'il n'est sans doute pas de science qui permette de tâter, de palper aussi nettement, presque aussi sensiblement qu'elle le fait, certains points importants du grand mystère de ce monde. En fin de compte, malgré d'incontestables phénomènes qui se déroulent dans l'invisible, on peut se demander jusqu'à quel point la quatrième dimension importe à notre vie pratique. Il n'y a pas encore à cette question de réponse très nette; et il est problable qu'il n'y en aura pas de sitôt, car s'il y en avait une, une partie extrêmement intéressante de | |
[pagina 91]
| |
l'énigme de l'univers se trouverait résolue et nous commencerions de respirer sous d'autres cieux.’ ‘Le jour où nous aurons compris où nous pourrons faire usage de la quatrième dimension, nous serons à peu près surhumains.’ (pag. 135). Hier raken wij de kern van Maeterlinck's streven: Hij tracht het bovenmenschelijke, het bovenaardsche te bereiken langs de ladder van het intellect. Zijn verder liggend doel is den mensch zelf te veranderen. Hij zoekt het tooverwoord, dat ons de vierde dimensie, de hyperespace, zal openen en daar door den mensch-zelf zal maken tot een hoogeren mensch, uitgerust met hoogere eigenschappen dan de onze. Hij citeert den Franschen mathematicus Boucher, die zegt: ‘.... que celui qui pourrait faire usage de la quatrième dimension verrait tout l'intérieur des corps matériels sans en être arrêté par les surfaces et même sans en tenir compte; et que les moindres particules intérieures comme extérieures de tous les objets lui paraîtraient au même niveau et comme juxtaposées et non superposées dans l'etendue. Il pourrait sortir d'un espace clos de toutes parts sans en traverser les parois, car les corps de l'espace sont en quelque sorte, dans l'étendue, à la superficie, relativement à la quatrième dimension.’ Maeterlinck wil dus het menschelijk intellect doen evolueeren. Men zou dan een anderen mensch krijgen dan tot nu toe op aarde heeft bestaan. De geheele menschelijke geschiedenis zou daar door verzinken en de nieuwe mensch zou zich nauwlijks een begrip kunnen vormen van de te-niet-gegane oude menscheid. Ik vraag mij af: Is er in verre tijden iets dergelijks gebeurd, op aarde, toen Atlantis verdween? Wij weten van niets. Deze mogelijkheden kunnen nooit of nimmer zekerheden worden en wij handelen stellig volgens de meest ondoorgrondelijke wijsheid, indien wij ons gedragen naar de wetten van onzen tegenwoordigen geest, die met het lichaam tot nu toe harmonieert. Waarschijnlijk is het, dat bij een evolutie van het intellect tot een volkomen doorgronden van de vierde dimensie wij ons lichaam zouden vernietigen, ons lichaam zoo als het tegenwoordig op aarde bestaat. En daar mede zouden wij waarschijnlijk het mensche- | |
[pagina 92]
| |
lijk bestaan geheel te niet doen, want in dit leven zijn wij gebonden aan onzen tegenwoordigen lichamelijken toestand. Wij zijn gebonden aan onze handen, aan onze armen, ons hart, onze hersens. Wij zijn gekerkerd in de gevangenis van het menschelijk lichaam. Een evolutie gedurende het menschelijk leven op aarde zal daarom niet plaats grijpen. Wij menschen zullen waarschijnlijk zoo lang wij in levenden lijve bestaan, nooit tot het eigenlijk begrip van een vierde dimensie kunnen overgaan. Alleen de dood kan onzen kerker verbreken, onze grenzen oplossen. In deze evoluties van wezens, hoogere en lagere, kunnen wij geen wegen aanwijzen. Maeterlinck beproeft het, maar zijn leiding voert naar onuitkoombare landschappen, naar woestijnen, waar uit geen vlucht mogelijk is. O, onzekerheid der onzekerheden! De spaarzame wenken door Christus, den Zoon Gods, ons in dit leven gegeven, zijn nog de meest veilige, die aan de menschheid zijn geopenbaard. Men zou kunnen vermoeden, dat bij het veroveren van een vierde of nog verdere dimensie het lichamelijk zijn van den mensch ophoudt, dat alle beweging een einde neemt en volmaakte rust intreedt. Men zou dan geraken aan het einde van het menschelijk bestaan. Wie kan zeggen of bij den dood niet iets dergelijks gebeurt? Naar mijne meening is het zoeken, alleen door het intellect, naar de oplossing van deze vraagstukken voor den mensch verderfelijk. Wanneer er mogelijkheid ware om tot zekerheid te geraken, ware dit stellig niet gevaarlijk. Maar wij blijven in het eeuwige duister. Wij tasten omhoog en omlaag en het brengt ons niet verder. Voor sommigen is dit tasten een spel vol bekoring. Zouden wij niet wijzer doen aan deze zucht naar mysteries het zwijgen op te leggen met een energieken wil? Wij zouden dan stellig onze faculteiten tot grootere en vollere kracht kunnen ontwikkelen. En dat is het toch waar naar wij streven. Misschien begint de menschheid dit reeds onbewust te doen door de afleiding, die zij zoekt in de sport, in de lichamelijke kracht en handigheid. De sport is een realisatie, een daad. Hij hangt niet in de lucht en daarom wordt daar bij een opzettelijke wilsaandoening zonder realisatie vermeden. De sport is een punt, waarop de mensch staat en dat geeft aan den wil een | |
[pagina 93]
| |
zekeren ondergrond. Wel is hij natuurlijk een voor het intellect gevaarlijke weg, doch de momenteele verdomming is misschien een drang tot zelfbehoud. In ieder geval staat zij in rechte tegenstelling tot Maeterlinck's streven, die door de verovering der vierde dimensie het wezen van den mensch wil veranderen. Er zijn waarheden, waar wij nu geen begrip van hebben en waar wij misschien in zullen komen na den dood. De eigenschappen door den mathematicus Boucher aan den bewoner der Hyperespace toegekend, zijn eeuwen lang aan de individueel voortlevende zielen der afgestorvenen toegeschreven en zij zijn beloofd aan den geheelen mensch. Eens zouden de dooden verrijzen en dan zal ook het lichaam in een verklaarden toestand deel hebben aan deze eigenschappen der ziel. In den extatischen toestand, die bij vele heiligen is waargenomen, was dikwijls reeds in het aardsche leven het lichaamsgewicht opgeheven. Zoo als b.v. bij S. Theresia van Avila, die herhaalde malen groote moeite aanwendde om niet naar boven te zweven. Den extatischen toestand kan men dan ook wel een vooruit-loopen noemen op de eeuwige gelukzaligheid. De onsterfelijkheid is wellicht iets heel anders dan wij er ons van voorstellen. Zij is mogelijk een stilstand, die geconditioneerd wordt door een serie van feiten en die intreedt na den dood. Deze serie van feiten kan van te voren te niet worden gedaan door den wil, waar bij die blijven overheerschen, die het resultaat zijn van eigen triomfeerende kracht, geleid door het inzicht. Dit kan gebeuren door berouw, dat een uitwerksel is van den wil. In dezen toestand na den dood, in de onsterfelijkheid, is het begrip niet noodzakelijk, het is misschien zelfs onmogelijk. Zoo als het geloof en de hoop in de eeuwigheid niet meer zullen bestaan, zal ook het intellect waarschijnlijk niet meer zijn. Nu is het voor ons de ladder om naar de dingen te klimmen, maar dan zullen wij boven zijn; wij zullen de ladder niet meer noodig hebben, dus zal zij niet meer zijn. Wij zullen dan zijn gekomen in den toestand van het zuivere schouwen, waar in alle grenzen zijn opgeheven. Het wezen van het individu moet zich echter in dit leven tevreden stellen met de door het zijn gelimiteerde faculteiten. Een begrip van dingen boven den eigen zieletoestand is over- | |
[pagina 94]
| |
bodig, misschien zelfs schadelijk voor het eigen wezen, dat eerder in de bloote passiviteit zal moeten berusten en daar in dan ook het geluk kan vinden. Het willen begrijpen van toestanden boven de individueele kracht is misschien verwerpelijke hoogmoed en waarschijnlijk is het, dat een mensch moet berusten in datgene wat uit zijn eigen wezen zich kond doet. Dit eigen wezen is door God zoo gewild en God zelf heeft het zijn grenzen aangegeven. Zoo komen wij tot de passiviteit en moeten wij ons wachten voor de activiteit; doch deze passiviteit moeten wij geheel aan God overlaten. Wanneer wij dit niet doen, stellen wij ons op het standpunt der Oostersche wijsheid, die staat in een soort van quietisme. Als Christenen kunnen wij een stap verder gaan en de rust ondergeschikt maken aan den wil der godheid. Waar Maeterlinck alle grenzen wil opheffen, moeten wij hier opkomen voor hun behoud. Het intellect is aan grenzen onderworpen. Dat wil niet zeggen, dat zijn voortgang moet worden gestuit, dat de onderzoekingen der wetenschap moeten worden beperkt, maar wel dat het intellect moet blijven werken op zijn eigen terrein, dat het niet moet willen de vraagstukken oplossen van het zieleleven. Dit is naar mijne meening juist het verkeerde in Maeterlinck's streven. Hij wil de vierde dimensie, de Hyperespace, het aan-gene-zijde van ons waarnemingsvermogen, doen veroveren door het intellect en dit laat het wezen van het intellect niet toe. Het kan niet door zijn eigen kracht alleen de oplossing brengen van de vragen naar God, dood, onsterfelijkheid, naar het ontstaan en het wezen van den mensch. Aan het werken en streven der wetenschap kunnen geen grenzen worden gesteld, maar wel is het duidelijk, dat zij slechts vruchtbaar kan zijn binnen haar eigen gebied. De auteur van dit boek gaat te ver door van de mannen der mathesis en der mathematische fysica de oplossing te verlangen van de vragen, die de menschen door alle eeuwen heen hebben gekweld. Waarschijnlijk zullen zij zelf daar van die verwachting niet hebben. Wanneer een berekening of een theorie afhankelijk wordt gesteld van vier grootheden en niet alleen van de drie afmetingen, die door onze zintuigen worden waargenomen, blijft dit volgens mijne meening een | |
[pagina 95]
| |
werkmethode, die niet de consequenties kan hebben, die hij daar uit wil trekken. Laten wij de wetenschap eerbiedigen binnen haar eigen perken. En hier noem ik een der gewichtigste factoren van het welslagen in het algemeen: de zelfbeperking. Ik geloof, dat hoe enger de mensch zijn intellectueelen kring trekt, hoe sterker hij zijn geluk vermeerdert. Hij doet daardoor ook een daad van nederigheid, die wordt beloond door krachtaangroeiing der intellectueele drijfveer. Soms is het goed aan de zucht tot kennis van de ons omringende feiten, groote en kleine, het zwijgen op te leggen. Hoe minder een mensch weet, hoe beperkter zijn zieledimensie is, des te gelukkiger is hij. Doch hier komt iets bij: die beperking moet de mensch zelf willen, want dan alleen zet hij de poort open voor het innerlijk geluk. Het moet zijn een zelfbeperking. De wil moet worden geleid; dit houdt in het begrip van eene beweging en deze kan alleen geschieden door het aannemen van eene hoogere macht. Misschien is het een gevaarlijke onderneming aan de zucht tot kennis het zwijgen op te leggen, doch wie weet welke resultaten van zielebestaan ons zouden wachten, wanneer wij in vele, zeer vele gevallen zouden kunnen zeggen: ‘Tot hier toe en niet verder, ik wil er niets meer van weten.’ Wanneer ik lijd onder mijne beperking, wanneer deze beperking mij drukt, dan ben ik een overwonnene, dan kan uit de beperking geen goed meer ontstaan, maar ik teer weg en verdroog in mijn eigen onmacht. Zoo lijden heilige menschen, die bidden om lijden en wier wensch wordt vervuld, niet zoo zwaar als andere, die dit standpunt niet hebben bereikt. Hij die bidt om lijden, wil dat lijden en is dus de triomfator over zijn eigen wezen. De beperking ligt in de zelfde lijn. Het is waarschijnlijk, dat de beweging van onzen geest moet gaan naar het geluk en niet naar de vermeerdering van het intellect. Deze gaan in sommige gevallen samen, maar niet altijd. Wij moeten streven naar de vermeerdering van ons geluk, dit is het eindresultaat van ons bestaan. Nu is het mogelijk, dat bij de vermeerdering van geluk een vermeerdering van intellect kan plaats hebben. Maeterlinck wil door het intellect komen tot een zintuigelijke verovering der vierde dimensie met de consequenties, die hij daaraan verbindt, maar | |
[pagina 96]
| |
waar hij alleen het intellect wil gebruiken, missen wij een schakel. Het streven naar het zintuigelijk begrip van de vierde dimensie kan alleen gebeuren door den wil, maar naar mijne meening moeten wij onze faculteiten laten gaan in passiviteit; dan zullen wij eerder een hooger begrip bereiken. Wanneer wij er opzettelijk naar streven, loopen wij gevaar den slagboom van den intellectueelen vooruitgang gesloten te vinden, want de wil is geen weg maar een afsluiting. In deze redeneeringen komen wij slechts door de ondervinding tot vaststaande conclusies. Wij moeten vóór onzen geest de herinnering onzer sensaties laten voorbij trekken; wij kunnen hier alleen tot een aanneembare waarheid komen door de natuur van onzen geest stevig vast te houden en hem te laten evolueeren, zoo als hij het wil, stil staande bij de vondst in een rustpunt van voldoening. Men kan bij deze beschouwingen slechts spreken van waarschijnlijkheden. Daarom moeten wij hier altijd de woorden mogelijk, misschien, waarschijnlijk, gebruiken. Tot een apodictisch beweren moet men niet overgaan, omdat de menschelijke geest vol verrassingen is: ‘Want ook als niemand weet wat is in den mensch, dan de geest des menschen alléén, die in hem is, toch is er iets in den mensch wat zelfs niet weet de geest des menschen, die in hem is.’ (Augustinus' Belijdenissen. Tiende Boek. Vijfde Hoofdstuk.) Wellicht hebben de meeste hier geuite meeningen met de vierde dimensie en het gebruik, dat er van wordt gemaakt, niets of weinig te maken. Zij zijn opgekomen naar aanleiding van Maeterlinck's bespiegelingen, die ook in een zeer verwijderd verband staan met het onderwerp. De beschouwingen over de vierde dimensie of de hyperespace beslaan het grootste gedeelte van dit boek, het overige bevat de opstellen getiteld La culture des songes, Isolement de L'homme. Jeux l'espace et du temps’, Dieu. De auteur bespreekt daarin o.a. de belangrijkheid der droomen. Daar de ouden al te veel gewicht hechtten aan den droom en te spoedig overgingen tot generaliseeren en blindelings systematiseeren, zijn zij tot veel verkeerde en onzinnige conclusies gekomen, maar onder hun dwaling lag waarschijnlijk | |
[pagina 97]
| |
een waarheid verborgen,’ zegt de auteur. Hij wil, dat wij onze onbeduidende droomen van iederen dag controleeren, waarbij wij volgens hem dan dikwijls tot het besef zullen komen, dat wij allerlei kleine gebeurtenissen beleven, die wij kort te voren hebben gedroomd. Er valt b.v. in zijn kamer een flesch om, waardoor een karpet wordt bedorven. Een paar dagen te voren had hij dat voorval in den droom beleefd ongeveer zoo als het zich heeft toegedragen. Hij trekt daaruit de conclusie: ‘...... que l'avenir existe déjà dans le présent; que ce que nous n'avons pas encore fait est déjà quelque part accompli: qu'une bouteille tombait déjà au même endroit, depuis on ne sait quand; et c'est somme toute, la plus salutaire et même la seule manière d'aquérir une conviction et de se préparer à en tirer parti.’ Men vraagt zich hierbij af op welke manier men zijn voordeel moet doen met zulke onzekere gegevens. Al is het waar, dat enkele droomen ‘uitkomen’, zooals men dat noemt, dan zijn er daarentegen een veel grooter aantal, waar aan niets is vast te knoopen, ontstaan uit herinnering of uit fantasieën, waar van de oorsprong niet is te achterhalen. Het laatste opstel van dezen bundel getiteld Dieu, is een bekentenis van onze onwetendheid omtrent ‘l'esprit de l'univers, le non-être qui est l'Etre par excellence, l'Absolu de l'Absolu.... le principe inconnu de tout. Or tout est inconnu, et d'abord ce que nous croyons connaître, et c'est en attendant mieux la seule preuve de l'existence de Dieu, puisque l'inconnu est la seule chose qui existe indubitablement, vu que nous ne pouvons pas dire que nous connaissions quoi que ce soit.’ Is er een algemeene waarheid? Is er niet een collectie van afzonderlijk gekende waarheden in de menschelijke intelligentie-sfeer? Wanneer de mensch de waarheid meent te hebben gevonden, komt er een voldoening over hem en doet hij wijs niet verder te zoeken, niet meer over het punt heen te gaan, waar hij de voldoening heeft bereikt. Hier staan wij voor het raadsel, voor de vraag of er een integrale algemeene waarheid zou zijn, waar aan ieder mensch bewust of onbewust deelneemt, of dat de individueele mensch na de partieele waarheid te hebben gevonden, die zich aan hem opdringt, blijft in de | |
[pagina 98]
| |
door zijn eigen begripsvermogen gevonden waarheids-sfeer? Ziedaar een groote vraag, een gewichtige vraag, die beurtelings leidt tot het vermoeden van een boven ons intellect bestaande erkenbare waarheid of tot het vermoeden, dat buiten ons individueele begripsvermogen geen waarheid bestaat. Hier komen wij op het terrein van gevaarlijke beweringen en wij durven niet verder gaan dan deze beweringen als bespiegelingen op te stellen. Zoo lang wij nog in levenden lijve hier op aarde rond wandelen, kunnen wij hierin geen beslissing nemen. Hebben wij te doen met allerlei afzonderlijke waarheden, die worden gevonden of gevormd door onze persoonlijkheid, die staat onder den invloed van de denksfeer waar in wij leven? Wij kunnen niet verder gaan. Laten wij ons voor dwalingen in acht nemen. Het aanschouwen van de absolute realiteit is weggelegd voor den mensch in den verklaarden toestand na den dood.
Frans Erens. |
|