De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Legerbevel in tijden van oorlogsgevaar.In een bijdrage van de December-aflevering van het vorige jaar zijn de aanleiding en de bedoeling toegelicht van een uiteenzetting der eischen betreffende de regeling van het hoogere bevel over onze weermacht. Hoewel de bijdrage verband hield met de centralisatie, die de regeering in haar bestuursprogram had vooropgeplaatst, scheen het dienstig de eischen objectief en los van aanhangige plannen te bespreken. Het verhandelde daar zou voorloopig de organisatie voor den vredesdienst betreffen. De toestand derhalve waarin het bevel grootendeels opgaat in het beheer. Van de eigenlijke troepenaanvoering kon voor dien toestand weinig spraak zijn. Wel pleegt men bij de grootere oefeningen een actie na te bootsen en komt het voor de hoogere organen daarbij soms tot een oefening in het aanvoeren, maar een toetsing van de resultaten kan niet plaats hebben. Er is bij de vredesoefeningen slechts strategie in woorden. Men beraamt, overlegt en handelt op verzonnen grondslagen en met uitkomsten, die niet feitelijk zijn en die men aan een begeerd resultaat slechts onvolledig kan toetsen. De omstandigheden, die een strategie in actie zouden noodig maken kunnen, volgens ons staatsrecht ingeleid worden met een afkondiging van ‘oorlogsgevaar’. Sedert de grondwet het gezag aanwijst, dat omtrent de aanwezigheid van oorlogsgevaar beslist, is in perioden van internationale spanning, voor het nederlandsche volk, de mare oorlogsgevaar, de ambtelijke aankondiging van den ernst der tijden. Het bericht drukt niet de verwachting uit, dat een losbarsting ons in het conflict of in de feiten | |
[pagina 49]
| |
zal betrekken. Echter ook niet het tegendeel. De afkondiging brengt ter kennis, dat de regeering het tot haar taak rekent den ernst van den politieken toestand onder de algemeene aandacht te brengen. Zij beteekent, dat Nederland bij een ontknooping, of bij een niet vreedzame verdere ontwikkeling van den toestand, in de gevarensfeer van een oorlog kan komen. Afgekondigd oorlogsgevaar vordert oplettendheid voor alles wat symptoom kan zijn; voorts verhoogde waakzaamheid. Het gevaar kan maatregelen van voorzorg noodig maken. In sommige wetten is voor ‘buitengewone omstandigheden’ spraak van regelingen en voorziening. In de buitengewone omstandigheden zijn de gevallen van oorlogsgevaar en van oorlog begrepen, zij worden er met name genoemd. De toestand van oorlog kan niet twijfelachtig zijn; hij behoeft geen omschrijving of criterium. De toestand is doorgaans uitvloeisel van een verklaring en openbaart zich dan weldra in de feiten. Anders is dit met ‘oorlogsgevaar’. Dit laatste moet worden afgeleid. De waardeering van de kenteekenen kan verschillen. Onze constitutie houdt zich, voor de beslissing omtrent oorlogsgevaar, aan het Hoofd van den Staat: ‘Of er oorlogsgevaar aanwezig is, in den zin als dit woord in 's lands wetten voorkomt, bepaalt de Koningin.’ Na een afkondiging van oorlogsgevaar heeft het landsbestuur machtiging voor kleine voorzieningen, die aan de veiligheid ten goede komen. Men heeft er tegelijk de openbare toelichting in, op voorbereidende schreden naar omvangrijker en meer werkzame maatregelen van preventie, die naargelang ze dienstig zijn, door het bewind in werking worden gebracht, maar voor welker instandhouding de goedkeuring van de volksvertegenwoordiging vereischt wordt. De voorzorgen voegen zich naar den toestand en hangen van de indrukken af, die de verantwoordelijke regeering zich uit de verschijnselen en de gegevens vormt. Met den aanvang der maatregelen houden ook de eischen verband, die aan de bevelsregeling kunnen gesteld worden. Voor de conjuncturen van 1859, 1864, 1866, 1870 en 1914 zijn de militaire voorzorgen zeer verschillend geweest. Een vaste organisatie voor de bevelsregeling kan aan de geschiede- | |
[pagina 50]
| |
nis dier conjuncturen geen bruikbaar argument ontleenen. | |
I.In 1859 had de fransche expeditie tot steun van de italiaansche vrijheids- en eenheidsbeweging, behalve Oostenrijk, dat tegen Frankrijk in oorlog kwam, ook een groot deel van westelijk Europa onder de wapenen gebracht. In Nederland overwoog de regeering, in een publicatie van 21 Juni, ‘dat het in de tegenwoordige omstandigheden raadzaam kan zijn, krachtens art. 184 der grondwet een deel der nationale militie buitengewoon bijeen te roepen en te doen zamen blijven’. Er werd bepaald, dat de lichtingen 1856 en 1857 in werkelijke dienst kunnen worden geroepen en kunnen worden gehouden tot 30 September 1859. Voor zoover het europeesche verzet tegen de fransche politiek zich voorshands tot een demonstratie bepaalde, kwam dit het naast uit Pruissen voort; het had zijn zetel in Frankfort. Nederland was, met het gebied, dat tot den Duitschen Bond behoorde, daar rechtstreeks bij betrokken. Voor de miliciens van het bondscontingent, dus voor de provinciale limburgsche troepen, had een ruimere oproeping plaats. Van dit contingent zouden alle lichtingen, namelijk die van 1855 t/m 1859 onder de wapenen worden gehouden ‘zoolang de bondsdienst dit vordert’. Van dezen dienst waren alleen de limburgsche miliciens, woonachtig in de vestingen Maastricht en Venlo uitgezonderd. In de jaren 1864 en 1866 hebben de gebeurtenissen van den oorlog, hoewel ze voor Nederland meer naburig waren, aan onze regeering geen aanleiding gegeven tot militaire maatregelen. Althans niet tot zoodanige, waarvan in het openbaar is gebleken. Dit laatste sluit niet uit, dat er bij het legerbestuur een verhoogde activiteit kan zijn geweest. Deze is, als gevolg van een wenk of van overwegingen van den ministerraad, ook op andere tijden wel voorgekomen. Oorsprong en bedoeling waren dan voor oplettende waarnemers gemakkelijk te bevroeden. Zoo kreeg men in de onrustige, nu en dan woelzieke dagen van het boulangisme in Frankrijk, in onze liniën en stellingen, met één aanschrijving, allerlei | |
[pagina 51]
| |
beslissingen op technische voorstellen, waarvan sommige jarenlang hangende waren geweest. Minister Weitzel noodigde de stellingcommandanten bovendien uit, alsnog zoodanige voorstellen in te zenden, die, op korten termijn uitvoerbaar, de paraatheid voor een verdediging konden verhoogen. In 1870 zijn alle lichtingen der land-militie onder de wapenen geroepen; de zee-militie alleen ‘voor zoover dit tot de bemanning der oorlogsvaartuigen ter verdediging van de zeegaten en van de kusten noodig is te achten’. De spoedoproeping had plaats op den 16en Juli. Men trok toen een gedeelte der levende strijdkrachten tot een ‘mobiel leger’ samen. Het bijeenblijven der lichtingen werd bekrachtigd bij de wet van den 24en Juli. Deze bepaalde den duur van den maatregel tot uiterlijk den 20en October. Bij het terugkeeren tot den vredesvoet was deze termijn nog loopende. Hij was dus niet te krap geweest. In ‘het verslag nopens de mobilisatie van een gedeelte van het leger in 1870, enz.’ later op verlangen van de Tweede Kamer uitgebracht, las men: ‘Aanvankelijk, toen onzekerheid den politieken horizon vervulde, moest bij alle handelingen met den meesten spoed worden te werk gegaan. Intusschen is het bekend, dat de toestanden zich spoedig afteekenden en het gevaar voor een mogelijke bedreiging der onzijdigheid van ons grondgebied weldra nagenoeg geheel verdween. Wel is waar was toen het oogenblik nog niet daar om weder geheel tot den vredesvoet terug te keeren; maar het was, van toen af, geoorloofd bij een aantal der voorgeschrevene maatregelen minder krachtdadig voort te gaan, tot dat omstreeks half September, de inmiddels op het oorlogstooneel plaatsgegrepen belangrijke gebeurtenissen de aanleiding tot het nemen van buitengewone maatregelen geheel deden verdwijnen.’ De mobilisatie was niet volledig geweest. De schutterijen bleven er o.m. buiten, hoewel deze in de garnizoenen, die verlaten werden, nuttig steunden met militaire wachtdiensten ten behoeve van buskruitmagazijnen en arsenalen. Ook in materieel opzicht bleef het mobiel maken beneden de voorgeschreven toerustingen. Zelfs voor het gedeelte van de strijdmacht, dat tot een veldleger was bijeengebracht, kwamen | |
[pagina 52]
| |
de toerustingen maar ten deele tot stand. De legertreinen bleven onaangespannen en in de tractie der troepenvoertuigen was met gehuurde paarden voorzien. Alleen de patrooncaisson had men met het enkele eigen span, waarover per bataljon beschikt werd, op oorlogsvoet uitgerust. De gebeurtenissen, die aldra het dreigende in den politieken toestand hadden weggenomen, hielden verband met de beslissende gebeurtenissen op de slagvelden. De duitsche troepen, die de aanvankelijke voordeelen snel wisten te vervolgen, slaagden er in weinig maanden in, het overwicht voor vast te bevechten. Dit groote resultaat klaarde ook voor Nederland den toestand op, in zoover het een begrenzing aan het ooroorlogstooneel had gegeven. Ook in verband met den politieken toestand overigens mocht men in Nederland de eventualiteit van een gebiedsschending als opgeheven beschouwen. Tijdens den wereldoorlog is de onzekerheid langduriger geweest; zij was nu en dan nijpender en aan het eind zelfs afmattend. Onze voorzorgen van toen liggen nog in het geheugen. Wij maakten in 1914, met alles wat daarvoor militair was voorbereid, ons volledig mobiel. Het uiterste was inderdaad geboden. Voor neutraal Nederland is de politieke toestand nimmer zoo wisselvallig geweest als in die dagen. De kansen om in de woeste exploten van de inleiding, of in hun afweer, gemengd en in de oorlogvoering meegetrokken te zullen worden, waren groot. Kansen te hachelijker omdat niemand ze geheel beheerschte. Toen de opmarsch der Duitschers was volbracht en wij rakelings aan het gevaar waren ontkomen, bleef het spannen, hoe het onze neutraliteit zou vergaan. In enkele perioden is dit opnieuw zeer onzeker geweest; de gevaren waren soms bij toeneming dreigend. Wanneer machtige belligerenten hun groote kracht herhaaldelijk hoopvol hebben ingezet en toch tegen elkaar blijven opwegen, kan, als inmiddels de maanden jaren worden, een atmosfeer ontstaan van vertwijfeling. De omgeving is dan tegen roekeloosheid en tegen daden, die onlogisch en doelloos zouden moeten heeten, niet meer ten volle veilig. Voortdurend zijn een sterke wil bij de regeering en een groote inspanning van de bevolking nuttig ten koste gelegd, om boven twijfel te houden, dat een opzettelijk | |
[pagina 53]
| |
wapengeweld aan onze onschendbaarheid, Nederland vaardig zou vinden met alles wat het inmiddels geoefend had en op de been kon brengen.
De korte aanteekening omtrent de houding van Nederland in opvolgende west-europeesche oorlogssituatiën aangenomen, kunnen, voor zoover dit nog noodig is, staven, dat afgekondigd oorlogsgevaar ver uiteenloopende maatregelen kan vorderen; tevens, dat de voorzorgen alle graden kunnen hebben, van waakzaamheid zonder meer, tot een overgang in een paraatheid, die van een toerusting voor een aanstaanden oorlog in niets meer verschilt. In 1859 had de maatregel een kennelijk demonstratieve strekking. Men versterkte de vredesgarnizoenen met de bedoeling om een verder voortgezette mobilisatie, zoo die noodig mocht worden, te vergemakkelijken. In de vroegere voorschriften tot uitvoering van de militiewet heeft men langdurig bepalingen kunnen aantreffen, voor een zelfde oogmerk. Zij regelden het partieel oproepen van jaarklassen in buitengewone omstandigheden. Hoewel het niet een opkomst met spoed kon heeten, had zij toch veel kleiner termijnen dan voor een oproeping in normalen vredestijd moesten worden in acht genomen. Het oproepen van jaarklassen heeft allengs zijn reden van bestaan verloren. Het spoor- en tramwegnet was sedert aanzienlijk verdicht en uitgebreid, zoodat een opkomst met veel spoed van alle dienstplichtigen gelijktijdig, bevredigend kan worden geregeld. Na 1914 staat dit bij ervaring vastGa naar voetnoot1) De maatregelen van een algemeene | |
[pagina 54]
| |
mobilisatie grijpen met de toerustingen zoozeer in elkander, dat zij het gemakkelijkst in één aanloop tot stand komen. Een glad verloop wordt niet alleen beheerscht door een snelle opkomst, maar ten deele ook door de aanwezigheid van het personeel te juister plaats. Er is door den tijd nog een andere depreciatie van het oproepen van jaarklassen bijgekomen. De generale staf heeft het lichtingsgewijze versterken der vredesgarnizoenen uit de voorbereidingen moeten weglaten, omdat het moderne weerwezen technisch ingewikkelder was geworden. Waar er ergens, feitelijk of demonstratief, gewicht in de schaal zou moeten komen, kan men dit niet meer bewerkstelligen met aantallen strijders alleen, maar moet het nagestreefd worden met georganiseerde kracht. Een voorbeeld maakt dit duidelijker. Tot voor weinig jaren was een infanteriecompagnie een gevechts-eenheid van nagenoeg identiek gewapenden. Alleen ten aanzien van het schansgereedschap waren in de uitrustingen verschillen. Thans is de compagnie een werktuig geworden van tamelijke ingewikkeldheid. | |
[pagina 55]
| |
Men moet de deelen bijeenbrengen, in elkaar zetten en gangbaar maken - wat men noemt mobiliseeren - alvorens men een bruikbaar organisme heeft verkregen. Met een compagnie wielrijders of pioniers, een eskadron, een batterij, een groep duikbooten of een escadrille vliegtuigen is het niet anders. Ook als bij aangekondigd oorlogsgevaar de hoop gevoed wordt, dat men zich tot beperkte voorzorgen kan bepalen, kan het met jaarklassen opvoeren der vredes-effectieven, niet meer in overweging komen. Als voorzorg is de maatrègel niet co-efficiënt en als demonstratie is hij al te kennelijk onvolwaardig. Voor kleine staten is met het oog op ‘oorlogsgevaar’, in de toebereidingen meer en meer eisch geworden, ook tot een snelle, gedeeltelijke mobilisatie te kunnen overgaan. Het is gewenscht dit punt een oogenblik van dichterbij te bezien. Te vaak heeft men over de eischen van een bevelsregeling gesproken, zonder op de situatiën te letten, waarvoor zij dienen moet en zonder zich van het aantal troepen rekenschap te geven, dat het bevel omvatten zou. De mogelijkheid van gedeeltelijk mobiliseeren is voor ons onmiskenbaar een eisch des tijds. De thans beschikbare regelingen zullen, bij het opdoemen van oorlogsgevaar, de toevallige regeering, voor de lastige keuze stellen, van óf de gansche weermacht buitengewoon te wapen te roepen, of.... niets. Een toebereiding met zulk een alternatief zou het verwijt niet kunnen ontgaan, dat zij bij de vorderingen van den tijd was ten achter gebleven. Sedert den Volkenbond is er in den handel der staten, verandering ten goede gekomen. Er is minder geheimzinnigheid. Ook de kleine mogendheden maken in de hooge politiek eenige acte de présence. Hun plaats mag wat aan den zelfkant zijn. Ze staan daar goed en hebben in den steun aan elkander, vaak eenigen waarborg Het geval, dat een kleine staat, op grond van anderer oneenigheid, louter uit voorzorg, zijn geheele weermacht zou te wapen roepen, is wel niet denkbeeldig, maar toch, veel meer dan toen Europa tot het uiterste gewapend en rijk was, een theoretisch geval geworden. Een krijg in grooten stijl onderstelt vóór alles een onuitputtelijk crediet. In sterker mate nog dan met den last van schulden, | |
[pagina 56]
| |
wordt een toevlucht tot de wapenen in bedwang gehouden door discrediet. En dit is er voor een oorlogvoering welhaast allerwege. Het zal nog lang aanhouden voor de volken andermaal, in ruil voor de vruchten van hun vlijt, zich met papier van oorlogsleeningen willen laten opschepen. De regeeringen weten dit opperbest. Ze zullen niet licht het op het tegendeel laten aankomen. Eerst zouden er weer rijkdommen en goedgevulde spaarkassen moeten zijn, vóór men, voor westelijk Europa, een nieuwen algemeenen oorlog niet volmaakt als uitgesloten zal houden. Er wordt soms kennelijk op gespeculeerd, dat de toon- en leidinggevende regeeringen van avonturen ten uiterste afkeerig zijn. Vermoedelijk uit dezelfde reden is hun belangstelling in wrijvingen en geschillen van kleine staten minder bedrijvig dan in andere tijden. Deze moeten vooral op hun hoede zijn tegen voldongen feiten. Een fait-accompli, niet onmiddellijk gevolgd door een klemmenden tegen maatregel, zou hoogst bedenkelijk kunnen worden. Welke ten slotte de aanleiding van een toestand van oorlogsgevaar moge zijn, zij kan een naburig en locaal karakter hebben. Het kan eensklaps noodig worden een zeegat of een kuststrook te dekken, het kan dienstig blijken een militaire politie te plaatsen bij zijn mijnen; men kan de politie moeten versterken bij zijn visscherijen. Ook als het aangekondigd gevaar een grooter en meer verwijderd veld heeft, kunnen bij de land- of zeegrens gebeurtenissen plaats grijpen, die aan de zorg voor veiligheid onverwacht verhoogde eischen stellen. In elk dier gevallen zal een partieele mobielmaking in aanmerking kunnen komen en zal het daarmee beoogd effect te eer worden verkregen, indien de voorzorg snel en met beslistheid tot stand komt. Voor menig oogmerk kan met een afgerond grooter of kleiner gedeelte van leger of vloot worden volstaan. Ook voor het onder de wapenen brengen van een contingent van den Volkenbond zal een gedeeltelijke mobilisatie kunnen noodig zijn. En zonder bepaald motief, dus zonder dat reeds een bestemming vaststaat, kan een regeering in tijden van oorlogsgevaar, behoefte gevoelen om, over een aantal gemobiliseerde, van uur tot uur gereed zijnde, eenheden te kunnen beschikken. In overeenstemming met het doel, dat niet tactisch maar preventief | |
[pagina 57]
| |
en politioneel is, zal de uitrusting op het punt van de voertuigen en hun tractie, waarschijnlijk eenvoudiger kunnen zijn dan bij een algemeene mobilisatie. Die en meer andere punten van regeling zullen nog goed bekeken moeten worden. De mobilisatie van de geheele weermacht is daartegenover een log middel, dat het economisch leven ontwricht en op de huishouding van den staat voor langen duur een zwaren druk legt. Zij beroert de grondslagen der maatschappij en kan alleen dàn het middel zijn, indien de onvermijdelijkheid aan de regeering in volle klaarheid voor den geest zou staan en dus ook door anderen in het redelijke niet aan de noodzakelijkheid kan worden getwijfeld. Onder omstandigheden, die twijfel overlaten, zal een regeering met minder aarzeling haar beleid kunnen bepalen, indien zij, behalve de regeling voor een volledige mobilisatie, goed voorbereide maatregelen van minder omvang tot haar dienst heeft. Naar omstandigheden kan het snel mobielmaken van een kleine flotille, van een regiment, dan wel van een of enkele kleinere eenheden het goede middel en zelfs het éénig noodige zijn. Wanneer een regeling voor partieele mobielmakingen niet getroffen is, zou, in een geval van ‘oorlogsgevaar’, de regeering daarvan allicht de moeilijkheden ondervinden. Zij staat dan, ten opzichte van een gebeurtenis, die met een actieven maatregel van voorzorg zou moeten beantwoord en misschien gestuit worden, voor de keus, van òf elk élan en elken voorzorg te verzuimen, of de geheele weermacht te mobiliseeren. Waarlijk een dilemna om niet te onderschatten. Het kan niet anders dan op schade uitloopen en zou waarschijnlijk jammer en onheil brengen over staat en volk. Zelfs voor gevallen, dat voorshands geen militaire maatregelen noodig zijn, zal voor de regeering de wetenschap, dat kleine mobielmakingen bevolen en snel uitgevoerd kunnen worden, een gerief en een steun vormen. Voorbereidingen van een mobilisatie van deelen der weermacht zijn in deze dagen niet minder noodig dan een regeling voor de mobielmaking van het geheel. In de Mei-aflevering 1921 van dit tijdschrift, toen de huidige dienstplichtwet aanhangig was, is een artikel verschenen onder meer over de opkomst der dienstplichtigen met spoed. | |
[pagina 58]
| |
Het vestigde er aandacht op, dat men zich met de voorgenomen organisatie niet op den goeden weg bewoog. De nieuwe legerinrichting had een toevlucht gezocht bij indeelingen, die voor ‘de’ mobilisatie de behoefte aan het bijeenbrengen van 15 lichtingen tot gevolg had. In het advies van den Raad van Defensie was het plan warm aanbevolen. De Raad had geen andere dan aanbevelende overwegingen. Het was maar al te blijkbaar, dat hij in zijn beoordeeling en het advies over de nieuwe legerinrichting aan verscheidenheid en aan gradueele behoeften voor een mobielmaking, geen aandacht had gehad. De Raad zag in het wegnemen van bindende bepalingen omtrent de groepeering van jaarklassen over de oorlogsverbanden, louter winst. Voornamelijk omdat er algeheele vrijheid van indeelen uit volgde bij het vaststellen van ‘een oordeelkundige oorlogsorganisatie’. Tot toen was er, juist als gevolg van een organieke scheiding tusschen jongere, middelbare en oudere lichtingen, voor een mobielmaking eenige plooibaarheid geweest. De militie, die uit 6 lichtingen bestond, was in de organisatiën gescheiden gebleven van de landweer, die 5 lichtingen omvatte. Het advies om die splitsing op te heffen trof men het eerst aan in het militaire program der katholieke staatspartij: Militie en landweer behoorden toen tot oorlogsverbanden, die men, als dit raadzaam was, ieder op zich zelf, en ook gezamenlijk kon mobiliseeren. Een en ander was uitgewerkt en tot in bijzonderheden voorbereid. Ten aanzien van een mobilisatie was er dus altijd vatbaarheid geweest voor een beperking, die een halveering nabij kwam. De legerinrichting van 1921 ging die mogelijkheid opheffen. Zij bracht oorlogsverbanden - dus o.a. een veldleger en legerdivisiën, - die met personeel van 15 lichtingen moesten worden compleet gemaakt. De bezwaren van een inlijving van oudere jaarklassen in de veldtroepen, waren natuurlijk wel bekend. Een militie is gemiddeld in 6 à 7 jaren aan haar militaire vorming ontgroeid; zij heeft dan het krijgsvak, dat inmiddels ook zelf verandert, in hoofdzaak verleerd. Voor sommige categoriën gelden de bezwaren in geringer mate. Uit de oudere lichtingen moeten voor het veldleger slechts de aanvullende hoeveelheden komen, die men voor den motordienst, den luchtvaart- | |
[pagina 59]
| |
dienst, den geneeskundigen dienst en de intendance behoeft. Personeel alzoo, dat in de vredesbedrijven de vaardigheid voor het handwerk van den oorlog op peil houdt. Maar het kwade is, dat men, met dat al, om een organisch oorlogsverband ten gevorderde getale bijeen te krijgen, 15 lichtingen onder de wapenen moet roepen! Dit was dan ‘de oordeelkundige organisatie’ voor welke de Raad van Defensie in zijn advies over de dienstplichtwet ‘de noodige vrijheid van handelen’ zoo zeer op prijs stelde! Het is waarschijnlijk, dat bij het ontwerpen en het tot stand brengen van de legerinrichting, defensiebestuur en regeering, aan den eisch van plooibaarheid voor een mobilisatie niet gedacht hebben. Men is eenzijdig van de voorstelling uitgegaan, dat mobiliseeren samenhangt met een politieke situatie en een daaruit voortvloeiend gevaar, dat het besluit tot een volledige wapening van zelf aan de orde zal stellen. De regeering zag den toestand van oorlogsgevaar, wanneer, met het oog daarop, voorzorgen zouden moeten genomen worden, als identiek met dien van oorlog. Zij deed dit reeds in 1913. Bij een nieuwe regeling van het oproepingstelegram werd toen het plan vastgesteld van een eenvormige mobilisatie. Men aanvaarde het alternatief, dat de strijdbare bevolking zou onder de wapenen worden geroepen, zoodra de toestand dit noodzakelijk maakte; daarentegen zouden buitengewone maatregelen, voor wat een oproeping met spoed betreft, uitgesloten blijven, zoolang niet overtuigend het onder de wapenen komen der gansche strijdmacht noodig was. De militaire voorbereidingen rekenen dus met den eisch en den ernst van oorlogstijden; zij zien voorbij, dat wanneer oorlogsgevaar militaire voorzorgen noodig maakt, veelal met een maatregel van aanzienlijk geringer omvang kan worden volstaan. Een alternatief, met een gaping tusschen ± 250.000 man en niets, is voor dit tijdsgewricht niet meer bruikbaar; het mist het vermogen tot plooien en passen, dat een regeering in spannende geschillen soms noodig heeft. De regeling van het oproepingstelegram is in haar strekking en beteekenis in het gids-artikel van 1921 besproken. Aan het slot werd toegegeven, dat men het bijeenvoegen in één | |
[pagina 60]
| |
wet en in één categorie van alle dienstplichtigen kon aanvaarden, mits men scheidingen in acht nam van jaarklassen en oorlogsverbanden, die men onafhankelijk van elkaar met spoed zou kunnen mobiliseeren. Een gezaghebbende stem gaf mij destijds daarop tot bescheid, ‘dat dit toch van zelf sprak’. Wel verre echter, dat de wenk overbodig zou zijn geweest, is zij veeleer vruchteloos gebleven. Uit een mededeeling van de regeering, op 23 September 1926 in de Tweede Kamer, heeft men kunnen zien, dat ondanks de zoozeer gewijzigde staatkundige toestanden, men ook na den grooten oorlog, zich blijft klampen aan de eenheidsmobilisatie. De militaire voorzorgen voor tijden van oorlogsgevaar bleven op een toestand gericht, die het met spoed bijeenbrengen van 15 lichtingen rechtvaardigen zal. Hoewel het oproepen van de geheele weermacht mijns inziens niet voor alle omstandigheden de instelling van een éénhoofdig legercommando impliceert, kan men bij benadering zich toch voorstellen, hoe de regeering van haar eenheidsmobilisatie op een permanent éénhoofdig commando mag zijn gekomen. Te juister plaats zal die nog eens in oogenschouw genomen worden. | |
II.De vele konsequentiën, die voor een mobilisatie het alternatief: ‘alles of niets’ tot uitvloeisel hebben, maken het noodig omtrent gedeeltelijke mobilisatiën tot klare voorstellingen te komen. Tegen een voorbereiding van een mobielmaking voor op zichzelf staande eenheden van de weermacht, zijn meestal zwarigheden ingebracht met het oog op de, bij een mobilisatie betrokken vervoerregeling. Men meende, dat het denkbeeld daarop zou afstuiten. Het vraagpunt is, als eisch voor de praktijk, door de regeering of in het legerbestuur nimmer op den voorgrond gebracht. Kwam het in de bureelen een enkel maal ter spraak dan hield men zich verzekerd, dat een uitwerking zou vastloopen. Men meende, dat in elk geval de toepassing moest falen. Het vraagstuk is eerst recht actueel geworden sedert in 1921 de mogelijkheid van een mobielmaking voor de helft der strijdkrachten kwam te vervallen. | |
[pagina 61]
| |
Het bedenkelijkste geval, dat uit een toestand van oorlogsgevaar kan opdoemen is voor een kleine natie altijd de toeleg tot een overweldiging geweest. Denemarken en Hannover kunnen daarvan meespreken. Het diplomatieke voorspel van een ultimatum kan, als reeds het voornemen van een overrompeling bestaat, niet van langen duur zijn. Voor dit ultra-geval of voor een analoge bedreiging ware het slechts verstandig met zijn voorbereidingen van een volledige mobilisatie uit te gaan. De termijn voor de opkomst, die een algemeene mobilisatie aan de dienstplichtigen laat, zal meestal zoo krap mogelijk worden toegemeten. Uit het artikel in de Mei-aflevering van 1921 weet men, dat het accomodatie-vermogen van den spoorwegdienst hieraan een grens stelt. De maatschappijen houden tot regeling van den wagendienst iederen avond een rapport, waarop, met een normale verdeeling en opstelling als grondslag, de orders worden uitgegeven o.m. voor het vrijgekomen materieel op den volgenden dag en voorts tot voorziening en leiding naar behoefte. Is het de regeering mogelijk de maatschappijen, vóór hun rapport-uur, een waarschuwing te geven, dan kan het in de archieven gereedliggend mobilisatie-vervoer in de dienstbevelen voor den volgenden dag worden opgenomen en zal in het oproepingstelegram, de opkomst op een dag vroeger kunnen gesteld worden. Op den dag van mobiliseeren is van vroeg tot laat het gansche spoor- en tramwegnet zwaar belast. Niet alleen door de naar hun korpsen reizende dienstplichtigen, maar ook door vele andere militaire verplaatsingen. Het behoeft geen toelichting, dat dit een ingewikkeld mouvement is. Geen wagen blijft ongebruikt. Ledig materieel, dat beschikbaar komt, dient aanstonds voor het samenstellen van later loopende treinen. Men zou kunnen zeggen, dat het plan sloot als een bus, indien er niet overal eenige reserve en eenige speelruimte was, om met tegenspoeden nog zooveel doenlijk rekening te kunnen doen houden. Men begrijpt wel, dat een zoo omvangrijke regeling niet in gang gebracht kan worden voor het mobielmaken van op zich zelf staande gedeelten van leger en vloot en uiteraard is het eveneens uitgesloten een partieele mobilisatie met een fractie van de spoorweg-regeling te doen plaats | |
[pagina 62]
| |
hebben. Het klaarblijkelijk onmogelijke van een en ander is altijd als het onoverkomelijk bezwaar aangezien tegen een afzonderlijk mobiliseeren van vloot- en legeronderdeelen. Er kan tegen de juistheid van het beletsel ook niets ingebracht worden. Toch echter dit, dat de onoverkomelijkheid, hoe evident op zichzelf, voor het probleem van gedeeltelijke mobielmakingen niet beslissend behoeft te wezen. Het vraagstuk kan buiten de vervoerregelingen om, zeer wel worden opgelost. Het is niet mijn taak en zou nog minder hier de plaats zijn, om voor het partieel mobielmaken van eenheden een voorschrift te ontwerpen. Een paar aanwijzingen kunnen trouwens volstaan, om te doen inzien, dat een regeling zeer eenvoudig kan zijn. Zij kan met even verbluffend gemak worden overeind gezet, als eertijds het ei van Columbus. Vooreerst moet men in het oog nemen, dat het voorschrift niet toepasselijk behoeft te zijn op alle eenheden van vloot en leger. Men kan voor de toepassing bepaalde onderdeelen bestemmen, en deze ervoor vatbaar maken. Voor dit laatste behoeft slechts te worden zorggedragen, dat bij de legereenheden en de bemanningen, die men afzonderlijk wil kunnen mobiliseeren, geen verlofspersoneel wordt ingedeeld, dat bij een oproeping met spoed, de reis naar de plaats van aanmelding anders dan te voet zou moeten afleggen. Van het cijfermateriaal, dat voor het voorschrift voor een opkomst met spoed indertijd verzameld moest worden, is mij bijgebleven, dat van de land-militie ruim een derde de aanmeldingsplaatsen, zonder inspanning, te voet kon bereiken. Van de zee-militie bedroeg dit aantal, naar ik meen, iets minder dan het vierde deel. Wanneer men de mogelijkheid tot partieel mobiliseeren zelfs tot bijvoorbeeld een vijfde van de legereenheden en der kleine bemanningen, zou wenschen op te voeren, zou men voor de verbanden ruime keus en groote spelingen hebben. Het probleem is dus terugtebrengen tot een vraag van indeeling. Zij zal de regeling van een, eventueel noodige, totale mobilisatie ongerept laten. Want zoodra eenmaal een onderdeel geformeerd of een vaartuig bemand is, maakt het, voor de plaats in een hooger verband niets uit, of het personeel te voet, dan wel per spoor- | |
[pagina 63]
| |
trein, tram, veer, bus of boot is bij elkaar gekomen. Behalve de opkomst zal men voor de gedeeltelijke mobilisatie ook de bijzondere oproeping moeten uitwerken. Zij is zuiver locaal en kan in de kleine pers of met een omroep ingeleid worden. Men zal het op te roepen personeel niet met hun lichtingen, maar als dienstgroep moeten aanduiden. Voor dit laatste heeft men een voorbeeld in de oproeping der zee-militie in 1870. Deze zou toen dienst doen ‘voor zoover Wij dit tot bemanning der oorlogsvaartuigen, ter verdediging der zeegaten en kusten, noodig zullen achten’. Toch schijnt het aangewezen de speling in de voor indeeling beschikbare aantallen, zich ten nutte te maken, met de oudere lichtingen zooveel doenlijk vrij te laten. Vermoedelijk zal het zich aanbevelen voor elke eenheid de oproeping afzonderlijk te regelen. Het formeeren der eenheden zal snel kunnen plaats hebben omdat, uit geenerlei hoofde, met een fatalen termijn behoeft gerekend te worden. De organisatie van gedeeltelijke mobielmakingen zullen er allicht toe leiden, dat met de locale verbanden doelmatige herhalingsoefeningen in gebruik komen. Een opkomst daarvoor kan tevens een oefening in het mobiliseeren zijn. Voor het bijzonder doel zal men misschien met een halfdaagsche bijeenkomst kunnen volstaan. Andere kosten dan vergoeding van tijd en eenig verbruik en slijtage, behoeven er, dunkt me, niet aan besteed te worden. Komen de mobilisatie-oefeningen, gezamenlijk ter vervanging van één der normale herhalingsoefeningen, dan zullen zij ook geldelijk voordeelig zijn. Dit is echter bijzaak. Hoofdzaak is, dat voor buitengewone omstandigheden, voornamelijk voor toestanden van oorlogsgevaar, een mogelijkheid van gedeeltelijk mobiliseeren tot stand komt. De aard van den dienst, die in tijden van oorlogsgevaar meestal als passieve voorzorg zal kunnen gekenschetst worden, zal zich allicht soms verdragen met een tijdelijke vrijlating der gemobiliseerde eenheden. Het personeel zou dan, na geformeerd en in zijn geoefendheid zooveel mogelijk hersteld te zijn, volledig uitgerust, naar de haardsteden kunnen teruggaan. Het zou zich aldaar, tot een nieuw sein van verzamelen, moeten gereed houden. Men mag uit de gegeven schets tot het besluit komen, dat | |
[pagina 64]
| |
partiëele mobilisatiën, op eenvoudige wijze uitvoerbaar zijn. Men zal, voor dat doel, de voorbereidingen in weinig tijd kunnen bijwerken en up to date maken. Als het voorschrift gereed is, zal ook het tot stand brengen der indeelingen meevallen omdat de verschikkingen moeten plaats hebben met personeel van eenzelfde garnizoen en de dus de spoorwegregeling er buiten kan blijven. | |
III.Het heeft in het vorenstaande wel voldoende doorgeschemerd en zal weldra klaarblijkelijk zijn, dat de tot nu toe besproken onderwerpen, hoewel soms maar zijdelings aan de vraag omtrent een legerbevel in tijden van oorlogsgevaar verwant, onmisbaar zijn voor een deugdelijke meening daaromtrent. De voorgaande bladzijden bereiden, ook waar deswegen niet opzettelijk een aanwijzing werd ingelascht, - het oordeel over de instelling van een legerbevel voor tijden van oorlogsgevaar, voor. Zij loopen er meestal recht op aan. Voor een meening omtrent een legerleiding in het abstracte, is eenig gegeven aangaande de macht, die men aan haar toegewezen denkt, een bepaald vereischte. Als eerste noodige dient men ook hier zich daarvan een indruk te verschaffen. Men moet de hoeveelheid troepen weten, die bij afgekondigd oorlogsgevaar, op korten termijn beschikbaar zullen zijn om naar gelegenheid te worden in dienst gesteld. In onze voorzorgen heeft men daaromtrent geen maatregelen genomen. Men kwam er blijkbaar toe te meenen, dat het mindere voor den toestand van oorlogsgevaar, in het meerdere voor den feitelijken oorlog ontworpen, van zelf is begrepen. Dit is het geval voor wat de hoeveelheid macht betreft, maar geenszins voor wat de zorg voor een snelle beschikbaarheid aangaat. Deze moest voor het mindere op zich zelf worden onder het oog gezien en dient afzonderlijk en nauwgezet te worden bevorderd en geregeld. In de toestanden van oorlogsgevaar en van oorlog is in zoover connexiteit, dat ook de eerste zeer labiel kunnen zijn en dan licht kunnen omslaan in dien van een feitelijken oorlog. Uit die reden zouden maatregelen, als voorzorg voor den toe- | |
[pagina 65]
| |
stand van oorlogsgevaar bestemd, verwerpelijk moeten genoemd worden, wanneer zij aan een goede afwikkeling van de eigenlijke oorlogstoebereidingen in den weg zouden kunnen komen. Dit zal men echter te gemakkelijker vermijden, wanneer voor tijden van oorlogsgevaar geen strategische doeleinden vooropstaan en de voorzorgen in de eerste plaats politie, demonstratie en preventie zoeken te bevorderen. Met onze toebereiding bleek het aldus, dat de groote proef van paraatheid voor een oorlogvoering, namelijk de volledige mobilisatie, tevens het eenige beschikbare middel is, voor demonstratief vermaan en tot stuiting van aanmatiging en en molest na afgekondigd oorlogsgevaar. Nadat de gehalveerde mobilisatie ons ontschoot, is men blijkbaar in de dwaling geraakt, dat hier niet meer viel te deelen of te kiezen, maar dat men op grond van de spoorwegregeling voortaan, in het bezwaar van een éénige en algemeene mobilisatie moest berusten. Voor de oplossing van het bezwaar kan de gegeven schets volstaan. Voor deskundigen is bij de uitwerking geen misvatting mogelijk. Het uniform bestel van een éénige, algemeene mobilisatie leverde niet een bruikbare basis op, om daaraan, in het bijzonder voor den toestand van oorlogsgevaar, de ratio van een legercommando te toetsen. Het moest langs anderen weg beproefd worden. Aangewezen scheen hiervoor de historie te raadplegen. De gegevens omtrent den omvang der voorzorgen kon men opzoeken in de geschiedenis van het staatsbestuur. Van uniformiteit is daar geen spoor. Er bleek vooral quantitatief op uiteenloopende maatregelen gerekend te moeten worden. Om zich voor een komende situatie gerust te mogen achten en niet verplicht te kunnen worden omvangrijker maatregelen in werking te brengen, dan waarmede men kan volstaan, is in de voorzorgen, keus, plooibaarheid en speling noodig. Het zou niet gemakkelijk zijn uit te maken welke voorbereidingen het meest urgent zijn, die voor een oorlog dan wel die met het oog op oorlogsgevaar. De toestand van oorlog is ernstiger. Oorlogsgevaar heeft niet den jammer van den feitelijken krijg. Maar uit het gezichtspunt van de voorbereidingen, komt ook in aanmerking, dat de gevallen van | |
[pagina 66]
| |
oorlogsgevaar veelvuldiger zijn. Nog maar enkele jaren en men kan in Nederland, voor wat het rijk in Europa betreft, een volle eeuw van vrede gedenken. Voor ons is dat, even als het voor elken anderen staat zou zijn, een heugelijk unicum. In dezelfde eeuw echter, hebben wij, uit internationale aanleidingen, vijfmaal in den toestand van oorlogsgevaar verkeerd. Deze ervaring is niet zonder beteekenis; zij zou een duidelijk directief bevatten, indien de verhoudingen tusschen de staten gebleven waren, als vòòr den wereldkrijg. Natuurlijk, dat oorlogsgevaar, in onze preventieve bemoeiingen lager moet aangeslagen blijven dan de oorlog zelf. De urgentie echter van voorzorgen voor een oorlogvoering doet niet aan het feit af, dat maatregelen voor oorlogsgevaar ook urgent zijn. Van deze laatste was de blijvende indruk haar verscheidenheid. Andere situatiën ander bestuurbeleid en andere uitingen van voorzorg. Voor zoover deze den sterken arm betroffen, wisselden ze af tusschen ongewapend blijven en een mobilisatie van de geheele strijdmacht niet alleen, doch met nog een uitbreiding daarvan, zooveel als verdere wapening maar in het vermogen lag. Een toestand zóó onzeker en gevaarlijk als ons in 1914 boven het hoofd hing, zal, sedert de verhoudingen in westelijk Europa zijn omgewenteld, zich niet licht meer aan ons voordoen. Hopenlijk zal in de toekomst ook de Volkenbond een waarborg worden. Hoe zegenrijk zijn verschijning overigens moge zijn, voor het beperken der wapeningen bleef de Bond een naambordje bij een straat, die nog gebouwd moet worden. Mocht Nederland nog eens tegenover perikelen komen, als ons in 1914 bedreigden, dan zouden we, andermaal uit voorzorg, volledig moeten mobiliseeren. De meer normale behoeften van een toestand van afgekondigd oorlogsgevaar betreffen veelal voorzieningen van matiger omvang. Deze kunnen met kleine mobielmakingen worden getroffen. Ook waar deze overbodig blijken te zijn, heeft de partieele en plooibare paraatheid voor het landsbestuur groote waarde. Het is goed, dat de regeering overal, op korten termijn, den sterken arm te voorschijn kan brengen. Hetzij tot steun van haar gezag, hetzij ten teeken van haar vastberadenheid. | |
[pagina 67]
| |
De vraag of er gedurende een toestand van afgekondigd oorlogsgevaar aanleiding is om over de strijdmacht een éénhoofdig commando in te stellen, schijnt in de toelichting van het voorgaande al reeds beantwoord. In het algemeen kan het resultaat der overwegingen het nut van een éénhoofdig legercommando slechts ontkennen. In situatiën waarin geen of slechts kleinere mobielmakingen hebben plaats gehad, zou ervoor een legercommandant geen functie zijn. Het oogmerk is hier: politie, demonstratie of preventie. Onderwerpen, die buiten de strategie en op zich zelf staan. De regeering behoort deze persoonlijk te besturen en moet er de leiding van in handen houden. Voor het bijzondere geval, dat in den gedachten politieken toestand de strijdmacht, geheel of grootendeels zou zijn onder de wapenen gekomen, is het denkbaar, dat een legercommando nuttig werk heeft. De positie van het éénhoofdig commando is dan eenigszins analoog met die na een mobilisatie voor een oorlog. De eischen van het legerbevel voor toestanden van oorlog worden eerlang afzonderlijk onder het oog gezien.
Den Haag, 12 Juli 1928. L.M.A. von Schmid. |
|