| |
| |
| |
[Vierde deel]
Het licht achter den heuvel.
VII.
- Krijgt u er ook last mee? vroeg jonkheer van Ravelberg.
- Niet bepaald. Ik kan niet zeggen dat ik er last mee krijg, antwoordde de oude baron de la Motte. Overigens moest hij bekennen dat hij de laatste maanden heel weinig met het volk had omgegaan. Hij hoorde wel, laatst nog van den pastoor, dat de menschen niet meer dezelfde waren, maar om nu een bepaald geval aan te geven, dat kon hij niet. En wat hij zeggen moest: met de dood van de barones waren ze allemaal bijzonder attent geweest; ze waren blijkbaar getroffen.
- Mevrouw de Barones werd graag gezien, bevestigde meneer André.
- Bijzonder graag, zei meneer Dufour. Dat heb ik meer kunnen merken.
Ridder van Voorst tot Voorst en de dikke, kale baron van Tienhove knikten uit hun lagen zetel.
- Ik geloof niet dat er één in den dienst ontbrak, zei de baron. Maar wat ik zeggen wou, arme menschen zijn er niet meer.... Nog een kopje koffie? Ja, dat wilde hij wel, de anderen ook.
Jonkheer van Ravelberg stak een nieuwe sigaar op. Er hing een blauwig waas in de tuinkamer.
- Daar hebt u gelijk in, vond meneer Leonce. Arme menschen zijn er niet meer. Hier ook niet. Wanneer ge vroeger een mis liet lezen met uitdeeling van brood aan den arme, waren er bij ons meer dan twintig die aanschoven. En nu? Nog drie: de weduwe ginder tegen 't bosch, wier man ver- | |
| |
ongelukt is; Doke de Vertinner, die nooit een duit zal hebben.. ja nog een derde....
- Dus nog geen last, herbegon jonkheer van Ravelberg tegen baron de la Motte. Maar bij ons beginnen ze leelijk te roeren. De menschen worden brutaal. Ze hebben geen respect meer. Vooral de jonge kerels; dat loopt met geld op zak, dat drinkt, dat roept en tiert. Als ze uw goed verdestrueeren moet ge nog oppassen dat ge niet alleen zijt wanneer ge een opmerking maakt; ze zouden in staat zijn u af te ranselen.
- De mentaliteit is totaal veranderd, zei meneer Dufour. Ge moest dat zien bij ons in de stekjesfabriek. Dat was vóór den oorlog al begonnen. Maar nu! Een patroon is waarachtig geen meester meer in zijn eigen zaak. Die menschen hebben een pretentie gekregen.... iets ongehoords.
- Hebt u ook een bond van oud-strijders? vroeg Ridder van Voorst.
Bij meneer Dutoit was er al een; bij jonkheer van Ravelberg ook.
- Dat hoorde ik zoo van mijn koetsier, zei de slaperige heer van Tienhove.
- Hier is er ook een, volledigde meneer Leonce.
- Ik doe natuurlijk mijn hoed af voor de helden die gestreden hebben voor de vrijheid van ons land, zei jonkheer van Ravelberg. Hij wist dat het vreeselijk was geweest; zijn zoon die chauffeur geweest was van den hoofdgeneesheer Dr Simel, wist er iets van, maar hier zat iets achter dat hij niet vertrouwde.
- 't Is een heele organisatie, zei ridder van Voorst.
- Precies, ging de jonkheer voort, en 't is juist de geest die slecht is, 't zijn juist de leiders, die niet te vertrouwen zijn.
Daar had senator Hauteville van Ekstergem al een staaltje van beleefd. Hadden ze dat al gehoord? Nee, ze wisten het niet.
- Verbeeld u, sprak de jonkheer plechtig, de kring van oud-strijders had beslist een vaandel aan te koopen. En wat doet de senator? Hij denkt zoo: 't is beter die mannen mee dan tegen te hebben. Hij laat den voorzitter bij zich roepen en meldt hem dat hij als bewijs van erkentelijkheid tegenover de vaderlandsche helden aan den kring een vlag cadeau wou geven. En denkt ge nu dat de voorzitter een buiging maakte
| |
| |
van blijdschap en dankbaarheid? Neen, hij moest er eerst met het bestuur eens over praten.... Hij wist niet of hij 't aanvaarden mocht!....
- Daar moet ge onbescháámd voor zijn, zei baron van Tienhove.
- Parelen voor de varkens, bevestigde meneer Dufour.
- En ze hebben waarachtig de vlag niet eens aanvaard! Hunne onafhankelijkheid liet het niet toe! spotte de jonkheer. Ze wilden de vlag koopen met hun eigen geld. Maar, had hem de voorzitter geantwoord, indien hij wat geven wilde voor de feesten, dat kon de senator doen.
- Zoover is 't hier zeker niet gekomen, zei meneer Leonce, alleen den onderpastoor vertrouw ik niet goed. Maar met den voorzitter is misschien te praten. Hij is hier een paar malen op het kasteel geweest bij André en Lucette; een intellectueel, maar in den grond geen extremist.
- Intellectueelen zijn de gevaarlijkste, zei baron van Tienhoven, in elke beweging. Daarom heb ik nooit Alfred naar een universiteit willen sturen.
- De jeugd van heden voelt geen interesse meer voor de groote problemen, vond meneer Dufour, die voor het tuinraam stond en juist Lucette en Alfred achter een rozenparkje verdwijnen zag.
Voor politiek voelde Alfred inderdaad niet veel belangstelling, Lucette evenmin. Dat hadden ze overgelaten aan de oudere heeren en waren het park ingewandeld.
- Politiek heeft nooit een dagje geluk meer in de wereld gebracht, vond Lucette. Het jonge leven was te mooi, kon ten minste te mooi zijn om het daaraan te verbeuzelen.
't Werd een rustige zomeravond. De zon lag over de bloeiende rhododendrons en van achter het kasteel kwam een lauwe geur van hooi gedreven.
- Gaat ge dezen zomer aan zee of terug naar Savoie? informeerde Lucette.
- Vermoedelijk aan zee.
- U hebt het anders niet noodig, lachte ze.
Nee, zijn gezicht was al zoo bruin als een baksteen. Hij was veel in de buitenlucht tegenwoordig. Paardrijden was een heerlijk sport.
| |
| |
- Dat moest u ook doen, zei hij. Dat geeft wat afleiding. En dat mag wel in zoo'n boerennest als hier....
- Ik zal er eens over denken, zei ze; maar hare oogen volgden een zwaluw die rakelings over een rozenparkje kwam gescheerd.
Ze bleven stil staan voor den vijver en keken in het spiegelend water.
- Willen we hier even rusten, stelde ze voor.
Ze gingen zitten in het zachte gras, Lucette met haar naakte armen om haar opgetrokken knieën. Alfred lag wat lager tegen den vijverrand. Hij keek omhoog en zocht hare oogen terwijl hij sprak. Hij vertelde de laatste nieuwtjes over vrienden en kennissen; huiselijke geheimpjes en jeugdige avonturen. Hij zei van wien hij 't wist; maar op een zwijgen. Ze lachte een paar malen, ironisch en keek in het glanzend water. Zoo zaten ze een tijdje te praten toen Dorry opeens met een hoogrood gezichtje kwam aangeloopen.
- Mamie! Mamie!
- Nee, blijf nog even bij Mariette, ik kom dadelijk.
Doch ze liep maar door; mamie moest het hooren.
- Weet ge wat Mariette beweert? Dat het niet kan.
- Wat kan niet?
- Dat de dokter op mijn duimpje een gouden nageltje zal zetten als 't ander uitvalt. De dokter heeft het immers gezegd.
- Zeker schat.
- En Mariette heeft er mee gelachen. Ze beweert dat het niet kan, maar Mamie heeft toch ook een gouden tand in haar mond.
Waarom moest mamie zoo lachen, en meneer Alfred ook? Dorry keek even verlegen.
- Nou ja, zeg aan Mariette dat het wel kan, dat mamie 't ook zegt.
- Ziet ge wel dat Dorry 't wist, riep de kleine triomfantelijk uit. En het witte kleedje verdween in het poortje van den moestuin.
Alfred lag Lucette weer aan te kijken en vroeg indringerig: Hebt u nog iets gehoord van Albert Durenne?
Ze voelde dat ze kleurde en zei zoo gewoon mogelijk: Ik hoorde alleen dat hij in Parijs is. Maar opeens bedacht ze dat
| |
| |
Jonkheer van Ravelberg tijdig wou vertrekken, en zei: Excuseer, ik ga even kijken of alles in orde is voor 't souper, blijf gerust nog wat rondwandelen.
Alfred keek haar achterna met begeerige blikken. Ze is nog mooier geworden, zei hij in zichzelf. Haar lichaam bloeit.... Dan stond hij recht.
Mariette kreeg een kleurtje toen meneer Alfred het hekken van den moestuin openduwde. Ze bleef nog enkele erwtjes plukken tot hij dicht genoeg bij haar was. Dan groette ze. Ze kende meneer Alfred al, en ze kon hem best lijden. Een mooie jonge kerel, waar ge bovendien een praatje mee houden mocht.
- Ik kom u wat helpen, zei Alfred.
Hij ging aan dezelfde erwtenstruiken staan als Mariette en plukte. Toen hij de erwtjes in haar korfje leggen wou, raakte hij haar handje. En toen hij zijn tweede handsvol erin nederlegde, raakten de twee hoofden elkaar. Mariette lachte stilletjes en kreeg weer een blos, maar ze ging niet verder staan. Ze stond daar recht en rank in haar soepel zomerkleedje.
- Ge hebt de mooiste oogen die ik ooit heb gezien, bofte Alfred.
Och, dat zei hij zoo maar om te gekken, beweerde ze.
Nee heusch niet. Ze had oogen om een man dol-verliefd te maken, om er een ongeluk voor te doen, iets om voor te vechten of te duelleeren.
Het werk vorderde. Ze stonden nu tusschen de hoogste erwtenrijen, die tot boven hunne hoofden reikten. Dorry had haar hoepel weer opgenomen en was het park in gehold. Toen nam Alfred het hoofdje van Mariette tusschen zijn handen.
- Mag ik? vroeg hij. Maar hij vergiste zich en zoende haar op den mond.
- O o, zei ze, als mevrouw dat zag.
Maar overigens schrok ze niet meer dan noodig was.
- Nu ga ik eens hooren of de heeren het eens zijn geworden, zei Alfred daarop. Hij knipte nog een oogje en ging. Maar hij keek even om. Ze was toch niet boos? Nee, heelemaal niet; dat vroeg hij trouwens zoo maar. Alfred mocht meer komen, 't was een gezonde jonge kerel, heelemaal
| |
| |
niet trotsch. Nee hoor, meneer Alfred mocht terugkeeren.
* * *
Meneer Alfred kwam terug. Maar ook Willem was teruggekomen. Eigenlijk wat te veel naar Baltus' zin. Hij vond dat Willem niet zooveel lezen moest zoo juist voor 't examen. Doch Willem beweerde dat hij 't eenvoudig deed als ontspanning, om zijn hoofd even te laten rusten van die dorre rechtsstudie.... eenvoudig daarom....
Lucette was zelf al een paar malen achter de hoeve om komen wandelen. Willem had ze zien aankomen ginder op de hoogte en zijn hart was heel snel gaan kloppen.... Maar telkens stond hij radeloos toen hij ze naar de hoeve kijken zag, zonder hem op te merken. Moest hij 't raam openen en haar groeten?.... Het zou zoo gek geweest zijn.... hij kon daar immers niet blijven staan groeten tot ze heelemaal voorbij was en spreken op zoo'n afstand evenmin....
Hij bleef dus staan, ongezien maar kijkend naar die lichte verschijning die den wegel afdaalde.
En het was vreemd, telkens hij Lucette gezien had, was 't of hij zich tegenover Klara een beetje ongemakkelijk en verlegen voelde. Neen, verlegen was het eigenlijk niet; hij wist zelf niet wat het was.
Hij had nu ook meneer André ontmoet in het park.... En ze hadden even samen gepraat.... en 't was zoo heel gewoon gegaan.... 't Was wonder zelfs dat hij 't vroeger nooit gedaan had.... Wel even gegroet, zonder meer, maar nu stonden ze daar samen en de oude heer had gezegd: Ik hoorde van mijn dochter dat ge haast klaar zijt met de studie....
- Ik hoop over een paar maanden, had hij geantwoord en hij had gemerkt dat de man verouderd was en meer gebogen stond dan vroeger.
- Het is een mooie dag, had Willem verder gezegd.
- We gaan naar den zomer, had de oude man geantwoord en hij had naar een lindeboom gekeken die te bloeien begon...
Telkens Willem op 't kasteel was geweest bleef er een paar dagen als een geur in zijn kleeren hangen en een verlangen in hem waarop hij zich aarzelend drijven liet. Hij had het gevoel te snoepen aan een verboden vrucht; misschien was ze daarom te bekoorlijker. Nu ja, verboden vrucht was te
| |
| |
veel gezegd; hij ging immers niet te ver.... Maar hij vermeed toch met Klara te spreken over zijn bezoeken op het Kasteel ter Beke.
En het was vreemd ook: ze hadden den laatsten tijd al eens meer gekibbeld.... Om een nietigheid. Nu gisteren nog.... Ze hadden gesproken van de kleine villa die de secretaris zich had laten bouwen op den Hunselberg en Klara had die erg schoon gevonden.
- Schoon! zoo'n wansmakelijkheid!.... had Willem daarop geantwoord.... Hoe kon ze nu zoo iets zeggen!
En vorigen Zondag eveneens, waarover ging het toen ook weer? O ja, over dat boek van P. Geraldy. Hoe kon ze nu zoo'n flauwerige sentimentaliteit ontroerend vinden. Wat zei Lucette ook weer over dien bundel. ‘Toi et Moi’.... Het maakt u zoo wee alsof ge gedwongen waart een heel zakje fondants op te snoepen. En wat had zij er toen ook weer bijgevoegd over de liefde?....
Bovendien: er was haast nooit middel bij Klara om wat gezellig te praten. 't Was gek dat hem die kleinigheden nu eerst waren opgevallen en een beetje wrevelig maakten; misschien had zijn studie er ook schuld aan. Hij stond voor het eerste deel van zijn laatste examen; 't was een stevige brok die hij te verwerken had. En ge waart er zoo heelemaal uit, door dien vervloekten oorlog. 't Was net of uw verstand was verlamd en verwoest. En de tijd begon te korten....
- Zult ge klaar komen, vroeg Baltus toen hij Willem halfluid lezend in zijn boek uit de weide zag komen.
- Ik hoop van wel, zei Willem, ik zal in elk geval mijn best doen....
Hij voelde wel dat vader nog wat zeggen wou, maar hij deed of hij 't niet merkte, en vroeg: Wanneer gaat ge aan het hooien?
- Misschien Maandag, zei Baltus, en ze stapten samen de keuken binnen.
| |
VIII.
Zoo werd het zomer. Dan heeft een boer geen tijd om te rusten en geen tijd om te denken. De nachten zijn licht en
| |
| |
kort en de dagen hebben geen handen genoeg voor het werk dat geen uitstel duldt. Wanneer het gras begint te bloeien is 't of de boer zijn hart openzwelt. Hij laat zijn oogen weiden over den einder en door den hemel die elken dag ruimer wordt. Tot den herfst zal het drukke bedrijf nu duren zonder vertoef. Hij haalt de zeisen uit het dak en de wagens worden voorzien.
Eerst komt de hooitijd. Dat is een blij bedrijf in de meerschen en de lucht geurt mild en zoet overal. Het maaien en hooien is een spel voor zijn sterke handen, en hij voelt de deugd van de zon door zijn rug branden tot in zijn hart.
Maar daarop volgt de oogst. Wanneer een boer dan wakker wordt in den nacht, kijkt hij naar het raam en luistert of het regen is of zon wordt.
- Nee, de lucht is helder, dacht Baltus en hij hoorde al in het eikenboschje de koekoek roepen: koekoek, koekoek, met de regelmatigheid van een slinger.
Hij dacht verder: het wordt een schoone dag en een rijke zomer. Willem was gisteren thuis gekomen. Hij had nu behalve een laatste brokje dat in Oktober volgde, zijn laatste examen afgelegd. Het had beter kunnen zijn, maar de oorlog had hem ook zoo totaal uit zijn studie gerukt. En dan misschien ook wel een beetje die bezoeken bij mevrouw Lucette. Studenten zijn als onervaren veulens. Baltus begreep dat wel, maar het mocht niet te ver komen. 't Was ook niet prettig voor Klara. Nu ja.... wat Klara betrof.... Zeker was 't een braaf meisje, maar ze mocht zich toch gelukkig achten; Willem kon krijgen wie hij wilde. Hij was nu haast advokaat en een flinke oppassende jongen bovendien; die loopen er niet zoo dik in een land. Baltus hoorde den trap kraken en de oude meid op haar kousen naar beneden gaan. Die zette den dag in.
Maar Willem hoefde nog niet te werken. Die had het recht eerst uit te rusten. Willem stond de volgende dagen te kijken op het werk, onbeslist en lijk verloren. Wanneer hij wat te laat naar beneden kwam om te ontbijten, legde moeder een servet naast zijn bord en ze stak hem allerlei kleinigheden en lekkers toe. Een gestudeerde boerenjongen is als een gast in zijn eigen huis. Maar Willem verzocht moeder 't niet meer te doen. Theo is toch evengoed uw kind als ik, zei hij.
| |
| |
Natuurlijk was dat zoo, en ze hield ook van Theo even hartsgrondig als van hem; maar den volgenden morgen deed ze 't toch weer.
Theo zag het, maar hij zei niets. Tegen vader zou hij uitgevaren zijn, doch tegen moeder had hij nooit een hard woord gesproken.
Willem was nu ook begonnen mee te werken op het veld en in de schuur. In 't begin had hij een paar bleinen gehad, maar nu werden zijn handen hard en verweerd.
Baltus was trotsch wanneer hij zoo van 't veld terugkeerde: Theo voorop met den oogstwagen, breed en hoog volgeladen, hij en Willem daarachter met de lange gaffel over den schouder.
Aan de kapel kwamen ze Mevrouw Lucette tegen en ze knikte vriendelijk van onder haar grooten zonhoed. Willem voelde zich rood worden en wist niet of hij stilstaan moest en de kleine Dorry een hand geven. Maar hij was nu al voorbij en dierf niet meer terug te keeren.
Willem en Baltus stapten een eindje achter den hotsenden wagen voort zonder spreken, maar hun gedachten sponnen aan denzelfden draad.
Ze waren op de kasseide gekomen, die langs de hoeve liep en Theo begon van op zijn paard te klakken met de klets, om de knechten in de schuur te verwittigen dat ze aankwamen.
De oogst was nu in volle bedrijf op alle hoeven. De gerst was binnen, het koren was al af en gestuikt. Maandag zou Baltus met de tarwe aanvangen.
Daarop kwam de Zondag.
Een zomersche zondag op een hoeve is een zaligheid van vrede. Zes dagen wordt er gearbeid, hard en gestadig door menschen en paarden, maar de zevende dag is een dag van gebed en rust. Dat zet al met den vroegen morgen in, als de klokken beginnen te luiden, nu hier, dan ginder en verder nog, licht of luider, met snellen of trageren slag, uit alle torens, in alle landsche dorpen. 't Is of alle klokken tegelijk Gods zegen zwaaien over land en volk; 't is of ze den nacht en den schemer weg waaien uit het hoofd en het hart der menschen en alle zorg en ziekte, alle twist en afgunst wegzegenen en de wereld in de glorie zetten van een nieuwe zon.
| |
| |
Als dan de hoogmis luidt, langer en feestelijker dan de vroegmis, en de mannen en vrouwen, de kinderen en de jonge boerenzonen en -dochters komen, uit alle huizen en hoeven, langs de kronkelende veldbanen de vier heuvelen neer naar de grijze dorpskerk toe, ligt er een blijderen ‘goeden dag’ in hun hart en op hun lippen. En als wat later de onverbroken stilte ligt over het dorp en opeens de klok klept voor de consecratie, is het of alle menschen één hart en één mond hebben om God te bidden, te loven en te danken voor de weldaad van dezen dag.
Dat is de groote wijding van den zondag. Die zal nu duren tot de nacht komt en de slaap over de menschen. Daartusschen ligt de witte, rustige namiddag telkens weer als een brok nieuw geluk.
Willem had de groote poort gesloten achter moeder en de meid en was gaan zitten voor het huis onder den wingerd. Zoo lag de schoone stilte besloten tusschen de gebouwen. Theo was vertrokken kort na 't middageten en vader deed zijn zondagsronde.
- Ik zal wel huiswacht houden, had Willem gezegd. Maar hij had niets te bewaken, in de hoeve of daarbuiten. De kippen scharrelden op den metshoop; de stallen stonden open en leeg. De zon begon te gloeien op zijn gelaat en Willem stond recht. In den boomgaard vond hij de koelte. De koeien lagen te herkauwen in de schaduw en wat verder, in de tweede weide, stonden de merries en schudden af en toe hun glimmende huid, blij dat ze voor een dag hals en rug vrij voelden en naast hun dartel veulentje ongehinderd grazen mochten.
De veulens kwamen dadelijk naar Willem toe en snokten aan zijn vest. Hij lei zijn arm rond hunnen hals en ze lieten hem begaan; een kalf is dom en dwaas, maar een veulen is goedig en trouw. Ze volgden hem tot aan den slagboom, dan schrokken ze opeens en renden weg. Willem keek even luisterend op. Had daar niemand aan de poort gerammeld? Ja wel. Hij liep de weide neer en het huis door.
- O, zei hij, toen hij de poort had ontgrendeld.
Klara stapte binnen, een beetje onthutst en blozend.
- Ik heb huiswacht, zei Willem, terwijl hij de huisdeur openstiet.
| |
| |
Toen was het of de blos op Klara's wangen nog hooger werd. Zoo? antwoordde ze alleen.
Zouden ze niet liever in de wei gaan zitten? Ze vond het goed. Boven in de weide, onder een grooten ouden appelaar lag een korte stronk die dienst deed als bank. Daar gingen ze zitten. Van hier konden ze over de hoeve heen het grijze schip en den toren zien der kerk en heel den heuvel ginds aan de overzijde van het dorp. Het leek allemaal zoo dichtbij in dezen helderen, warmen zomernamiddag. Ze konden ginder duidelijk de verschillende perceelen onderscheiden, de aardappelen, de klaver, een stukje haver en vooral: de vruchtbare aardbeienvelden. Ze zagen den grooten kastanjeboom naast de pastorij en de harde notelaars achter het huis van den notaris en de rechte, rustige populieren achter Klara's hoeve.
- 't Is zoo'n heerlijke dag, zei Willem.
- 't Is de mooiste van het heele jaar, beaamde Klara. Dan keek ze weer naar den blauwen hemel waar duiven doorheen wiekten.
Willem zat te spelen met haar zilveren ringetje uit Lourdes, schoof het af en aan haar vinger. Klara was mooi vandaag. 't Was of er iets van binnen uit in hare oogen en op haar wangen en voorhoofd was opengebloeid.
Ze drong nu zelf dichter tegen hem aan en drukte zijn handen tegen haar borst.
- Willem, zei ze gedempt.
- Lieveling.
Hare lippen waren vochtig en roos, en onder de lichte zomerblouse zag Willem haar jonge borstje op en neer gaan.
Hij merkte dat ze wat vragen wilde en zweeg; hij streelde alleen over haar handen en zoende zachtjes haar voorhoofd en haren.
Dan vroeg ze opeens: Houdt ge van me?
- Ik houd van u, Klara.
- Houdt ge veel van me?
- Heel veel van u....
Maar de vraag die nu komen moest, de eigenlijke, eenige vraag die ze had willen stellen, kwam niet over haar lippen. Ze lei haar hoofd op zijn schouder en door haar geloken wimpers kwamen twee tranen geloopen.... Zoo drukten zorg en geluk zich uit in dezelfde taal.
| |
| |
Moeder was nu thuis gekomen en riep dat de koffie gereed stond. Doch Klara moest naar huis, ze had nog een en ander te doen, zei ze. Ze wilde verder alleen zijn en deze blijde oogenblikken in haar geest herleven en weer laten voorbijschuiven, zooals een meisje dat uit hare open hand één voor een, mooie kralen glijden laat. Ze ging langs de meerschen terug, waar de koeien en de kalveren rustig te grazen stonden onder de boomen of in de schaduw van de hooge hagen. Ze ontmoette vrouwen die met een kindjen op den arm een zondagwandeling deden. Maar ze spoedde zich met een vriendelijken goeden dag voort.
- Schoon weer hè vandaag, hoorde ze een van de vrouwen nog zeggen.
- Prachtig, antwoordde ze zonder omzien en was al voorbij.
Ze schrok opeens toen ze wat verder Theo tegen de ijzeren leuning van het brugje zag staan...
- Goeien dag, zei hij.
- Dag Theo, groette ze terug. Ze moest nu wel even blijven staan want ze voelde dat hij nog wat zeggen wou.
- Op wandel geweest? vroeg Theo, terwijl hij de blaren van een overhangenden elzentak afstroopte.
Ze werd nu zelf verlegen.
- Ik moet in 't dorp zijn, zei hij nog en hij ging mee. Maar de woorden vlotten niet.
- Is Vital al thuis? vroeg hij zonder verband met het andere.
- Die gaat naar Overberg-kermis, zei Klara. Misschien is hij al weg. Gaat ge er ook naartoe?
- Misschien, zei Theo.
Toen ze aan Klara's weide kwamen bleef Theo even staan. De vraag brandde op zijn lippen, maar opeens vond hij 't laf en belachelijk en hervatte zich.
- Dag, zei hij. Hij zag menschen den heuvel opgaan naar Overberg en hij ging mee. Dat hij ze houde, mompelde hij, dat hij ze houde.
Willem ging dien avond vroeg naar boven. Hij had behoefte aan rust en stilte in en buiten hem. Hij stond voor het open raam en zijn gepeinzen ademden als bloemen in de lauwe
| |
| |
lucht. 't Was of de dag nog voortleefde in den voornacht. De maan stond hoog in den open hemel, maar 't was een maanlicht zonder klaarte. De westerhemel was nog licht-geel en -groen doorschemerd.
De tram was met een dof gedruisch door de landelijke stilte gestoomd en met een helder gefluit verdwenen achter den heuvel als in een tunnel.
Boven het tarweveld, ginder tegen den heuvel op, dreef een doorzichtig waas van smoor, zoo licht en ijl of het vervagen en oplossen ging in de lucht.
Soms ging er een hond aan 't blaffen op den molenkouter en dan volgden al de honden uit de buurt, in koor. Maar daarop lag de stilte weer onverbroken over land en hoeven.
Willem had lang staan kijken naar de drie kindertjes van den klompenmaker aan den overkant van den steenweg; ze lagen door het raam van de zolderkamer te genieten van de avondlucht en stietten elkander aan, speelsch en plagerig en lachten zonder geluid. Maar opeens hadden ze omgekeken en waren verdwenen. Daarop had de klompenmaker zelf zijn hoofd eens naar buiten gestoken, had rechts en links de baan opgekeken en dan naar den hemel en de maan en had het raam half gesloten.
De vogelen frazelden nog een poosje in de kruinen, dan vielen ze ook stil. De maan verhelderde en de schaduw van huizen en boomen verdonkerde. Onder het afdak zag hij 't schemerig bewegen der witte en zwarte kalveren die een plaatsje zochten voor den nacht. Willem hoorde beneden iemand de achterdeur openen, dan na een poosje de stem van Moeder die tegen Lowies zei: Wat een schoone nacht.
Willem dacht aan die andere hoeve ginder in de dorpskom en bedacht hoe zijn meisje misschien in ditzelfde nachtelijk uur voor het raam stond en keek naar denzelfden hemel en dezelfde sterren. En over de onrust en de tweespalt was er een rust gekomen, een verteedering en een verlangen zooals hij sinds lang niet meer gekend had.
* * *
Maar een menschenhart is vreemd en ongestadig.
De oogst was binnen, alleen nog wat late haver stond te
| |
| |
rijpen in de zon. Ginder was de molen al het eerste graan aan 't malen van den nieuwen oogst, en in de hopvelden hingen de zwellende trossen te blanken. Willem zat weer op den heuvel achter het eikenboschje in het lauwe gras en zijne oogen dronken de schoonheid van landschap en lucht. De warme zomeravond begon te dalen.... De zonne zonk en stak ginder in de verte de hooge kerkramen van Driehoek in brand. In den westerhemel dreef een breede vloed oranje en daarboven hing een grijze wolkenbank. Toen de zon erachter te zinken begon, liep opeens een zilvervonkelende boord over de wittere bovenranden. Maar nu stroomden van achter de wolkenbank de stralen der zon waaierig open en over het oranje ging een koperkleurige tint.
Hoe leek nu de westerhemel opeens zoo verbazend op een Zwitsersch meer, besloten tusschen reuzige bergen. Ja, nu zag hij 't heel duidelijk; hij kon het zich niet anders meer voorstellen... Hij onderscheidde nu zeer goed het water, gestrekt tot waar de donkere bergwanden de hoogte in rezen en hij zag de witte bergtoppen, met de grauwe schaduwen tegen de hellingen.... Toen kwam de zon weer onder de wolkenbank uitgezonken en stak heel het watervlak in brand en overgloeide de bergen met vuur....
Er was iemand achter hem die vriendelijk lachte.... Hij schrikte op en wou recht springen.
- Nee, blijf liggen, zei Lucette, als ge 't goed vindt kom ik naast u den hemel bewonderen. Tenminste indien ik u niet kom hinderen in uw droom....
Ze zat naast hem met haar fijne, doorschijnende handjes onder haar kin.... Willem voelde een wondere teederheid in hem openbloeien en eene onuitsprekelijke behoefte aan vrouwelijke zachtheid. Ze keken elkander aan en glimlachten.
- Ik ben gelukkig dat ik u vandaag nog heb gezien, zei Lucette en hare oogen lachten hem weer toe.
Willem keek om of niemand hen afspeuren kon, dan nam hij haar handje en zoende 't, zacht en innig, alsof hij zalig dronk. Dan keken zij elkaar in de oogen, verlangend en begrijpend.... Ze lieten zich achterover vallen in 't hooge gras en zoenden elkander als twee verliefde kinderen.
Vader en moeder sliepen dien avond al een tijdje toen
| |
| |
Willem nog voor het open raam stond en keek naar de donkere kruinen der boomen in de weide beneden en naar den diepen helderen sterrenhemel, daarboven, en het werd hem onzeglijk vreemd te moede. Zeker, hij had nu eenmaal zijn woord gegeven aan Klara en hij zou het houden; dat was natuurlijk met Lucette alleen wat verliefd spel, maar het was toch iets heerlijks dat ze hem gaf. Alleen mocht hij zijn hart niet te ver wagen.
Het werd nu een vreemde maar zalige tijd, vol aarzelende onrust en bedwelmende bekoring.... Tehuis sprak hij er niet over en ook met Klara niet. Wellicht vermoedde ze niet eens. Hij had nog eenige weken vóór hij met zijn studies heelemaal klaar was en zijn advocatenleven kon aanvangen. Hij kon nu vrijer dan vroeger in en uitgaan op het kasteel ter Beke. En tusschen hem en Lucette was het als het ruischen van muziek. Hij had niet meer, zooals bij de eerste bezoeken, dat beschamend gevoel van minderwaardigheid en vernedering. En waarom ook? had Lucette gevraagd, toen ze dat uit Willems woorden had meenen te begrijpen.
Dat had hem gerustgesteld, en hij werd nu vrijer in zijn bewegingen. Wanneer hij haar voor het raam of in het park zag staan en er geen menschen waren op den weg, wuifde hij nu vriendelijk met de hand. Over Klara had ze nooit gesproken; zij begreep zoo goed de aarzelingen en behoeften van zijn hart.
Maar op het kasteel ter Beke kwamen in den laatsten tijd meer jonge heeren neergestreken. Zij hadden drukke gebaren en giechelden en deden kinderachtige dwaasheden, wanneer ze met Lucette door het veld kuierden; maar de boeren liepen ze voorbij zonder boe of ba te zeggen. Eens zag Willem ze aankomen over het land, doch hij kon ze nog bijtijds mijden, vóór Lucette het merkte. Hij hield niet van die kale jonkers en het hinderde hem dat ze zoo familiair met Lucette omgingen. Dan kreeg hij ineens lust om recht naar Klara te gaan en haar vast te grijpen en te zeggen: Ik houd van u en van geen ander. Maar wanneer hij Lucette daarop weer alleen zag, viel de ontstemming opeens weg.
- Kom, zei ze op een avond. Ze bracht hem in haar boudoir waar ze veiliger konden praten. Dorry was al slapen
| |
| |
en meneer André kwam dien avond niet tehuis. Ze bleef recht voor hem staan en lei hare armen om zijn hals. Willem... zei ze langzaam en gedempt.
Willem voelde opeens zijn wil besprongen; maar hij vermande zich, lei zijne armen over haar schouders en zei: Het beste wat twee menschen elkaar kunnen geven is misschien vriendschap. Laat deze vriendschap tusschen ons nooit verduisteren.
Er kwam een weifelende glimlach om haar mond; dan liet ze hem los.
Toen Willem wat later haastig de baan opstapte om vóór vader thuis te zijn, ademde hij bevrijd. Ik wil sterk zijn, zei hij in zichzelf. Ze had gevraagd dat hij Donderdags terugkeeren zou, maar op het laatste oogenblik liet hij haar boodschappen dat hij niet komen kon. Den volgenden dag vond Lucette hem, terwijl hij de speelsche visschen zat na te staren op den beekrand. Ik heb u gisteren niet gezien, zei ze, terwijl ze eveneens in het kabbelende water keek.
Hij wou iets zeggen over vader die hem noodig had; maar ze had al een wilde roos geplukt, stak die in Willems kraag en zei: Dat is dus de verhouding tusschen u en mij.
Dat gaf Willem rust.
Enkele dagen nadien was hij weer naar Lucette toe, terwijl Baltus naar de stad was. Vader zag er nu wel geen bezwaar in, en was er zelfs gevoelig aan geweest dat de jonge mevrouw hem onlangs in het veld had aangesproken en gepraat had over 't land en de beesten en over Willem die zulke prachtige toekomst voor zich had. Maar het was toch beter er zooveel mogelijk ongemerkt heen te gaan. Ook ter wille van Klara.
Zoo zaten ze samen in den tuin, achter het kasteel. De avond begon te vallen. Hunne stemmen werden stiller; maar in de hooge boomen bleven de vogelen zoet en helder doorkwetteren en fluiten. Op de tafel stonden nog de schaaltjes met de overblijvende aardbeien en frambozen. Meneer André was opgestaan en verdwenen in het accacialaantje. Er was een innigheid in Willem en een weemoedigheid, alsof hij plotseling had kunnen schreien. Ze zaten te praten over Daniele Cortis van Foggazzaro.
| |
| |
- Maar wat meent ge dan dat Elena tenslotte had moeten doen? vroeg ze.
Willem keek aarzelend voor zich uit.... Op zeker oogenblik had hij het boek niet verder kunnen lezen. Het had hem te sterk aangegrepen toen Elena voor de eindelijke beslissing stond: haar wettigen, maar schandelijk onwaardigen man te volgen en te redden voor zooveel er nog redding mogelijk was, ofwel Daniele Cortis.... Toen hij het boek den volgenden dag tot het einde had gelezen had hij geschreid als een kind.... 't Was of Elena uit zijn eigen hart en leven was weggerukt voor altijd. Hij zou 't minder mooi en edel hebben gevonden, ware ze niet gegaan.... Maar nu ze gegaan was, gaf het een schreinend gevoel.
Lucette keek een poos ter zijde naar den vijver waarover de zon een gouden glans lei; maar dan opeens, energisch: Nee, zei ze, ik zou niet gegaan zijn.... Ik zou 't niet hebben gekunnen.... En het hoefde ook niet. Waarom moest Elena haar eigen leven nog breken, vernietigen en mee ten gronde helpen samen met het verboemelde leven van haar verloopen man, die haar niet begreep en haar niet liefhad! Voor haar man kon ze niets meer zijn dan de gebroken en tenslotte, ondanks al haar opoffering, gesmaade slavin. Voor Cortis had ze kunnen zijn de vlam, de vurige haard, de sterke zachtheid en de rijkbloemende troost in zijn stijgend leven naar zijn ideaal.... Een vrouw geeft niet een man op dien ze werkelijk in haar diepste hart liefheeft....
Maar Willem wedervoer: Het was ook een liefde van een bizondere orde. Herinnerde ze zich die woorden nog? Sono sposi, senza nozze, non con la carne, ma con il cuore.... Ze zijn verbonden zooals de planeten en de sterren, niet door het lichaam, maar door het licht; zoo huwen de palmboomen; niet door den wortel, maar met de kruinen.
Ze keken elkander aan. Ge hebt misschien gelijk, zei ze. De schrijver van Amitié amoureuse zegt ook ergens, sprekend over de vriendschap tusschen een man en een vrouw: elle est sublime ou elle n'est pas; quand elle existe, elle existe à jamais et va toujours croissant. Dan opeens vurig, - en ze greep Willems hoofd tusschen haar roze handjes en drukte een langen zoen op zijn voorhoofd - laat de onze heer- | |
| |
lijk zijn, Willem, en dat ze altijd schooner moge bloeien.
| |
IX.
Vier bankwagens schokten over den grooten steenweg van de stad terug naar het dorp toe. De paarden stapten vermoeid en loom over de harde, klinkende kasseien en de knechten zaten te knikkebollen op den bok. Onder het zeil lagen mannen en vrouwen slapend of slaperig tusschen stapels korven en platte manden. Ze hadden een goede markt gehad en sliepen op hun geld.
- Helà! de streng is los, riep Kardoentje, die van achter een boom te voorschijn kwam gekropen. De voorste knecht hield de paarden stil en ook de volgende bankwagens bleven staan. Kardoentje gespte zijn pak op den rug en stapte naar den wagen.
- Hier is wel een plaatske voor een armen dompelaar, mompelde hij en kroop op den bok naast den knecht.
- Hé, Kardoentje al op de baan? vroeg een mannenstem uit de schemering, achter in den wagen.
- Al op de baan? antwoordde Kardoentje deugnietig, ik ben er nog niet af geweest. Al acht en veertig uren op gang zonder mijne oogen dicht te doen.... 't Is te zeggen, gisteren heb ik wel een beetje gerust.... maar.... hi, hi, grinnikte hij.... ik ben niet gewend aan zoo'n malsch gras en vooral aan zulk fijn gezelschap....
Hij keek met halfdichtgeknepen oogen wie er allemaal op den wagen zat.
- Kardoentje zing nog eens van: Het Kalfke Mozes, verzocht een meisje en ze stiet hare vriendin wakker: Kardoentje gaat zingen!
- Nee, vandaag niet, stribbelde 't mannetje tegen, ik heb te veel verdriet. 'k Heb mijn lief verloren.... een weduwe met zeven kinderen.... 't Is wreed in de wereld.
- Zingen Kardoentje, praamden ze nu allemaal.
- Kinderen, vandaag kan ik niet zingen; mijn stem is heelemaal heesch. Ik geloof dat het gras van meneer André te vochtig was. Als ik er ziek van word, moet hij den dokter betalen.
| |
| |
- Kardoentje, waar hebt ge weer gezeten? berispte nieuwsgierig de zware mannenstem.
- Pardon, zei Kardoentje, ik heb niet gezeten, ik heb gelegen. Zoo, plat op mijnen buik, met mijn hoofd op mijne armen. Maar honden en koordenventers hebben een lichten slaap.... Daar kan geen veldwachter of gendarm komen aangestapt op vijf honderd meter van mij, daar kan geen roksken flodderen in mijn buurt, of ik schiet wakker. Zoo was 't gisteren ook weer. Ik dacht: wat hoor ik? daar geen twintig stappen van mij.... Maar hij onderbrak zijn verhaal en zei: Kom, ik zal eens probeeren of ik toch niet zingen kan. En hij begon, schor en half zingend, half sprekend:
‘Het Kalfke Mozes had vier groote pooten. En al de menschen die de pooten zagen, zeiden dat het geen pooten waren. Wat waren het dan, beminde Christenen? Het waren de vier groote zuilen van den grooten tempel van Jerusalem. Van den iksum, van den kriksum, van de gloria.’
- Nee, eerst vertellen van gisteren, drongen de meisjes alle tegelijk aan.
Kardoentje monsterde nog eens goed wie er allemaal onder het zeil zat en dan: Op een zwijgen! en hij lei zijn vinger over zijn mond, terwijl hij zijn oogen openspalkte.
Achteraan lichtte iemand het zeil op en riep naar den volgenden wagen: Kardoentje gaat vertellen.
Kardoentje ging schrijlings op den bok zitten en: Ja, begon hij, ik kom daar gisterenmiddag langs het kasteelbosch gestapt en opeens hoor ik de eenden snateren onder een laag dennenboompje. Ik denk in mezelf: die beesten loopen daar verloren, ik ga ze pakken en bij den hovenier dragen.
- Kardoentje lust geen eendenvleesch! lachte een meisje.
Doch Kardoentje keek haar aan met verbaasd-doende oogen: Ik stelen? Nooit. Maar ik zie daar juist een opening in de haag.... ik schuif er mijn zak door en mezelf achterna. Dan, om de beestjes niet te verschrikken leg ik me neer in 't gras achter een struik.... En ik lig zoo een poosje te loeren en te verademen en opeens is 't of ik stemmen hoor naderkomen... Ik denk: Kardoentje, pas op uw vel; maar ik blijf liggen en luister.... Ik denk: meneer Mathieu is terug naar zijn duivenhok gekomen.... Meneer Mathieu! Hi-hi, grinnikte 't ventje...
| |
| |
er is een andere duiver die zijn vleugel scheert rond dat duivinneke....
De meisjes en vrouwen waren nu alle naar voren gekropen en praamden ongeduldig: Wie was 't Kardoentje? Wie was 't?.... Ze bekeken elkander en vroegen: Weet gij wie 't is?
- Sst, deed Kardoentje, en ze kwamen zoo stilletjes afgewandeld naar 't prieeltje lijk twee jonggetrouwden.... en toen ze gezeten waren.... Ja, wat ik niet zie dat zeg ik niet, maar wat in mijne ooren valt, dat knoop ik erin.
- Jamaar, wie was 't, Kardoentje, wou een schichtig meisje weten. Kardoentje ging echter onverstoord en diep ernstig voort: Hij zei iets van twee sterren onder een donkeren boog en van lippen die dronken.... en toen heeft zij iets geantwoord van.... geluk.... en van bloesem of zoo iets.... Daarop was het weer stil en toen hoorde ik zoo heel zachtjes, zoo.... en hij trok het hoofd van een verrast meisje naar zich toe en zoende haar steels op de wang.
- Leelijkerd, zei ze, en ze gaf hem een oorveeg.
- Zeg wie 't is of ge liegt, zei een jongen ongeduldig.
- Lieg ik? wedervoer Kardoentje verontwaardigd. Als ik lieg moogt ge me dadelijk rekken lijk een konijn.
Maar ze waren aan den zijweg gekomen die afzwenkte naar het dorp.
- Houd eens een minuutje stil, zei Kardoentje, en de knecht liet de paarden even vertragen.
- Pardon, zei 't mannetje en de groeten aan heel het gezelschap. En hij sprong van den bok en liep een zijwegel in.
- He! he! scholden ze hem achterna, dat is laf van hem.
Een van de jongens wilde hem achterna, maar Kardoentje was al achter de huizen om.
- Raadt ge 't nu nog niet, dan kunt ge niet verder kijken dan uw neus lang is, mompelde hij voldaan, binnensmonds... Maar hier kunnen nog zonderlinge dingen uit groeien.
Toen hij de volgende week weer zijn ronde deed door het dorp, liep hij plots in den greep van Theo. Hij voelde opeens twee sterke vuisten op zijn schouders neerbonken en zag verschrikt in de twee starre oogen die hem doorkeken. Kardoentje, zei Theo, wat was dat voor een verhaal op den wagen.... en wie was er daar in het park?
| |
| |
Kardoentje wou zich loskronkelen en kermde dat Theo zijn schouders indeukte.... Denkt ge dat ge er de waarheid moet uitpersen, vroeg hij; ge hoeft me niet te houden voor een citroen....
- Ik wil het weten, bevool Theo.
- Eerst loslaten, zei Kardoentje.
- Welnu?
- Moet ge daar zoo lang achter raden? grinnikte 't mannetje. Er zijn toch niet zoo veel fijne jongens op 't dorp, die in de gratie kunnen komen van de jonge mevrouw.
- Hebt ge zeker gezien dat hij het was?
Kardoentje knikte.
- En dat ze elkaar gezoend hebben?
Kardoentje bevestigde nog dieper.
- Aan wie hebt ge 't al verteld, hier op 't dorp.... vroeg Theo hem onderzoekend uit.
- Aan geen levende ziel, zwoer Kardoentje; ik mag hangen indien 't niet waar is!
- Dan.... zwijgen, zei Theo.
- Lijk een graf, deed Kardoentje met komischen ernst en hij spoedde verder.
Theo bleef even staan tegen den bezonden stalmuur, in beraad wat hij doen zou.... Wat Willem doen en laten wilde kon hem ten slotte niet zoo heel veel schelen. Hij was oud genoeg en moest weten wat hij wilde. Maar het hinderde hem dat, als 't openlijk gekend werd, het voor Klara een beschamende geschiedenis zou worden.... Dat ze erover lachen en gekscheren zouden.... Klara.... Zijn hart ontroerde wanneer hij dacht aan dat lieve, hartelijke meisje.... Maar opeens brak die andere gedachte door: misschien krijg ik nog een kans in mijn leven! Indien Willem ze opgeven wil, hij moet het weten.... Ik krijg misschien mijn kans, jubelde zijn hart nog eens.... Hij ging achter de stalling de weide in, tot waar hij de zeven populieren zien kon boven het roode dak van Klara's hoeve.
Intusschen begon meneer Leonce er ernstig over te denken dat er in 't najaar verkiezing zou zijn voor den gemeenteraad. Hij trok dien middag nog eens speciaal op verkenning door
| |
| |
het dorp, maar toen hij 's avonds thuiskwam, was hij niet tevreden over zijn dag. Een boer bleef toch eigenlijk een raadsel, gesloten, achterdochtig en wrokkig. En bovendien het gaf meneer den burgemeester wel een vreemd en onprettig gevoel dat hij niet meer spreken kon zooals vroeger, van meester tot knecht. Er was iets gekomen in hun blik, dat hij niet vertrouwde. Ik wou wel eens weten wat zoo'n boerenkop denkt, had hij meer dan eens gezegd. Baltus moest ermee lachen, toen hij dat hoorde. Wat zoo'n boerenkop denkt? spotte hij; dat lees ik door zijn hersens heen. Achterdochtig? Toeschietelijk is een boer zeker niet; de ervaring is er ook niet naar. En wrokkig? Natuurlijk vergeet hij niet licht; maar dat hoeft ook niet. Vergeven moet ieder Christen-mensch; maar hij hoeft daarom nog niet te vergeten. Er was ook reden genoeg om meneer Leonce te mistrouwen en te mijden. Wanneer hij vrouwvolk noodig had om wat te helpen in den tuin of te schuren in de Burcht, in 't voorjaar en vóór den winter, dierven de boeren hem nu vrank antwoorden dat ze niemand missen konden; of ze stuurden hun vrouw in plaats van het meisje. En ze hadden gelijk. Laatst nog was het meisje van den schoenmaker bevallen; die had ook in 't najaar op het kasteel gewerkt. Nu ja, het meisje liep ook met een fabriekgast uit een ander dorp, doch niettemin de boeren waren op hunne hoede, en dat was zeer begrijpelijk.
Maar nood brengt raad. Meneer Leonce had het gevonden! Hij sloeg met de platte hand op zijn voorhoofd, want hij begreep niet hoe hij daaraan niet vroeger had gedacht. En hij trok naar zijn nichtje heen.
- Weet ge, zei hij, wat ik zoo bedacht heb, naar aanleiding van wat baron van Voorst dien anderen dag vertelde, dat gij me helpen kunt.
Lucette keek hem verwonderd aan: Hoezoo? vroeg ze. Ze wou haar neef en heer burgemeester graag van dienst zijn, zei ze een beetje ondeugend, maar ze wou toch eigenlijk eerst hooren wat hij van haar verlangde.
- De jonge man die hier komt, begon meneer Leonce, nu ja, ik vind het een flinke jongen, ik zal er geen kwaad van zeggen, maar wat ik bedoel, de geest.... ik bedoel de geest die hier in 't dorp heerscht op dit oogenblik is niet goed. En
| |
| |
daaraan zou hij veel kunnen verhelpen. Hij zou vooral die jonge mannen wat meer in bedwang moeten houden; dat kan hij. Natuurlijk, de onderpastoor is ook niet de rechte man, maar indien we Willem al overhalen konden, dat zou reeds veel gewonnen zijn. En gij zoudt in dit opzicht wel een goeden invloed kunnen uitoefenen.... Kijk me zoo niet aan.... ge moogt dat wel doen voor een ongehuwden neef, die zijn jong, lief nichtje misschien met een speciale clause in zijn testament bedenken kan.
- Maar ge zijt nauwelijks twaalf jaar ouder dan ik en flink op weg om honderd jaar te worden, weerde Lucette af; dat wordt dus een wissel op een wel verre toekomst. Trouwens over politiek praten we nooit, hebben er het eerste woord niet over gesproken.
- Laat het dan nu voor de eerste maal geschieden, drong de jonkheer aan. Dat hij zich bemoeit met de algemeene politiek, dat kan ik nog verstaan, maar dat hij tenminste hier op het dorp alles met rust en vrede laat. En daar kunt gij veel voor doen. Dat mag ze ook wel, is 't niet waar, oom... 't gaat toch om de eer van de familie....
Maar meneer André wenschte zich daarmee niet te bemoeien. Lucette was oud genoeg om te weten wat ze doen en laten moest. Hij ging voor het open raam staan en floot op de duiven die er langs kwamen gefladderd. Hij stak zijn hand uit en de lieve witte duifjes met hunne glazige roode oogjes kwamen op zijn hand en arm zitten en wandelden zijn schouder op.
- Eerst de baas een zoen geven, berispte hij.... Een paar duiven streken hunne zachte kopjes langs zijn hals en wang... Dan, zich wendend tot zijn neef, vroeg hij: Vindt ge 't heusch noodig dat u hulp wordt verleend? Leonce dacht van wel. Daar broeide iets onder de boeren dat hem bezorgd maakte... Maar de kwade geest die zat ginder op de Kruishoeve.... Vader en zoon.... eigenlijk was Baltus de gevaarlijkste.
Lucette lachte luid.... Indien ge meent dat Willem zich met dorpspolitiek zal inlaten, spotte ze, daar is hij veel te verstandig voor.
- Dat is niet erg vleiend voor uw neef, berispte meneer Leonce.
| |
| |
Maar Lucette was al de kamer uit.
De boeren begonnen nu zelf over de verkiezing te praten: in de herberg en op het veld; en daarmee was de roering aan den gang.
- Wat gaat dat worden? vroeg meneer pastoor zich bezorgd af. Hij beweerde niet dat hier alles naar wensch ging, maar zouden anderen het beter doen?
- Dat denk ik wel, zei de kapelaan.
- Dat is de kwestie, wedervoer meneer pastoor.
Hij had dien zondag namiddag het kerkfabriek bijeen geroepen, want hij wou er meer over weten.
- 't Is de weelde die de boeren begint te steken, zei de geestelijke, het gaat de boeren een beetje naar het hoofd. Maar het kan spoediger verkeeren dan ze denken.
Ja, wat konden de leden daarop antwoorden; ze zwegen, bekeken elkaar en dronken nog eens.
- En hoe lang meent ge dat de boeren, de groote zoowel als de kleine, in hun eigen goed zullen zitten? ging de geestelijke voort, terwijl hij nog een glaasje wijn inschonk.
- Hoe lang? herhaalde de bakker; maar hij haalde als eenig antwoord de schouders op. Hoe lang? herhaalde 't renteniertje op zijn beurt, maar hij wist het niet; noch iemand van de leden.
- Geen vijftig, antwoordde meneer pastoor daarop zelf, geen veertig....
- Dat is nog al sterk gesproken, vond de bakker, die laatst nog twee aren land had kunnen bijkoopen. En ze vonden allemaal dat meneer pastoor een beetje overdreef.
- Misschien geen dertig, versterkte de pastoor. Neem b.v. Vinus Vermeulen. Als Fiel en Florence en Mina trouwen, wat moet er dan gebeuren? Verdeelen!.... Ofwel moeten er een paar gaan armoe lijden in de stad. Hoe zou het anders kunnen? Wie zal er geld hebben om dat allemaal bijeen te houden. En wanneer hun kinderen dan groot worden en trouwen willen? Nog eens verdeelen.... Ik zeg: het duurt geen twintig jaar of 't is aan het verbrokkelen, en 't wordt hier precies zooals vroeger, en ik zal 't misschien nog beleven dat het land weer in handen komt van de heeren; van de kasteelheeren... of van andere meesters.... voegde hij er bij. Want hij had
| |
| |
een voorgevoel, dat hij niet duidelijk omschrijven kon.
- Maar bij Baltus kan het toch langer duren, wedervoer de bakker. Natuurlijk, bij Baltus bleef het na hem alvast nog eene generatie samen, ten minste indien Willem geen ruzie zocht. En dat kon natuurlijk niemand vooruit zeggen....
- Wanneer gaat die jongen volleerd zijn, vroeg de wagenmaker.
- Binnen een maand mag hij pleiten, lichtte de bakker hem in. Nog een lapje van een exaam, had Willem hem gisteren gezegd en hij was advocaat.
- Dat hoorde ik zoo, zei meneer pastoor, een beetje ontstemd; maar ik heb hem al maanden niet gezien, tenzij van den predikstoel. Hij schijnt nog wel bij den kapelaan gekomen te zijn over tijd, maar ik was toen naar ons kranske.
De geestelijke schonk voor de vierde maal in en de mannen begonnen luider te praten en losser.
- Meneer pastoor, zei de bakker, ik doe of ik thuis was, en hij stak een nieuwe sigaar op.
Ze lachten nu allemaal hardop en rookten dapper door.
- Maar wat ik nog vragen wou, informeerde meneer pastoor, hebt ge nog iets gehoord over de jonge mevrouw van 't kasteel ter Beke. Willem schijnt daar nog al welkom te zijn.
- Dat schijnt zoo, bevestigde de bakker; ik heb het hem gisteren niet durven vragen, maar het schijnt zoo.
- Kwestie wat Baltus daarvan denkt, vroeg het renteniertje zich af.
- Misschien wel gevleid dat de jongen in zoo hoog gezelschap wordt ontvangen, lachte meneer pastoor ironisch.
....Toen de leden van de kerkfabriek elk met een nieuwe sigaar tusschen hun tanden, waren weggetrokken, wandelde de geestelijke den tuin in. 't Was of de zon in sluimer lag over bloemen en planten; 't was of hun blad of stengel nog alleen door de eigen adem werden bewogen. De rust en schoonheid kan zoo diep en wonder zijn dat een mensch zijn oogen luiken moet om beter zijn hart te voelen kloppen. Meneer pastoor bleef even staan en dacht: dit lijkt wel een stukje van het aardsch-paradijs.... De boomen bogen van de vruchten en de duiven kwamen dadelijk naar beneden gescheerd en wan- | |
| |
delden voor zijn voeten. Maar opeens schrok hij op uit zijn mijmering en keerde zich dreigend om en keef: He, is er dan geen gras genoeg in de wei. Het lammetje dat oneerbiedig aan zijn singel had gesnokt was echter al op zijn houterige beenen buiten zijn bereik gesprongen.
Wat verder zag hij dat de stoute merels weer aan 't snoepen waren aan zijn late krieken. Jammer dat hij zijn karabien niet bij had. Maar hij trok een stok uit een rozenperkje en legde aan of hij schieten ging. ‘Poef’ zei hij. Heel de dievenbende stoof uiteen en de geestelijke moest lachen om zijn list.
Tegen den hofmuur hingen de zwellende, sappige perzikken te rijpen. Meneer pastoor bekeek de vruchten een voor een, en voelde hier en daar, het donzig vel nauwelijks aanrakend, of hij ze nog niet plukken mocht. Een fijnste soort, vond hij. Die had hij destijds nog gekregen van mevrouw Elise. Maar de mooiste rozen die zij ooit in haar tuin gezien had, kwamen van hem. Van rozen kende hij wat, dat mocht hij zeggen. Daar stond hij voor bekend de heele Dekenij rond; en verder ook. Er was niets mooiers dan een roos, dat was de fijnste, de edelste bloem die O.L. Heer geschapen had.
Hij werd moe en ging even zitten in de schaduw van 't prieeltje. Hij had eigenlijk nog best een poosje kunnen slapen, want hij had dezen middag zijn dagelijksch dutje niet gedaan. 't Was warm en hij voelde al van den morgen een loomheid in zijn leden. Nu ja, hij was ook niet meer van de jongste; 't was geen wonder. Hij strekte zich uit en lei zijn beenen in een rieten stoel te rusten. Al goed dat de kapelaan zelf naar den zieken kuiper was gegaan; 't was zoo geheel op den uithoek van het dorp. Dat moest meneer pastoor toegeven: het was zijn onderpastoor nooit te ver of te lastig, al had hij beslist geen gezondheid te koop. Hij moest echter nog heel wat ervaring opdoen. Hijzelf was hier dertig jaar geleden met heel andere gedachten en met veel illusies aan het werk gegaan; maar een mensch leert zooveel bij nog elken dag, en vooral ervaart een pastoor spoedig dat er niets gevaarlijkers is op een dorp dan de ondermijning van het geestelijk gezag.
....De zon ging langzaam onder en door de boomenkruinen straalde een goudig-poeierig licht. Rond den kerktoren wiekte een vlucht van duiven en in den top van een
| |
| |
den zat een donkere merel te fluiten. Meneer pastoor had de oogen al een tijdje dicht gedaan en zijn arm was van zijn schoot gegleden.
Opeens schrikte hij wakker: had hij de bel niet hooren gaan? Wie had hem nu weer noodig? Daar is op zoo'n boerendorp toch altijd wat te doen en te beredderen. Dat wilden zijn collegaas uit de stad maar niet begrijpen.
Hij zag Polien, de meid, op het terras komen, en kijken rechts en links en onder de boomen, maar toen ze hem niet zag riep ze met een vlakke, slepende stem: me-neer pastoor....
Nu zag ze hem en wenkte dat hij spoedig komen zou: Barbara van het Vlierenhof had een geraaktheid gekregen en moest dadelijk bediend worden....
Het was zoo onverwachts gekomen; Barbara had zich alleen wat onlekker gevoeld in den laatsten tijd; niet de moeite om er van te spreken. Maar een uur geleden, terwijl ze een emmer wilde optillen, was ze plots voorovergestuikt en blijven liggen lijk dood. Vital was dadelijk te paard gesprongen en vierklauwens om den doctor gereden en Jan was naar de pastorij geloopen.
Maar den volgenden morgen was Barbara toch iets beter en na een paar dagen begon ze den rechterkant weer te bewegen. Houd ze toch nog een tijdje in 't oog, raadde de doctor aan. Maar de beterschap bleef aanhouden; het verliep veel beter dan ze eerst verwacht hadden; en na acht dagen was alle gevaar geweken. Klara stond nu opeens voor heel den last van het huis en de hoeve; maar van Mina had ze veel hulp. Die had zelfs voorgesteld om 's nachts te komen waken, maar dat konden de jongens best doen om de beurt, en bovendien het ging zienderooge beter. Daar kwam nu weer rust over Klara en Willem was ook heel voorkomend geweest en hartelijk al die dagen.
Op een avond was hij blijven zitten na het avondeten. Rond den negenen gingen de broers nog eens kijken of de poort gesloten was en alles goed stond in de stallen, en trokken naar boven. Dan viel de stilte over de hoeve. Klara ging even zien naar moeder, maar ze sliep.
- Kom naast me zitten, vroeg Willem. Ze kwam. Willem
| |
| |
voelde zich tevreden vanavond en zijn hart was verliefd. Hij streelde over Klara's hoofd, en 't meisje voelde dat de groote haarwrong los ging en neerviel in haar open hals.
- Pas op, zei ze, Vital komt misschien nog terug. En ze stak het haar weer op. Zijn handen lagen in haar schoot, gesloten om haar warme polsen. Ze zoenden elkaar. Dan luisterde Klara even of ze moeder niet hoorde. Maar moeder had niet verroerd en Vital kwam niet. Toen lichtte Willem 't meisje op en ze liet hem begaan. Even zat ze verlegen op zijn schoot, maar opeens sloeg ze hare armen om zijn hals en zoende hem en sloot hem in de warme zachte banden van haar bloote armen of ze hem wurgen zou.
- Willem, laat me niet los, zei ze, gedempt en heesch. Ik houd van u zooals niemand ter wereld van u houden kan.
Willem omknelde haar ook, maar haar greep was sterker dan de zijne.
- Alleen moet ge eenig geduld met me hebben, zei Willem. Ieder heeft het niet even gemakkelijk in de liefde. En het is misschien beter te tobben vóór het huwelijk dan erna.
- Ik heb geduld, wedervoer Klara, ik voel dat ik bereid ben alles te doen en alles te geven en.... alles te offeren wat de liefde van me vergen mag.
Willem deed nu zelf of hij luisterde naar gerucht of stappen in den gang. Maar ze bleef op zijn schoot en keek hem aan en hield zijn hoofd tusschen haar heete handen en haar lippen werden vochtig. Dan welde er opeens een weelde in Willem op en een kracht die hij niet bevroed had en hij stak zijn armen onder haar lichaam, stond recht en hield zijn meisje zoo een wijl omhoog; dan stapte hij met haar de huiskamer op en neer zonder dat hij eigenlijk wist wat hij uitvoeren wilde. Haar gelaat was gloeiend tegen hem aan. Het was voor haar hart een feest dat ze nooit gekend had.
- Waar draag ik u heen? vroeg Willem triomfantelijk.
- Waarheen ge wilt, jubelde ze, de wereld uit....
| |
X.
De hoppluktijd is de vroolijkste van het heele jaar. De zomer is nog niet geheel ten einde; maar de vroege avonden
| |
| |
in de hopasten hebben al iets van de innigheid der lange winteravonden. Elken dag worden de hopvelden ijler; de staken worden in ronde huisjes gezet als torens. In den dag straalt de zon nog warm over de velden; doch 's avonds gaat de mist drijven over de meerschen en de nachten worden koel. Tusschen de dakpannen der hopasten kronkelt de blauwe rook omhoog en de lucht is doorgeurd van droge hop en zoete solfer.
In de asten was het blijde bedrijf al eenige dagen aan den gang. Aan weerszijden zaten de meisjes op lage banken en plukten de groene bellen, met vlugge vingeren. 's Avonds kwamen de knechten en meiden helpen en nu begon de vreugde voor goed. Baltus zat dan vooraan in een ouden zetel tegen den droogoven. Ik verdien meer met mijn oogen dan met mijn handen, beweerde hij. Hij kon het best lijden dat de meisjes wat vertelden of een liedje zongen, doch ze hoefden daarvoor niet op te kijken. Woorden hebben geen kleur, zei Baltus. Lena, die de leiding had, liet zich nooit pramen, en ze zette haar lijfstuk in: het lied van Eleonore. Het was een zeer weemoedig lied en er was niemand in den hopast die zijn hart niet voelde verweeken, wanneer hij 't slotvers van elk refrein meezong: Eleonore adieu.
Maar in den dag was het stil in de asten. Dan vertelden en bespraken de meisjes de gebeurtenissen van het heele dorp, en het nieuws dat de bode in den morgen bracht. Wanneer Baltus dan onverwachts binnen kwam, braken ze af; want ze wisten dat hij niet hield van geklets over doen en denken van anderen. Maar Baltus was dien Maandagmorgen weg, met Vinus den knecht, naar de stad.
- Zeg, begon een van de meisjes met een fluisterstem, hebt ge 't al gehoord van Theo en Mariette. De meisjes schoten in een lach. Natuurlijk hadden ze 't al gehoord; ze wisten het allemaal. Hij had er voor acht dagen mee gedanst in den Vijfhoek, zoo, voor iedereen.
- Indien Baltus dat moest weten, zei 't fluisterstemmetje nog.
Dacht ze dat Baltus dat niet wist? Baltus wist dat zoo goed als iemand, maar Theo was geen kind meer.... Terwijl hij daags na zijn danspartij de klaveren te maaien stond
| |
| |
was Baltus achter hem gekomen en had hem gevraagd, waar hij 's avonds te voren was geweest.
Theo had zijn zeis laten steken en zijn vader aangekeken:
- Waar ik geweest ben? In 't Lindenhof, en in den Vijfhoek, en elders nog.
- En wat hebt ge daar gedaan?
- Wat ik daar gedaan heb? Niets gedaan. Wie heeft daarop iets aan te merken gehad?
- Een boerenzoon is geen knecht, had Baltus daarop kort geantwoord. En als ge wilt dansen, dans dan niet met een meid.
- Bedoelt ge Mariette, had Theo gevraagd, brutaler nu.
- Met een meid, herhaalde Baltus. En daarop was hij weg gegaan.
Maar 't meisje met het wipneusje ging verder: En ze vertellen dat Theo er mee zal trouwen, zei ze nieuwsgierig.
- Dat is te zeggen, wedervoer een andere. Er zijn nog andere liefhebbers.... En ze vertelde, dat toen ze gisteravond van huis was teruggekomen langs het kasteelbosch, ze Vital van de Vierenhoeve met Mariette in zijn armen tegen de haag had zien staan.
Maar opeens werd de bovenste halfdeur opengestooten en iemand die Baltus' heldere stem nabootste vroeg: Wordt er hier dan niet gewerkt? Ze schrokken eerst geweldig; toen echter de meisjes het gekke gezicht van Kardoentje zagen, schoten ze in een schaterlach.
- Ik heb de eer het gezelschap te groeten, zei Kardoentje en lichtte zijn vilten hoedjen op.
- Kom maar binnen, Baltus is er niet, riep het wipneusje.
- Mijn liefste meisje, zei Kardoentje, dat hoeft ge me niet te zeggen. Vóór ik mijn neus door de deur steek, weet ik al of meneer thuis is want de muren hebben ooren. En wat ge daar vertelt hebt van die twee honden aan één been.... Wat zei meneer pastoor verleden Zondag ook weer?.... Door de vrouw is het kwaad in de wereld gekomen....
Plots brak hij af en keek om; hij zag Theo met den wagen thuiskomen en stapte er haastig van door.
Toen Theo zijn paarden had uitgespannen trok hij de
| |
| |
weide in en klauterde op een appelboom. Zie zoo, zei hij; hij bleef op een dikken tak zitten en begon te snoepen aan een appel. Dan gooide hij 't klokhuis naar een musch en kroop wat hooger de kruin in, tot waar de roodste en de rijpste appelen te blozen hingen en keek rond. Opeens begon hij zegevierend met den arm te zwaaien. Allo, zag ze hem? Ja, nu zag Mariette hem en zwaaide lachend tegen. Dan hurkte ze naast Dorry, wees naar den boom en samen liepen ze daarop den wegel neer. Pas op, riep Theo; en hij zwierde den mooisten appel die in den boom te blozen hing, over haar heen. Mariette boog met een lachgilletje het hoofd, liep den appel achterna en stak hem zegevierend tusschen haar witte tanden. Theo plukte er een tweeden, deed hem eerst blinken tegen zijn vest en dan: allo.... daar ging hij in een hooge sierlijke bocht de lucht in. Dan deed Mariette teeken dat ze naar huis moest, groette met haar handje en verdween achter den stalmuur.
* * *
Maar terwijl moeder dien namiddag alleen tehuis zat, was Klara gekomen en ze bleven lang zitten praten; en toen het meisje weer opstond had ze geschreid. Moeder trachtte te troosten en zei: ik weet toch dat hij van u houdt; hij heeft het me zondag nog gezegd; maar hij is jong en een beetje onbedacht. Dat zal wel overgaan. Klara dopte haar oogen droog en begon zoetjes en weemoedig te glimlachen. Anders zien de menschen nog dat ik geschreid heb, zei ze. Moeder ging mee tot aan de poort. Daar zei ze nog vergoelijkend en geruststellend: dat gaat wel over en de rest zijn allemaal praatjes.
Maar het waren geen praatjes. Willem was weer weg. Ik word zoo gedwee als een kostschoolmeisje, had Lucette gelachen, en wat later: Ik laat de teugels in uwe handen; gij geleidt onzen tocht. Tenslotte legt iedere vrouw het liever af tegenover een man en bekent: hij reikt boven mij uit.... Zoo kon hunne verhouding een heerlijke opgang worden.
- Waar is Willem? vroeg Theo.
- Ik geloof naar den schoolmeester, zei moeder; of naar den
| |
| |
onderpastoor. Hij zei iets van een vergadering of zoo wat....
Theo stond op en ging aan het venster staan.
- Wanneer komt vader thuis? vroeg hij.
- Dat zal met den laatsten tram zijn, zei moeder, 't kon niet vroeger.
Theo keek naar de klok en trok naar buiten.
....Toen Willem rond negen uur het achterpoortje van het kasteelbosch dichtklapte, was het of hij in den avond opeens wou gaan zingen. Maar uit de heesters langs de gracht aan den overkant, sprong een man recht en trad naar hem toe. Willem schrok, want zijne oogen waren nog niet gewend aan de donkerte. Zoo had hij den jongen man niet dadelijk herkend.
- Van waar komt ge, vroeg die.
- Dat ziet ge, wedervoer Willem.
- En wat hebt ge daar gedaan, vroeg de stem nog.
Willem bleef staan en keek zijn broeder aan: Wat ik daar gedaan heb? Wat zou ik daar gedaan hebben? Wat ik er doen mocht. Waarom vraagt ge dat? Waarom?
- Daarom.
Ze stapten een wijl zwijgend naast elkander op.
- Denkt ge dat ge 't recht hebt hier zoo dikwijls te zitten, vroeg Theo daarop. Maar Willem had zich nu heelemaal hervat. Zoo goed als gij het recht hebt achter Mariette te loopen, zei hij; en te dansen met het heele dorp.
- Maar ik ben aan niemand anders verbonden. Ik heb mijn woord niet gegeven aan een ander. Indien ge van Klara niet houdt, dan hoeft ge ze niet te nemen....
Hij aarzelde een oogenblik; hij had er willen bijvoegen: er zal altijd iemand gevonden worden voor wie ze goed genoeg is. Doch hij bedacht zich en zei: dat is een kwestie van eerlijkheid.
- Wie zegt u dat ik met Klara niet trouwen zal? vroeg Willem.
- Ge legt het er in elk geval niet op aan, wedervoer Theo.
Ze spraken geen woord meer tot ze aan de hoeve kwamen. Willem ging dadelijk binnen, maar Theo wou eerst gaan zien in den paardenstal of alles in orde was.
* * *
| |
| |
Het was een rijke hoptijd geweest dat jaar. De bellen waren overvloedig en zwaar en de hop was duur. De dagen waren nu korter geworden en de wind roefelde de blaren van de boomen. Maar de lucht werd zuiver en glanzend zoodra de zon zich door den morgenmist had heengewerkt. Op het veld lagen hoopjes droog aardappelkruid te branden en de rook wentelde licht en wit over het land. De kinderen liepen met het vuur van den eenen dorren kruidhoop naar den anderen en de lucht geurde van gebraden aardappels.
Het einde van den hoppluktijd bracht telkenjare de kermis mee. Na de drukke maanden van hooi- en oogsttijd, na de blijde bedrijvigheid in de hopasten, kwam de losse leute en het vertier en het aanstekelijk geronk der muziek drie dagen lang.
Daags te voren had Theo in den namiddag zijn schoenen aangestoken en zijn vest afgeborsteld.
- Waar gaat ge naartoe? vroeg moeder.
- Ik kom direkt weer, riep hij terug, en verdween achter het huis van den klompenmaker. In het elzenboschje bleef hij staan; hij keek nog eens naar zijn uurwerk en ging op den beekrand staan en boog zich naar het kabbelend water.
Hij of ik, sprak hij in zichzelve, maar hij verdient ze niet. Want ze zal er geen geluk mee hebben. En ze moet weten wat ze krijgt en neemt. Het is later te laat berouwd. Ik zal het haar zeggen. Dat is mijn plicht. Wilt ze hem dan toch: goed, geluk er mee. Er zijn nog meisjes in de wereld.
Hij dacht opeens aan Mariette en 't was of er een stuk zonnig geluk viel in zijn ziel. Maar dan brak het verlangen naar Klara weer door, sterker en warmer. Al de rest was toch maar spel en dwaasheid; spijt en verdooving der zinnen. Klara was het meisje naar zijn hart en hij gaf ze nog niet verloren.
Hoe lang was dat gevoel nu al ontwaakt in zijn hart? Hij kon het niet zeggen; maar één ding wist hij: naarmate de oorlog vorderde was er een ongeduld in hem gaan groeien en een begeerte die hem zei: grijp toe, nu ge nog de kans hebt. Maar hij had om het meisje gedwaald zooals een verliefde om het gesloten huis van zijn beminde. Klara kon er zich niet meer over vergist hebben; zij wist dat hij haar lief had en
| |
| |
hij wist ook dat ze van hem hield; maar zooals ge houdt van een broer. En hij had den indruk dat ze zelfs op een oogenblik strijd had gekend in haar binnenste. Er was toen een verre hoop gaan schemeren in hem, dat ze eens van hem zou zijn en van niemand anders. Maar toen was 't einde van den oorlog gekomen en Willem was teruggekeerd. Toen wist hij dat ze voor hem verloren was.
Doch nu 't Willem een last scheen te worden? Nu zijn woord begon te wegen op zijn hart? Hoe 't zij, er moest klaarheid komen tusschen hen beiden.
Hij bekeek zijn uurwerk weer.... Nu werd het tijd.... Maar opeens overviel hem weer die vernederende schaamte... Wat doe ik hier? Bedelen om de kruimels.... en verraderlijk op loer liggen als een kat. Wilt ze hem, dat ze hem houdt. Maar er kunnen meer dingen gebeuren vóór het zoover is....
Het docht hem dat hij ginder in het boschje iemand hoorde aankomen en met één wip was hij 't elzenhout in en lag languit op het mos en loerde.
Zij was het. Hij zag ze komen: het blauwe hoedje met de gele veer diep over de blonde haren gedrukt, de zomermantel los en open. Hij hoorde 't lichte kraken van de schoentjes op den harden weg. Hij lag en loerde als een dier dat toespringen gaat. Maar hij sprong niet toe. Hij zag ze gaan: jong en rustig, en hij voelde een onzeggelijke, pijnlijke begeerte naar zijn borst stuwen.
....Ze was nu haast vóór hem gekomen, toen bleef ze staan, plukte een takje geurende kamperfoelie af, keek even over den beekrand naar iets in het water, dan omhoog naar een schichtig vogeltje dat van een elzentakje wegwipte.
Zou hij nu toespringen? Haar zeggen hoe geweldig veel hij van haar hield? En hoe Willem bezig was haar uit zijn leven te zetten? Nu moest hij 't zeggen, nu of nooit....
Ze was intusschen verder doorgestapt. Spring op, zei een stem in hem; spring op haar toe, zeg het haar, zeg het haar... Maar hij bleef liggen lijk verlamd. Haast u, drong de stem aan, of ze is het boschjen uit. Hij had zijn borst opgericht en steunde op zijn handen: Klara, zei hij, maar zijn stem gaf haast geen geluid, dan heesch en harder: Klara! Doch het meisje had het niet gehoord en was al het boschjen uit
| |
| |
en in het open veld, waar menschen aan den arbeid waren. Theo liet zich languit neervallen op den grond. Lafaard, bespotte hij zichzelf, lafaard.... en hij sloeg met zijn vuist tegen zijn voorhoofd. Dan, na een poos: ook goed, bromde hij tusschen zijn tanden, maar morgen is 't kermis; morgen zal ik een meisje hebben voor mij alleen; den heelen avond lang en de volgende avonden nog!
Hij sprong op en stapte naar huis. Op den steenweg zag hij den bierwagen staan voor De Linde. De baas wordt oud en stram, dacht hij, dat is geen werk meer voor hem. Hoeveel tonnen moeten er gelost worden? vroeg hij. Hij stak zijn schouders onder den draagboom en hielp den brouwersgast het bier in den kelder brengen.
....Het werd een kermis zooals zij er zes jaar lang geen meer gezien hadden. Het weder bleef mooi, en de duiten dansten in hun zak. Er was voorspoed en er was vreugde. Toen de avond viel over het kermisdorp werden de lampen aangestoken. De dorpsplaats gloeide en de bel van den molen hamerde druk tusschen het verward geraas der orgels door. Het duurde een eeuwigheid vóór het negen uur werd. Vóór dien tijd was Mariette niet vrij. Maar komen zou ze.... Theo ging weer wat achteruitstaan in den donkeren tegen den ovenmuur. Van hieruit kon hij zien al wie er in en uit de tent ging....
Het sloeg negen uur en ze was er niet. Dan maar wachten, want komen zou ze. Hij zag jonge mannen en meisjes schertsend en plagend, lachend en zingend, in en uit de danstent gaan. Telkens het doek werd weggeschoven gulpte er een geut harde muziek naar buiten in den avond. Toen sloeg het halftien op den toren.... Theo streek over zijn voorhoofd, ongeduldig en ontstemd. 't Werd vervelend en koel onder den appelboom; en hij had al een paar malen zijn hand uitgestoken, want het dacht hem dat er wat regen viel.
- Dan maar liever binnen wachten, vond hij en hij trad de tent binnen. Maar pas had hij 't doek op zij geschoven of er schoot een dreigende vlam in zijn oogen, en hij stond lijk aan den vloer genageld.... Wat moest hij doen? Binnen gaan?.... wegloopen in den nacht? 't Was maar één seconde van aarzeling en hij was binnen. Mariette had zich juist met
| |
| |
een lachkreet laten neervallen op de bank naast Vital, tegen de spiegelruiten van den wand. Maar terzelvertijd had zij Theo bemerkt en wipte weer recht en naar hem toe. En vóór hij spreken kon: Ik heb u al zoo lang gewacht, zei ze, ik ben hier al van acht uur. 'k Heb vroeger vrij gekregen....
Maar zijne oogen gingen dreigend van haar naar Vital die daar gemelijk te glimlachen zat.
Dan, toen ze merkte, dat zijn woede niet dadelijk bedaarde, zei ze verder: Ik kon toch niet buiten in den donkeren blijven staan? En ik kon u toch ook niet gaan uitroepen.
't Orgel zette een nieuwe wals in en de voeten zochten den dans. Kom, zei hij opeens en sloeg zijne armen om het meisje, dat hem begaan liet.... 't Was of ze dreef in zijne armen, zacht eerst, daarna sneller en woester.... Harder door, riep Theo den orgeldraaier toe in 't voorbijwalsen. De man zette kracht bij en 't werd een verdwazende, dwarlende wals. De meisjes stieten gilletjes uit en de boerenjongens lachten en riepen er door, rood van inspanning en geluk.
Ze dansten daarna nog drie dansen zonder rusten, en stilaan was de wrok in Theo's hart gezonken en verdoofd en dreef er nog alleen boven een sterk verlangen en een dwingende jubel. Het meisje leunde zoo licht tegen hem aan; hij voelde haar lichaampje zoo bedwelmend tegen zijn borst ademen en hij zag hare donkerglanzende oogen en zag haar mondje trillend en rood....
Maar toen kon ze niet meer; ze moest rusten. Ze gingen zitten tegen den wand en keken door de dansers heen naar Vital die nog altijd alleen aan den overkant zat. Toen weer een nieuwe dans ging inzetten kwam Vital opeens naar het meisje toe en stak zijn hand uit. Doch Theo sprong er voor. Halt, zei hij, ze danst met mij en met niemand anders.... Vital lachte hem in 't gezicht en zich naar het meisje keerend: Kom, zei hij een tweede maal. Maar ze bleef zitten en keek Theo vragend aan.
- Hebt ge 't me gisteravond beloofd of niet? vroeg Theo ongeduldig.
Ze knikte.
- En hebt ge 't Zondag avond aan mij beloofd of niet? vroeg Vital. Ze moest het bekennen.
| |
| |
- Maar ze danst met mij en met niemand anders, bevestigde Theo en zijne armen bewogen dreigend.
- Och, niet vechten, smeekte Mariette.... 'k Heb daar zoo niet aan gedacht.... ik zal wel met alle twee dansen....
- Met mij alleen, bevool Theo. 'k Heb gezworen dat ik vanavond met u danste, met u alleen, den heelen avond door...
Boerenjongens kwamen nieuwsgierig rond hen dringen, maar de meisjes werden onrustig en bevreesd.
- Kom, zei Vital opnieuw en greep het meisje bij den arm.
Doch Theo vloog hem naar de borst. Afblijven, gebood hij, afblijven. De baas van de tent en de orgeldraaier sprongen er nu tusschen: In onze tent wordt niet gevochten, schreeuwden ze.
- Kom mee buiten, zei Theo en hij stapte naar den uitgang. Vital erachter en 't meisje smeekend achterna dat ze toch niet vechten zouden.
- We zullen er om worstelen, zei Theo. Die 't wint, die heeft ze.
De twee jonge mannen hadden hun vest en halsboord en hoed al op het gras gegooid en stroopten hun hemdsmouwen op.
- Niet slaan.... en geen messen, zei Vital. Die 't sterkste is die danst er mee.
Mariette was nu niet meer zoo bang en er was een heimelijke, prikkelende nieuwsgierigheid in de plaats gekomen en een verdoken trots, omdat er twee flinke kerels voor haar gingen vechten.
Er stonden nu wel vijftig dansers rond de mannen die gingen aanvallen, en ineens voeren Vital en Theo in elkander.... Ze hielden elkaar een oogenblik zoo vast, zonder verroeren; ze omknelden elkanders rug als stalen banden om een wiel. Dan begonnen ze te rukken en te wringen, voor en achteruit en zijwaarts, zooals een man die een jongen boom tracht los te werken. En opeens lichtte Theo Vital van den grond op en wilde hem achterover slaan; maar Vital raakte weer aarde en schoorde zijn beenen sterk als een muur. Ze zochten weer een oogenblik hunnen slag. Dan schoof Vital opeens zijn arm onder Theo's kin door en den anderen arm laag in den rug, wilde hij hem achteroverbuigen naar den grond. Maar Theo draaide zich bliksemsnel om en tilde Vital op den rug; doch
| |
| |
voor hij zich neerstorten kon op den grond, met zijn tegenstrever onder hem, gooide Vital zich over Theo heen en hield het hoofd van zijn tegenstrever gebogen onder zijn borst gekneld.
Er ging bewonderend gemompel door de rangen der toeschouwers en Mariette het een lichten gil.
Maar ineens had Theo zijn hoofd weer naar boven gericht en stonden de twee vechters weer zooals ze begonnen waren. Ze bleven zoo staan een poos, zonder lossen, scherp elkander in 't oog houdend en hijgend naar adem.
O! schrikten de toeschouwers opeens.... Theo had snel onder zijn linkerarm 't hoofd van Vital gegrepen. Vital broesde als een dier dat gewurgd wordt.... Maar hij had nu met een forschen ruk 't hoofd van Theo opzij gedwongen zoodat de knellende schroef niet dichter kon. Theo voelde dat er een einde aan komen moest, en met een geweldigen ruk stak hij zijn hoofd onder Vital's borst en gooide zijn tegenstrever over zijn rug heen op den grond, zoodat hij zelf er achterwaarts overheen stuikte....
- Bravo! juichten de boeren. Bravo! Hij heeft grond geraakt. Dat is gewonnen....
Theo streek met zijn verscheurde hemdsmouwen 't zweet van zijn voorhoofd en wangen, en zocht naar Mariette. Maar ze was over Vital gebogen, die nog steeds op den grond lag en een zachten kreun gaf.
- Wat is 't, vroeg 't meisje, hebt ge u pijn gedaan?
- Help me, zuchtte Vital.... ik kan niet recht alleen...
Ze gaf hem een hand; maar het ging nog niet.
- Wat is 't, vroeg Theo opeens ontnuchterd en beangstigd.
Andere boerenjongens grepen toe, maar Vital kermde toen ze hem recht trekken wilden.... Mijn rug, kloeg hij, mijn rug.
Ze wilden hem nu met armen en beenen optillen en wegdragen, doch de pijn schoot nog sterker door zijn leden.
Theo voelde opeens een geweldige angst en wroeging en een donker spijt in zijn hart, toen hij den armen verwonnene zoo meewarig naar hem opkijken zag....
- Leg hem op mijn rug, zei hij.
Ze legden Vital erop, die al maar door verbeten kreunde.
| |
| |
't Was of Theo's knieën knikten onder den last en de nachtkoelte huiverde door zijn klamme leden.
Mariette wou meegaan, maar Theo zei dat ze 't niet doen mocht. De knecht van de Vlierenhoeve was er bij gekomen; die ging mee.... Zoo gingen ze in den nacht naar de hoeve toe en de dansers volgden tot aan den slagboom.
Aug. van Cauwelaert
(Wordt vervolgd)
|
|