De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Het sprookje in de wetenschapGa naar voetnoot1)3. Arnim en Brentano.Des Knaben Wunderhorn is een meesterstuk. Er bestaan maar weinig bundels waarin wij zoo graag bladeren, om altijd weer iets nieuws te vinden, en die ons zoo het gevoel van weligheid en weelde geven. Het heeft bovendien de opbeurende eigenschap, dat het ons twee heden, die wij als mensch en dichter niet overal onverdeeld bewonderen, van hun aantrekkelijksten kant laat kijken. Een bloemlezing! - een ruiker hebben die twee op hun wandeling door hun land en hun letterkunde geplukt; nu hij daarginds in een groote vaas staat, vertegenwoordigt hij ieder stukje van het landschap, waar zij op hun vroolijken tocht doorheen kwamen: die weide op de berghelling, de schemering van dat boschje, den stillen rand van dat wegje... Wat hebben zij veel gelezen, en wat hebben zij goed gelezen; wat zijn zij thuis in de litteratuur van de laatste drie eeuwen, en hoe verstaan zij de kunst, ons die litteratuur op een bepaalde wijze te laten kijken! Het blijde, het melancholieke, het wereldsche, het overdrevene, het plechtige, het verliefde, het zotte, het godsdienstige, het avontuurlijke, het benevelde... er ontbreekt niets. En dat alles zoo zonder moeite - zij schudden het uit als Sinterklaas zijn zak met krieken en | |
[pagina 69]
| |
moppen; wij hebben het maar voor het grabbelen. Joost mag weten hoe zij het hebben klaar gespeeld - maar al die liedjes worden hier zoo levend als visschen in een vijver, waar de zon op speelt, zij schieten in hun kleurigen weerschijn leep en dartel door het frissche nat. Er was, evenals in Engeland sedert het verschijnen der Reliques, in Duitschland sedert de Alte Volkslieder heel wat gebeurd. Er was nauwelijks meer lyriek te vinden, die niet op een of andere manier van de occupatie met wat wij nu eenmaal het ‘volkslied’ hebben genoemd, getuigde. Een ietwat ruwe maar gezonde balladenkunst zooals die van Bürger, stond er het dichtst bij; maar ook Schiller en de hoogere aesthetica hielden er rekening mee. Bovendien was men aan het verzamelen gegaan. Soms met ietwat patriotisch philologische deftigheid, zooals Rector Friedrich David Gräter in zijn tijdschrift Bragur (1791-1802), soms met naïeve vreugde zooals de Amtsverweser Anselm Elwert. ‘Von Percy zum Wunderhorn’ is de goedgekozen titel van het boekje van Heinrich Lohre (1902) dat ons dien vlijtigen tijd schildert. Herder was in 1803 heengegaan, afgeleefd, knorrig, eenzaam, maar onvermoeid. Wel was zijn wensch, invloed op de levende letterkunde uit te oefenen, vervuld! Niet alleen op Goethe - tot verreweg het meeste van wat in zoo talrijke schakeeringen op wijsgeerig, dichterlijk, en zelfs op godsdienstig gebied bij de romantische school broeide en groeide, had hij den eersten stoot gegeven. En toch was het alles anders geworden; alles zóó, dat hij het niet ten volle als het zijne erkennen, laat staan er zich erkentelijk voor betoonen kon. Ook wat hij op het gebied van taal en letteren in hun dieperen zin en in hun eigenlijk verband gewild had, was noch door hemzelf, noch door anderen bereikt. Hij kon het niet laten, aan zijn eigen verzameling vlijtig maar moedeloos door te werken; maar hij nam van anderen, die toch niet brachten, wat hij beoogde, weinig notitie. Had hij het verschijnen van Des Knaben Wunderhorn nog beleefd, hij zou ook daar vermoedelijk weinig troost gevonden hebben. De twee jonge mannen, die nu het nieuwe standaardwerk gaven, stonden dichter bij Percy dan bij Herder; maar in ieder geval gingen ook zij van het belang van de dichtkunst uit. | |
[pagina 70]
| |
Achim von Arnim - hij was geboren in 1781 - en Clemens Brentano - van 1778 - hadden in den zomer van 1801 te Göttingen vriendschap gesloten. Arnim was als een jong edelman op reis gegaan naar Zwitserland, Frankrijk, Engeland, en kwam in 1804 voor goed terug. Brentano had door Duitschland rondgedwaald. In dien tusschentijd hadden zij elkaar maar kort in Frankfort ontmoet en een voetreisje aan den Rijn gemaakt. Gecorrespondeerd hadden zij al dien tijd. In die briefwisseling was het plan tot een gezamenlijke uitgaaf ontstaan - in 1805 te Heidelberg werd het uitgevoerd. Zij waren allebei liefhebbers van oude boeken en oude gedichten; zij hadden oude handschriften, vliegende blaadjes en wat dies meer zij verzameld; zij kenden, wij hebben het al gezegd, de oudere litteratuur voor zoover die in hun tijd bekend was. Wat zij eigenlijk gezamenlijk wilden uitgeven stond niet van den beginne af aan vast. Het hoefden niet juist liederen te zijn - maar zij wilden met hun tweeën iets doen, hun vriendschap moest zichtbaar en vruchtbaar worden, gemeenschappelijk werk zou hen nog inniger verbinden. Vooral de onbestendige Brentano wenschte dit. Dat het ten slotte oude liederen geworden zijn, ligt meer aan den tijd dan aan het tweetal. Het werk vlotte. Zelfs wanneer men weet, dat zij al heel wat hadden gelezen, is de snelheid waarmee zij - vooral Brentano - de geweldige massa's stof hebben doorgewerkt en de stelligheid, waarmee ze wisten uit te kiezen, nog verbazend genoeg. Het oude woord van alle dingen onderzoeken en het goede behouden, schiet ons hier te binnen. In September 1805 verscheen in ‘Beckers Reichsanzeiger’ de eerste aankondiging, en heel kort daarna het eerste deel, dat aan Goethe was opgedragen. In die aankondiging herinnert Arnim aan Percy - hij weet echter dat hij meer heeft bereikt: ‘Wir glauben durch diese Sammlung dem allgemeinen Wunsche nach näherer Kenntnis deutscher Volkslieder alles das zu gewähren, was ähnliche Sammler in Schottland und England bei viel leichterer Mitteilung kaum erreichten: eine Auswahl des besten in jeder Gattung zu liefern. - Wir glauben diese Sammlung keineswegs erschöpfend, aber doch so umfas- | |
[pagina 71]
| |
send und reich, dass ein besonderes Zusammentreffen glücklicher Umstände dazu gehörte, diesen fast verlornen Schatz zu heben, zu fassen und auszustellen.’ Spoedig na het verschijnen - in December 1805 - kwam alweer in de ‘Reichsanzeiger’ een ‘Aufforderung’: de lezers werden verzocht aan de verzameling mee te werken. ‘Wie das Bedürfnis uns glücklich und sicher zu dem Gefundenen hinführte, so wird sicher auch andere dasselbe Bedürfnis, dieselbe Lust daran zum gemeinschaftlichen Mitwirken uns verbinden und einander bekannt machen.’ Later verschenen nog meer zulke circulaires. Hoe nu echter door die uitnoodiging het werk werd bevorderd, wie er al aan meegewerkt en er toe bijgedragen heeft, hoe het in de twee volgende deelen ietwat anders werd dan het begonnen was - dat alles behoeven wij hier niet na te gaan. De bronnen en het tot stand komen van Des Knaben Wunderhorn nauwkeurig te onderzoeken, was een taak die de duitsche wetenschap betrekkelijk lang heeft laten liggen, maar die zij daarna accuraat en scherpzinnig heeft vervuld. In het boek van Karl Bode: Die Bearbeitung der Vorlagen in des Knaben Wunderhorn (1909) vinden wij niet alleen alles, wat wij willen weten, van de verhouding van de dichterlijke uitgevers tot oudere en andere lezingen, maar ook genoeg van de verhouding van Arnim en Brentano tot elkaar. Voor ons komt het er meer op aan, te zien wat het Wunderhorn als verzameling beoogde en wat het bereikte. Wij zagen, hoe Herder zich onder ‘volkslied’ een vorm voorstelde, waarin men de taal in haar wezen en haar werkzaamheid kon gadeslaan, een vorm als het ware door de taal zelve gedicht en daardoor verschillend van vormen, waar een individu tot op zekere hoogte naar believen met de taal kan handelen - indien men een gevaarlijk woord wil kiezen, dat Herder zelf gaarne gebruikt: een natuurlijken vorm. Goethe had hiertegen reeds te Straatsburg bij een debat over Ovidius bezwaar gemaakt, maar daarmee kwam hij bij Herder aan het verkeerde kantoor: ‘wenn ich (Goethe) denn zuletzt behaupten wollte: was ein vorzügliches Individuum hervorbringe, sei doch auch Natur, und unter allen Völkern, frühern und spätern, sei doch immer nur der Dichter Dichter gewesen, | |
[pagina 72]
| |
so wurde mir dies nun gar nicht gutgehalten und ich musste manches deswegen ausstehen....’ Te recht! - wat Herder wilde bewijzen, was juist dat volstrekt niet altijd en overal enkel een dichter als de scheppende, of zelfs als de voltrekkende kracht bij het ontstaan van een dichtwerk mag worden beschouwd, maar dat er dichtvormen bestaan die evenals grammatische of syntaktische vormen in de taal zich zelf scheppen. Wat nu Arnim en Brentano stiptelijk onder een ‘volkslied’ wenschten te verstaan, is niet zoo gemakkelijk uit te maken. Arnim voegde bij het eerste deel van het Wunderhorn een artikel - Von Volksliedern - dat hij reeds vroeger gepubliceerd, en aan den kapelmeester Reichardt had opgedragen. Het is een mooi staaltje van Arnim's stijl; het is vol van fraaie en fijne gedachten - maar zij zijn als die zijdige draden, die in den herfst over velden en wegen gespannen zijn, of in glanzende rafels door de lucht zweven: pogen wij ze te vatten, dan vergaan zij in onze handen. Wie hier naar een begripsbepaling van ‘volkslied’ gaat zoeken, beseft maar weinig van het onbepaalde van romantische begrippen. Een ding was zeker: de bundel mocht geen verzameling van oudheden of curiositeiten worden - op het leven kwam alles aan. Dat die liederen in zekeren zin een groeisel waren, en voor een goed deel liever als het eigendom van een volk dan als het voortbrengsel van een dichter moesten worden beschouwd, was ook hun overtuiging. Maar het deed er naar hun meening niet zoo heel veel toe, vanwaar of van wien zij kwamen. Wat ook hun oorsprong mocht zijn, het was van groot belang, dat zij bestonden, van het grootste belang, dat zij bleven bestaan. Hun waarde lag in hun wezen. Het is de aard van het lied, dat wij er niet als een schilderij tegenover staan, noch er als door een bouwwerk in worden opgenomen, maar dat wij, terwijl wij door het te zingen er ons mee vereenzelvigen, het evenzeer hervormen als wij er door hervormd worden. Laten wij niet vergeten, dat het een geliefdkoosd denkbeeld van de romantiek was, een brug tusschen het verleden en het heden te slaan, om die twee tot een levend geheel te verbinden: er is geen beter middel om te bewijzen, hoe het oude in het nieuwe voortleeft, dan het gezongen lied, waardoor de wenschende wijs van den verleden tijd eensklaps en recht- | |
[pagina 73]
| |
streeks in de aantoonende wijs van den tegenwoordigen tijd kan worden opgenomen. Laten wij bovendien niet vergeten, dat toen in September 1805 de eerste aankondiging van het Wunderhorn verscheen, Napoleon met het puikvan zijn generaals over den Rijn trok, en dat de tweede oproep tot medewerking vijf dagen voor den slag bij Austerlitz valt: er was alweer geen beter middel om er een wankel Duitschland in donkere dagen aan te herinneren, dat het altijd nog een Duitschland was, dan het werkelijk en dadelijk te wijzen op iets van het stevigste, wat het bezat. Wij nemen hier ‘dadelijk’ en ‘werkelijk’ in hun ietwat oudere beteekenis. ‘Dadelijk’ is in den loop des tijds een bijwoord geworden, dat ‘terstond’ vervangt. Maar Huygens weet nog, dat de beste schoolvrouw de ‘dadelijke’ leer is, en wanneer in een woordenstrijd iemand zijn hooggeachten opponens een oorvijg toedient, noemen wij dit ‘dadelijkheden’. Aan den anderen kant kreeg ‘werkelijk’ de beteekenis van ‘stellig’ of ‘inderdaad’ - maar wanneer wij van iemand zeggen, dat hij op den ‘werkelijken satan’ gelijkt, herinneren wij ons daarbij, dat ‘werkelijk’ hier met ‘werken’ samenhangt en dat de middelnederlandsche clerke er evenzeer het latijnsche ‘effectivus’ mee kon vertalen als de hedendaagsche juffrouw die van ‘een effectief middel’, of de ambtenaar, die van ‘een effectieven dienst’ spreekt, met dat ‘effectief’ haar of zijn ‘werkelijk’ vertaalt. Genoeg - gij begrijpt, wat het beduidt, wanneer wij zeggen dat Arnim en Brentano vrijwel onbekommerd om den oorsprong, in de eerste plaats gepoogd hebben die liederen dadelijk en werkelijk of zelfs daadwerkelijk en werkdadig te maken. Was dit niet hetzelfde, wat Shenstone bedoelde, toen hij aan Percy schreef, dat het goud van die oude gedichten moest gemunt worden? In zekeren zin, ja! maar Arnim en Brentano zijn veel verder gegaan en hebben veel meer bereikt. De invloed van de gedichten, die Percy uit de oude doos of uit de kachel van den heer Pitt haalde, op de engelsche lyriek is onmiskenbaar; maar de Reliques bleven tenslotte toch relicten. De liederen van Arnim en Brentano werden, wij herhalen het, zelf levend en zij zijn het nog - hun Wunderhorn lijkt op den hoorn van Münchhausen: toen zij hem bij hun dichterlijken | |
[pagina 74]
| |
haard hingen, ontdooiden de bevroren tonen en zij schateren nog steeds. Op die dadelijkheid en werkelijkheid stuiten alle kritisch philologische bezwaren af, die men tegen de publicatie kan maken. Wanneer iemand mij een oud lied op zijn manier voorzingt, kan ik natuurlijk wel zeggen: ‘à propos, weet gij wel, dat er van dat lied een oudere versie bestaat, die in dit of dat opzicht afwijkt.... etc. .... maar ik praat daarmee min of meer aan de praestatie van den zanger voorbij. Toch ontbrak het niet aan critici, die het van dien kantwenschten te beschouwen. De oude Voss, klassiek philoloog, die zich in zijn jeugd zelf met ‘volksliederen’ had beziggehouden, maar die nu grimmig tegenstander geworden was van alles, wat naar romantiek zweemde, schreef, toen het tweede en derde deel verschenen waren: ‘Die unter dem Titel Des Knaben Wunderhorn erschienene Sammlung alter Volkslieder, deren geheuchelte Einfaltsmiene eine zu nachsichtige Aufmunterung erscheich, ist seitdem, was der edele Aufmunterer nicht argwöhnte, als ein zusammengeschaufelter Wust, voll mutwilliger Verfälschungen, sogar mit untergeschobenem Machwerk gerügt worden. Ohne sich gegen die schmähliche Beschuldigung zu verantworten, haben die rüstigen Schaufeler ihren Wust.... mit zwei ansehnlichen Haufen vermehrt.... u.s.w.’ Arnim protesteerde - maar meer als een duitsch edelman, die zich door het woord ‘vervalsching’ beleedigd voelt, dan als een gegriefd geleerde. Hij wilde, noch kon de zaak van een wijsgeerig of wetenschappelijk standpunt beschouwen; zijn meening heeft hij in een brief aan Brentano (1808) duidelijk gezegd: ‘Bei vielen antiken Statuen ist es bis jetzt noch zweifelhaft, was Restauration ist, und das in einer ganz untergegangenen Kunst. Von dem berühmtesten Gemälde Raphaels - die Transfiguration - ist es zweifelhaft, wieviel er daran gemacht hat. Von dem berühmtesten epischen Gedichte, der Iliade, ist es zweifelhaft, was jeder einzelne daran gemacht.... Bei Shakespeare ist kaum zu erkennen, wieviel aus den älteren Stücken genommen ist, ebenso bei Plato.... Ja, es ist der Reiz dieser sich fügenden Ausbildungen mit ihren grellsten Gegensätzen | |
[pagina 75]
| |
von Jahrhunderten, der so in einem Einzelnen ein Merkzeichen für Jahrhunderte aufstellt. Und darin liegt es, dass unser Wunderhorn etwas ward, was bis dahin noch nicht vorhanden. Die Menschen, die bis dahin hundert alte lieder bloss als Merkwürdigkeit, als Sinnbilder einer andern Zeit hatten vorüber streichen lassen, sahen sie auf einmal mit ihren eignen Worten verbunden. Der lebende Beweis davon ist Göthe's Recension von Anfang bis zu Ende. Die grellsten Verkettungen von Altem und Neuem sind ihm die liebsten; denn nur in diesen bewährt sich ihm recht die Lebenskraft des Alten.... Um die guten Leute, die Büchergelehrten, Antiquarier, habe ich mich nie bekümmert; am meisten hatte ich das werdende Geschlecht der jungen Kinder vor Augen.... und warf ihm Apfel und Mandelkern zu....’ Met dat al verkneukelden zich onze dioscuren als schooljongens, die er den meester hebben laten inloopen, zoo vaak deskundigen hun veranderingen en aanvullingen voor echt hielden. ‘Stelle dir vor,’ schrijft Brentano bij wien Elwert op bezoek was geweest, ‘dieser alte Praktikus selbst erkennt unsre Restauration und Ipsefacten für ächt; das liebste ist ihm dein Verlorener Schwimmer....’ Daarmee zouden wij afscheid van Des Knaben Wunderhorn kunnen nemen en tot het volgende tweetal kunnen overgaan, dat het komende geslacht der kleine kinderen nog heel ander suikergoed en marsepein zou brengen dan in ‘volksliederen’ te vinden was. Laten wij echter nog even een blik werpen op dat, waarop Voss een toespeling maakt en waarvan Arnim spreekt: op de kritieken van hen die het Wunderhorn waardeerden. Om te beginnen Goethe. Hij had de opdracht aangenomen; hij had een recensie in de Jenaische Allgemeine Literaturzeitung (Januari 1806) geschreven. Vriendelijk en deftig prijst hij den bundel: ‘von Rechts wegen sollte dieses Büchlein in jedem Hause, wo frische Menschen wohnen, am Fenster, unterm Spiegel, oder wo sonst Gesang- und Kochbücher zu liegen pflegen, zu finden sein, um aufgeschlagen zu werden in jedem Augenblick der Stimmung oder Unstimmung....’ Daarna komt een korte karakteristiek van alle liederen van het eerste | |
[pagina 76]
| |
deel - dan nog eenige algemeene beschouwingen. Hier blijft hij, al kan hij na zooveel jaren helderder zeggen, wat hij bedoelt, bij zijn oude opvatting, die hij te Straatsburg reeds tegen Herder had verdedigd. Hij staat op zijn stuk: ‘diese Art Gedichte, die wir seit Jahren Volkslieder zu nennen pflegen, ob sie gleich eigentlich weder vom Volk noch fürs Volk gedichtet sind, sondern weil sie so etwas Stämmiges, Tüchtiges in sich haben und begreifen, dass der kern- und stammhafte Teil der Nationen dergleichen Dinge fasst, behält, sich zueignet und mitunter fortpflauzt - dergleichen Gedichte sind so wahre Poesie als sie irgend nur sein kann....’ Dus: noch vóór, noch dóór het volk zijn deze liederen gedicht; indien wij ze ‘volksliederen’ noemen, is dit in zekeren zin een misverstand. Zij zijn Poesie en met poëzie bedoelt Goethe enkel en alleen het werk van een dichter. ‘Hier ist die Kunst,’ gaat hij voort, en alweer is Kunst voor hem slechts datgene, wat een kunstenaar, of zooals Goethe zegt ‘een dichterlijk genie’ maakt of doet, ‘hier ist Kunst mit der Natur in Konflikt.’ De dichter heeft te kampen met een nog niet ontwikkelde techniek, met een onvolkomen taal - maar juist daaruit ontstaat voor den dichter weer iets goeds: ‘eben dieses Werden, dieses wechselseitige Wirken, dieses Streben scheint ein Ziel zu suchen, und es hat sein Ziel schon erreicht. Das wahre dichterische Genie, wo es auftritt, ist in sich vollendet; mag ihm Unvollkommenheit der Sprache, der äussern Technik, oder was sonst will entgegenstehen, es besitzt die höhere innere Form, der doch am Ende alles zu Gebote steht, und es wirkt selbst im dunkeln und trüben Elemente oft herrlicher, als es später im klaren vermag.’ Gij ziet - wij zijn hier verder dan ooit van Herder's taalbegrip verwijderd. Dat neemt echter niet weg, dat Goethe er den uitgevers volstrekt geen verwijt van maakt, dat zij die liederen op hun manier gepubliceerd hebben, en zelfs toegeeft, dat dit de eenige mogelijkheid was ze te doen voortleven: ‘das hie und da seltsam Restaurierte, aus fremdartigen Teilen Verbundene, ja das Untergeschobene ist mit Dank anzunehmen. Wer weiss nicht, was een lied auszustehen hat, wenn es durch den Mund | |
[pagina 77]
| |
des Volkes, und nicht etwa nur des ungebildeten, eine Weile durchgeht! Warum soll der, der es in letzter Instanz aufzeichnet, mit anderen zusammenstellt, nicht auch ein gewisses Recht daran haben? Besitzen wir doch aus früherer Zeit kein poetisches und kein heiliges Buch, als insofern es dem Aufund Abschreiber solches zu überliefern gelang oder beliebte. Zelfs de overlevering wordt hier min of meer geregeld door de willekeur van het individu waardoor die overlevering tot stand komt. Het is een litteratuurhistorisch vermaak, om te zien, hoe hij die het met Goethe eens was, dat het Wunderhorn tot de voortreffelijke boeken moest gerekend worden, het in ieder ander opzicht volkomen met hem oneens is. De kritiek die Joseph Görres na het verschijnen van het tweede en derde deel in 1809 in de Heidelbergische Jahrbücher schreef is evenzeer een lof voor Arnim en Brentano als een polemiek tegen Goethe. Voor ons is zij het bewijs, hoezeer de denkbeelden van Hamann en Herder voortleefden. Ook Görres wil weten, wat deze “volksliederen” beteekenen: “Zuerst, welche Bewandtnis es denn eigentlich um diese Dichterei habe?” Dadelijk gaat het tegen Goethe in: “Wir glauben, Poesie sei eher gewesen als die Kunst, die Begeisterung sei so vorangegangen und die Disziplin später gefolgt. Wir glauben ganz unumwunden an die Existenz einer eigenen Naturpoesie, die denen, die sie üben wie im Traume anfliegt, die nicht gelernt und nicht erworben, auch nicht in der Schule erlangt wird, sondern gleich der ersten Liebe ist, die der Unwissendste in einem Augenblicke gleich ganz weiss und ohne alle Mühseligkeit gerade am besten dann übt, wenn er am wenigsten Studien gemacht, und gradweise um so schlechter je mehr er sie ergündet hat.” Evenals bij Herder wordt nu de “natuurpoëzie” naar een vroeg stadium verlegd: Darum auch suchen wir das, was wir mit dem Namen Naturpoesie bezeichnet haben, fernab in den ersten Morgenstunden unter den Morgenträumen der Gattung, der Nationen und der Individuen.’ En nu wordt het wezen en het ontstaan der ‘vormen’ verklaard: ‘Gediegene, tönende Metallnatur ist ihr Character, einfach, grossartig, gemessen und wahr und recht die Form, weil die Zeit scharf | |
[pagina 78]
| |
accentuiert, die gesunde Natur aber nimmer irrt, und allem, was sie gestaltet, das rechte Gepräge gibt und die eigentliche Signatur. Wie das Feuer von Natur die Pyramidenform liebt, und das Wasser die Kugelform, und ohne vorhergegangene geometrische Konstruktion beide in ihre eigentümliche Gestalt sich fügen, so nehmen auch die Affekte von selbst die spezifische Formierung an, und in dem Kunstwerk ist durch dieselbe Notwendigkeit, die es hervorgebracht, auch das Band zwischen Form und dem innewohnenden Geist geknüpft. Genoeg, wij vieren hier - zooals vaak bij Görres - een romantieken hoogtijd van iets wat bij Herder reeds scherper doordacht was. Maar ook deze romantiek bleef niet zonder invloed op den man, die weldra het probleem van ‘kunstpoëzie en natuurpoëzie’ opnieuw zou opnemen. Overigens - dat de liederen, zooals zij in het Wunderhorn verzameld waren, geenszins ‘natuurpoëzie’ in dien hoogsten zin waren, wist Görres maar al te goed: ‘Wir sind nicht in Versuchung diese Lieder für jene Naturpoesie zu erklären... Die früheren Geschlechter haben diese in ihrer ursprünglichen Form meist ins Grab hinab genommen.... Nur einzelne Accente, die Grundaccorde leben von diesen alten Gesängen, und wir behaupten, dass sie aus dieser Volkspoesie noch am lautesten ertönen.’ | |
4. Natuur- en Kunstpoëzie.Wij hebben tot nu toe van ‘volksliederen’ gesproken. Dat hij, om de dichterlijke werking van de taal te kunnen gadeslaan, ook iets anders dan ‘volksliederen’ had kunnen kiezen, wist Herder zeer goed: ‘auch die gemeinen Volkssagen, Märchen und Mythologie gehören hierher....’ Ook Brentano had nog andere plannen: ‘Einen meiner lebendigsten und liebsten litterarischen Pläne’ - schrijft hij in 1805 aan Arnim - ‘ist eine fortlaufeude Zeitschrift für deutsche Volkssage. In einem Zirkular werden Prediger und andere taugliche Männer bestimmter Distrikte zur Einsendung der Sagen an ein Hauptbüreau aufgefordert....’ Hij bedoelt hier met ‘Volkssage’ wel zoo ongeveer alles, wat aan vertellingen, overleveringen, kwinkslagen, raadsels en meer derge- | |
[pagina 79]
| |
lijks onder het volk in omloop was. Ook met het ‘sprookje’ hield hij zich in dien tijd - en al vroeger - bezig. Toch waren het hier niet in de eerste plaats duitsche sprookjes, die hem aantrokken; hij kende Basile en denkt er over, - eveneens in 1805 - de italiaansche sprookjes voor duitsche kinderen te bewerken. In 1808 is hij hiermee bezig en in 1809 verzoekt hij aan de broeders Grimm alles wat zij reeds op het gebied van kindersprookjes hadden verzameld, tot zijn beschikking te stellen. De broeders voldeden aan dit verzoek; in 1810 stuurden zij, wat zij sedert 1806 aan duitsche sprookjes hadden kunnen machtig worden. Dit zelfgeschreven afschrift, dat later zoek raakte, is eerst in de laatste jaren teruggevonden en pas in 1927 door Joseph Lefftz gepubliceerd: het toont ons, hoe de sprookjes er in de eerste opteekening van Jacob en Wilhelm Grimm uitzagen - en wij zullen alle gelegenheid hebben er op terug te komen. Intusschen kwamen de sprookjes van Brentano, waaraan hij maar bij tusschenpoozen werkte, op de lange baan en het was alweer Arnim die er tijdens een bezoek in Cassel in 1811 de broeders toe bewoog, van hun kant hun sprookjes uit te geven. Zoo verscheen de eerste uitgaaf van de Kinder- und Hausmärchen in 1812. Door de broeders Grimm zelf was het boekje als een soort van vervolg op Des Knaben Wunderhorn bedoeld. Latere uitgaven werden door Wilhelm Grimm aan Bettina von Arnim, geboren Brentano, opgedragen en uit die opdracht blijkt hoezeer zij zich aan Arnim verplicht voelden: ‘er war es, der uns.... zur Herausgabe angetrieben hatte. Wie nahm er an allem teil, was eigentümliches Leben zeigte: auch das kleinste beachtete er, wie er ein grünes Blatt, eine Feldblume mit besonderem Geschick anzufassen und sinnvoll zu betrachten wusste. Von unsern Sammlungen gefielen ihm diese Märchen am besten....’ En toch - zoo zeer Arnim de sprookjes bewonderde en zoozeer de broeders zich over die bewondering verheugden... er bestond tusschen hen een zeer groot verschil in opvatting omtrent het wezen van het sprookje zelf. Dit verschil, dat in de correspondentie tusschen Arnim en Jacob Grimm tijdens en na de publicatie van de Kinder- und Hausmärchen | |
[pagina 80]
| |
aan den dag komt, is van zoo groot belang voor ons begrip van het sprookje in het algemeen, dat wij er hier iets nader op in moeten gaan. De vraag, die eerst tusschen Herder en Goethe, dan tusschen Goethe en Görres was opgerezen, wordt hier opnieuw opgeworpen, zij wordt hier scherper dan ooit uitgevochten: natuurpoëzie of kunstpoëzie? Nog iets vooraf. Wij moeten, om het standpunt der twee strijders te begrijpen, er aan herinneren, dat Jacob Grimm tusschen zijn twintigste en zijn dertigste jaar nog niet de sekure, bedachtzame geleerde van later is. Ook voor hem zijn er jaren van gisting geweest. Trouwens, wat wij hier van Jacob Grimm zeggen, kunnen wij op de vergelijkende taalwetenschap in haar geheel toepassen. Ook zij bevindt zich in het eerste decennium van de 19e eeuw in een tijdperk van opgewonden zoeken. Creuzer, Görres, maar vooral Johann Arnold Kanne zijn de bespiegelende en de vrijbuitende voorgangers van werkers als Rask en Bopp en van wijsgeeren als Humboldt. In een merkwaardig zinnetje aan het eind van de eerste voorrede van zijn Vergleichende Grammatik heeft Bopp van die voorgangers afscheid genomen: ‘Nur das Geheimnis der Wurzeln oder des Benennungsgrundes der Urbegriffe lassen wir unangetastet....’ Wijze en noodzakelijke beperking! Maar een deel van de energie waarmee de exacte philologie haar taak kon volbrengen, had zij toch te danken aan de hartstochtelijke kracht, waarmee juist die eerste zoekers hadden gepoogd het ‘Geheimnis der Wurzeln’ op te lossen. De in beginsel theologische stelling: de taal is een geschenk Gods aan den Mensch, die Herder in zijn Abhandlung had uitgeschakeld, werd in dien tijd in een gewijzigden vorm opnieuw opgenomen: de eerste generatie van de nieuwe wetenschap leefde - men vergeef de dubbelzinnigheid - in het ‘geloof’, dat zij op den weg der etymologie tot de verwantschap van alle talen kon doordringen. En daarmee tot de oertaal. Tot de taal waar het ‘woord’ nog ‘mythe’ was, en waarin men zoowel de geheele ontwikkeling van den oorspronkelijken mensch, als ook het ware wezen en den diepsten samenhang der dingen zou kunnen erkennen. Meer nog dan zijn broer Wilhelm heeft Jacob Grimm zich in zijn jeugd met gedachten van dien aard bezig gehouden, gedachten, | |
[pagina 81]
| |
die op een panglottische etymologie, zooals Kanne die bedoeld had, uitliepen. Waar Bopp zich tot een ‘vergleichende, alles Verwandte zusammenfassende Beschreibung des Organismus’ van zekere talen en tot de ‘Erforschung ihrer physischen und mechanischen Gesetze und des Ursprungs der die grammatischen Verhältnisse bezeichnenden Formen’ bepaalde, daar heeft Jacob Grimm ook in zijn later leven zijn Deutsche Mythologie voor minstens zoo kostbaar gehouden als zijn Deutsche Grammatik. Nog eens - wij mogen in den pennestrijd, dien wij voor ons hebben, niet uit het oog verliezen, dat Grimm niet minder tot de romantiek behoort als Arnim. Die strijd, dien wij, daar ik vrees, dat wij van ons recht van citeeren toch al ruimschoots gebruik zullen moeten maken, hier ietwat korter samenvatten, begint omstreeks 1811 na het verschijnen van Grimm's Ueber den altdeutschen Meistergesang. Hij had hier in de inleiding van natuur- en kunstpoëzie gesproken: ‘Die Verschiedenheit dessen, was unter dem ganzen Volk lebt, von allem dem, was durch das Nachsinnen der bildenden Menschen an dessen Stelle eingesetzt werden soll, leuchtet über die Geschichte der Poesie.’ Alnaarmate de dichtkunst ‘der bildenden Menschen’ meer op den voorgrond treedt, verdwijnt die andere poëzie: ‘es ist als ziehe sich eine grosse Einfachheit zurück und verschliesse sich in dem Maasse, worin der Mensch.... sie aus der eigenen Kraft zu offenbaren strebt.’ Hiertegen heeft Arnim heel wat in te brengen: ‘Merkwürdig ist mir,’ schrijft hij (5. IV. 1811), ‘eine Stelle Deiner Vorrede, wo Du den gebildeten Menschen geradezu Schuld giebst, sie sollten etwas an die Stelle der Naturpoesie setzen.... Dies scheint mir der Gipfel des Missverständnisses.... Du tust den besten Menschen aller Zeiten damit ein himmelschreiendes Unrecht, die ihre Natur und ihren Trieb, so gut sie es vermochten, aussprachen.’ En iets later: ‘Dein Lieblingsunterschied zwischen Natur- und Kunstpoesie (muss) den gefährlichsten Einfluss auf Deine meisten Ansichten haben....’ Hij werkt nu zijn thema nog uit: het is de natuur, die in den dichter wordt uitgedrukt, maar hij durft zweren, dat niemand, die meer dan één lied gezongen heeft ‘ohne Kunstabsicht war’. | |
[pagina 82]
| |
‘Freilich,’ voegt hij eraan toe, was die ‘Kunstabsicht’ vaak ‘sehr gering gegen das, was er unbewusst erreichte.’ Grimm zal het begrijpen, dat hij van zijn standpunt ‘sowohl in der Poesie wie in der Historie und im Leben überhaupt alle Gegensätze, wie sie die Philosophie unsrer Tage zu schaffen beliebt hat, durchaus und allgemein ableugne(t), also auch (den) Gegensatz zwischen Volkspoesie und Meistergesang.’ Grimm antwoordt (20. V. 1811) met een kleine verhandeling ‘Getadelter Unterschied zwischen Natur- und Kunstpoesie.’ Om te beginnen verklaart hij, dat het een historische vraag is, waarmee hij wil zeggen, dat wat hij natuurpoëzie noemt, oud is, en dat wij haar, evenals wij bij Görres hebben gezien, in de morgenstond der menschheid hebben te zoeken. Dan gaat hij voort: ‘Die Poesie ist das was rein aus dem Gemüt ins Wort kommt, entspringt also immerfort aus natürlichem Trieb und angeborenem Vermögen diesen zu fassen, - die Volkspoesie tritt aus dem Gemüt des Ganzen hervor; was ich unter Kunstpoesie meine, aus dem des Einzelnen. Darum nennt die neue Poesie ihre Dichter, die alte weiss keine zu nennen, sie ist durchaus nicht von einem, oder zweien oder dreien gemacht worden, sondern eine Summe des Ganzen; wie sich das zusammengefügt und aufgebracht hat, bleibt unerklärlich.... aber ist doch nicht geheimnisvoller, wie das, dass sich die Wasser in einen Fluss zusammentun, um nun miteinander zu fliessen.’ Hij komt nog eens op het historische terug: het is niet heel verstandig, er al te veel over na te denken, wat nu ‘beter’ of wat ‘slechter’ is, maar toch - ‘die alten Menschen sind grösser, reiner und heiliger gewesen, als wir....’ en voorts ‘die alte Poesie ist ganz wie die alte Sprache einfach und nur in sich selber reich....’ of: ‘die alte Poesie hat eine innerlich hervorgehende Form von ewiger Giltigkeit; die künstliche übergeht das Geheimnis derselben und braucht sie zuletzt gar nicht mehr.’ En nu wordt samengevat, en hier spatiëeren wij: ‘ich sehe also in der Kunstpoesie eine Zubereitung, in der Naturpoesie ein Sichvonselbstmachen....’ Er komt nu een oogenblik rust. Maar een brief van Arnim aan Wilhelm Grimm (25. VI. 1811) bracht den strijd weer aan | |
[pagina 83]
| |
den gang. De zaak werd nu ingewikkelder, daar Jacob en Wilhelm het er niet over eens waren, hoe de Edda, die Wilhelm wilde uitgeven, moest vertaald worden, en Wilhelm zich hierbij min of meer op Arnim beroepen had. Voor Jacob met zijn opvatting der ‘oude’ dichtkunst waren alle ‘vertalingen’ uit den booze of eigenlijk onmogelijk. Arnim koos van zijn kant natuurlijk partij voor Wilhelm: een vrije vertaling was schooner dan een paraphrase, die enkel een hulpmiddel bij het lezen mocht zijn. Jacob antwoordde (9. VII. 1811): ‘Du selbst hast Dir eben im Wunderhorn Verarbeitungen und Freiheiten erlaubt, die ich auch für unrecht halte’ en komt daarmee weer op den strijd terug. Nu verdedigt zich Arnim (14. VII. 1811). Hij blijft bij zijn meening: ‘volkspoëzie’ zooals Jacob het bedoelde bestaat niet; er bestaan slechts dichters, maar het is niet altijd gemakkelijk ze te herkennen: ‘je weniger ein Volk erlebt hat, desto gleichförmiger ist es in Gesichtszügen und Gedanken; jeder Dichter, der als solcher anerkannt wird, ist dann ein Volksdichter.’ Nu kunnen misschien een aantal dichters gemeenschappelijk iets hoogers geven dan één enkel dichter alleen, maar zij blijven dichters. Namen van dichters worden vergeten, gaan verloren. Natuurlijk is het de taak van den dichter te geven wat in het volk ligt en aan den anderen kant, wat hij dicht aan zijn volk te geven: ‘ich würde es als einen Segen des Herrn achten, wenn ich gewürdigt würde, ein Lied durch meinen Kopf in die Welt zu führen, das ein Volk ergriffe, aber das bleibt auch ihm anheim gestellt, ich bin mit meiner Lebenstätigkeit zufrieden, wenn auch nur wenige Menschen in meinen Arbeiten etwas gefunden, was auch sie geahnt, gesucht haben, ohne es aussprechen zu können....’ Op deze zeer persoonlijke uiting antwoordt Grimm per keerende post (VII. 1811): ‘Glaubst Du mit mir, dass die Religion von einer göttlichen Offenbarung ausgegangen ist, dass die Sprache einen ebenso wundervollen Ursprung hat und nicht durch Menschenerfindung zu wege gebracht worden ist, so musst Du schon darum glauben und fühlen, dass die alte Poesie und ihre Formen.... ebenso in einem ganzen ausgegangen ist, und gar keine Werkstätten oder Ueberlegungen einzelner Dichter in | |
[pagina 84]
| |
Betracht kommen können.’ - En daarmee zien wij, hoeveel Jacob Grimm van Kanne geleerd had. Weer wapenstilstand. De polemiek deed aan de vriendschap geen afbreuk. In het begin van het volgende jaar (I. 1812) volgde het bezoek in Cassel, waarvan wij straks gesproken hebben. Arnim kwam met Bettina, hij las de sprookjes, hij drong op een spoedige uitgave aan. Hij deed meer: hij zorgde voor een uitgever en zoo verscheen het eerste deel dat jaar bij Reimer. Maar juist om de sprookjes is de strijd nog eens opnieuw ontbrand. Arnim had de verzameling van de broeders met de verzameling vergeleken, waaraan Brentano altijd nog bezig was; de Kinder- und Hausmärchen bevielen hem in menig opzicht beter. Jacob Grimm schrijft nu (26. IX. 1812): ‘dass Dir Clemens Verarbeitung nicht recht ist, freut mich sehr und ich bedauere nur seinen darauf verwendeten Fleiss und Geist; er mag das alles stellen und zieren, so wird unsere einfache, treu gesammelte Erzählung die seine jedesmal gewisslich beschämen.’ Maar nu laat hij zich tot een aanval verleiden: ‘Meine Ehrfurcht vor dem Epischen’ - episch of het epische is het woord waarmee hij een deel van de ‘oude dichtkunst’ karakteriseert - ‘das ich für unerfindlich halte, steigt täglich höher, und ich könnte vielleicht einseitig werden, und nichts anderes mehr mögen, das ist die gute reine Unschuld, und steht soganz von selbst da; ihr neuen Dichter könnt mit aller Gewalt keine neue Farbe aufbringen, sondern sie bloss unter einander mischen, ja ihr könnt sie nicht einmal ganz rein auftragen.’ Dat is te veel voor Arnim, die nu van zijn kant aggressief wordt. Hij verwijt Grimm dat hij de nieuwe dichters, waarvan hij spreekt, niet of onvoldoende kent en hij neemt nu Brentano - wiens fouten hij overigens goed genoeg kent - in bescherming. Nog eens wordt hier zeer sterk de nadruk gelegd op het belang van de levende dichtkunst in den uitgebreidsten zin. Wat de broeders willen geven is slechts iets ‘was im Kinderkreise gelebt ohne weitere Verdauung unmittelbar zu den Kindern übergehen kann.’ Maar wat Brentano bedoelde, al heeft hij het niet heelemaal bereikt, is meer, het is: ein Buch, das in den Ältern die Art der Erfindsamkeit anregt, die jede Mutter.... | |
[pagina 85]
| |
im Notfalle zeigt ihren Kindern irgend einen Umstand, dessen Reizsich ihnen entdeckt hat, in einer längern Erzählung zu einer dauernden Unterhaltung zu machen.’ Het sprookje is dus een middel, een litterair middel; het is een vorm, die er ons toe drijft zelf nieuwe sprookjes te verzinnen, of andere dingen op de wijze van een sprookje te vertellen. Wanneer wij geen ‘nieuwe’ bedenken, worden die ‘oude’ op den duur waardeloos: ‘fixierte Märchen würden endlich der Tod der gesammten Märchenwelt sein.’ En daarin - het wordt hier scherp betoond - ligt over het geheel de eenige waarde van het ‘oude’: het heeft slechts beteekenis in zoover het ‘nieuwe’ er door gesteund en er door voortgeholpen wordt, of zooals men zou kunnen zeggen, in zoover het in het ‘nieuwe’ voortleeft. Zoo opgevat kan men dus alweer de geheele scheiding tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’ laten vallen: ‘die Poesie ist weder jung noch alt und hat überhaupt keine Geschichte, wir können nur etwa von ihren Äusserlichkeiten gewisse Folgen von Beziehungen angeben.’ Geen wonder dat Grimm hier in verzet komt! ‘Eine Geschichte der Poesie gebe es also nicht, Unterschied zwischen Natur- und Kunstpoesie sei ein Spass und selbst eine Phantasie. Damit greifst du mir in mein Liebstes....’ ‘All meine Arbeit, das fühle ich, beruht darauf, zu lernen und zu zeigen, wie eine grosse, epische Poesie über die Erde hin gelebt und gewaltet hat, nach und nach von den Menschen vergessen und vertan worden ist - oder nicht einmal ganz so, sonden wie sie immer noch davon zehren.’ Nu wordt Arnim weer in een verhandeling in zes punten weerlegd; die verhandeling begint weer als een geloofsbelijdenis: ‘ich glaube’ en dan volgt: ‘wie das Paradies verloren wurde, so ist auch der Garten alter Poesie verschlossen worden, wie wohl jeder noch ein kleines Paradies trägt in seinem Herzen....’ Daarom mag geen dichter de hand aan het ‘oude’ slaan, zoomin als een grammaticus een taaleigen veranderen mag. Wij behoeven dit betoog niet verder in onderdeelen te vervolgen - Grimm's meening is duidelijk. Maar nu komt het merkwaardigste, indien men wil het vermakelijkste stuk uit het debat. Arnim zegt nog eens, dat het juist het mooie is ‘das Ueberlieferte mit seiner einzelnen Natur zu verknüpfen | |
[pagina 86]
| |
dass es darin lebendig werde.’ En nu draait hij de zaak om. Wat? een dichter mag niets veranderen - maar wat hebt gij dan met uw sprookjes gedaan? ‘Den Gelehrten wird das Letzte, was er geschichtlich erreichen kann, nur befriedigen: der eigentliche Zuhörer des Dichters, der ungelehrte Zeitgenosse, versteht nur allein diese Vergegenwärtigung eines Allgemeinen. Ich möchte Dich nicht verwunden mit einer Behauptung und doch kann ich sie nicht vermeiden: ich glaube es Euch nimmermehr, selbst wenn Ihr es glaubt, dass die Kindermärchen von Euch so aufgeschrieben sind, wie Ihr sie empfangen habt, der bildende, fortschaffende Trieb ist im Menschen gegen alle Vorsätze siegend und schlechterdings unaustilgbar. Gott schafft und der Mensch, sein Ebenbild, arbeitet an der Fortsetzung seines Werks. Der Faden wird nie abgeschnitten, aber es kommt notwendig immer eine andre Sorte Flachs zum Vorschein.’ Wat moest Grimm hierop antwoorden? Dat er bij de Kinderund Hausmärchen - wij zullen het weldra zien - inderdaad heel wat veranderd was, kon hij in zijn eerlijkheid niet bestrijden. En toch trof het verwijt hem eigenlijk niet. Hij en Wilhelm hadden veranderd, maar zij hadden niet gewijzigd op de manier die Arnim meende, en niet naar de methode, die Arnim zelf bewust in het Wunderhorn had toegepast. Nooit en nergens was het hun bedoeling geweest verder te dichten, op het oude voort te borduren, het in iets nieuws te doen voortleven. Integendeel, waar zij veranderd hadden, geloofden zij het oude daardoor beter tot zijn recht te doen komen. Intusschen Jacob was een te groot philoloog en litteratuurhistoricus om niet te begrijpen, dat hier een probleem lag; een moeilijk probleem, dat hij in zijn tijd nog niet volkomen kon overzien. Zijn laatste antwoord in den strijd is ietwat vaag: ‘Wir kommen hier auf die Treue. Eine mathematische ist vollends unmöglich und selbst in der wahrsten, strengsten Geschichte nicht vorhanden;.... Du kannst nichts vollkommen angemessen erzählen, so wenig Du ein Ei ausschlagen kannst, ohne dass nicht Eierweiss an den Schalen kleben bliebe; das ist die Folge alles menschlichen und die Façon, die immer anders wird. Die rechte Treue wäre mir nach diesem Bild, dass ich den Dotter nicht zerbräche. Bezweifelst | |
[pagina 87]
| |
Du die Treue unseres Märchenbuches, so darft Du diese letztere nicht bezweiflen, denn sie ist da.’ Of hij zelf hiermee volkomen tevreden was? Het bezwaar bleef, dat iemand anders hetzelfde met andere woorden kon vertellen en dat het toch hetzelfde zou zijn: ‘so würde ein anderer und wir selbst grossenteils mit andern Worten nochmals erzählt haben und doch nicht minder treu, in der Sache ist durchaus nichts zugesetzt oder anders gewendet.’ Daarmee eindigt de gedachtenwisseling tusschen Arnim en Jacob Grimm. Laten wij probeeren er de slotsom uit te trekken. Grimm is dichter dan iemand te voren bij een antwoord gekomen op de vraag, die wij aan het begin van onze onderzoekingen hebben gezet: waar hebben wij onze sprookjes vandaan? Sprookjes, zegt hij, zijn geen voortbrengselen, die een dichter, al onderwerpt hij zich daarbij aan zekere eischen van den vorm, naar willekeur kan scheppen. Sprookjes behooren, met veel anders, tot hetgeen niet wordt ‘toebereid’ maar wat ‘uit zich zelf ontstaat’; zij zijn in dat opzicht volkomen vergelijkbaar met de taal zelf; zij zijn - wij zullen het contemporaine woord hier laten staan - geen ‘kunstpoëzie’ maar ‘natuurpoëzie’. Die tegenstelling: natuurpoëzie - kunstpoëzie wordt nu echter onmiddellijk gelijkgesteld met de tegenstelling: oud - nieuw. Dientengevolge zijn sprookjes ‘oud’; zij behooren tot die groote - Grimm zegt ‘epische’ - poëzie, die eertijds op aarde heerschte, die gedeeltelijk door de menschen te niet gedaan werd, maar waarvan zij nog altijd teren. Door die tegenstelling is nu het punt bereikt, waarvan wij spraken: het sprookje doet zijn intree in de wetenschap of de wetenschap begint haar invasie in het sprookje. Grimm ontzegt aan de letterkunde het recht zich als zoodanig met het sprookje bezig te houden. Het sprookje is sacer, het sprookje is taboe. Wie het opteekent, wie het verzamelt mag dit alleen doen om van het oude, van de natuurpoëzie, een begrip te krijgen of te geven. Wie het in het belang van het nieuwe, van de kunstpoëzie. op eenigerlei wijze verandert, begaat schennis. André Jolles. |
|