| |
| |
| |
Bibliographie.
Schets eener economische geschiedenis van Nederlandsch-Indië, door prof. G. Gonggrijp; Volksuniversiteitsbibliotheek no. 41; Haarlem, de Erven F. Bohn, 1928.
Een schets als deze bestond niet. Dus is er reden tot erkentelijkheid. Men vindt hier veel, duidelijk en in beknopt bestek, wat anders moeizaam zou moeten worden bijeengegaard.
En er zijn waarlijk voortreffelijke stukken in. Niet enkel in de oude geschiedenis (bij voorbeeld de korte formuleeringen van het verschil tusschen europeesche en indische dorpsgemeenschappen, tusschen europeesche en indische middeneeuwen); ook in de nieuwe (bijvoorbeeld de passus over het niet rendeeren van den indischen kolenmijnbouw).
Maar een zekere ontrouw aan den opzet van het boek zelf en, wellicht in verband hiermee, een zekere onevenredigheid in den opbouw hindert af en toe.
Het bestek van het boek was dit: ‘De economische geschiedenis van Indië vertoont een grond-motief, een oerbeeld, dat zichtbaar blijft onder en achter alle economische veranderingen.... het Indonesche dorp.... kleine, primitieve gemeenschap, welker leden in hun eigen gevoelde behoeften direct voorzien door landbouw.... vischvangst, boschproductenzoeken, een weinig nijverheid en een weinig vrij verkeer.... is als het ware de blijvende kern.... Alleen die feiten uit de economische geschiedenis van Indië zijn van wezenlijk groot belang, welke de dorpshuishouding voelbaar beinvloed hebben. Alleen zulke veranderingen en gebeurtenissen zullen in dit werkje beschreven worden, waarvan vaststaat of verondersteld mag worden, dat zij, middellijk of onmiddellijk, het economische leven van het dorp hebben beroerd.’ (bl. 3 v).
Deze opzet wordt aanvankelijk goed vastgehouden, bv. in de schets van den Compagnies-tijd, die anders (slechter) voor de Molukken dan voor Java is geweest. Men vindt hem terug aan het slot (bl. 241): ‘bij toeneming van arbeidsverdeeling en ruilverkeer in Indië zal de dorpshuishouding steeds meer in het wereld-ruilverkeer worden opgenomen.’ Maar daartusschen is hij vrijwel zoek (met enkele uitzonderingen: de invloed van het cultuurstelsel op het dorps-communisme bijv.), wordt althans nagelaten, naar den trant van aanhef en slot den invloed der verhaalde economische gebeurtenissen op dien blijvenden kern aan te wijzen.
Deze invloed zal wellicht niet steeds gemakkelijk aanwijsbaar zijn geweest. Maar wijst dit dan niet hierop, dat de opzet ‘het dorp als grondmotief’, schoon op zichzelf gelukkig, toch te beperkt was? Zoodra en naar- | |
| |
mate Indië wordt tot Nederlandsch-Indië, komt er in het economisch leven daar ginds een element, dat zeker het indonesische dorp beinvloedt, maar dat toch ook een eigen leven leidt; een steeds grooter stuk economische historie is iets anders dan dorpen-geschiedenis.
Ook de hier gegeven historie van het indonesische dorp zelf toont leemten, die niet liggen aan ontstentenis van stof: over de tegenstelling tusschen agrarisch communisme en agrarisch individualisme zou men gewenscht hebben meer te vernemen.
De opzet, schoon af en toe verzaakt, heeft wellicht op zijn geweten, dat vraagstukken, die ‘het dorp’ wel zoo goed als heel niet raken, haast geheel zijn verdonkeremaand: de recente geschiedenis der belastingen op het uitheemsche kapitaal had, met één bladzijde meer, iets in zijn beknopte soort volledigs kunnen worden; zij is thans al te lacuneus en vormt toch in de economische geschiedenis van Nederlandsch- Indië een niet onbelangrijke paragraaf.
De V.U.B.-boekjes zijn gebonden aan een limiet. Ook deze kan parten hebben gespeeld. Misschien verklaart zij, dat één probleem, waarover toch veel is geschreven en dat wèl van beteekenis is voor ‘het dorp’, de befaamde vraag der ‘drainage’ en wat daarmede samenhangt, in Gonggrijp's boek opzettelijke bespreking, laat staan beantwoording, niet heeft gevonden. Voor emigratie en transmigratie geldt dezelfde klacht.
Toch zou men niet velen kunnen aanwijzen tot het schrijven van een boek als dit gelijkelijk bevoegd als Gonggrijp, die schrijven kan, die economisch denkt en die Indië kent. Hopen wij op een tweeden druk, waarin dan de onevenredigheden worden weggewerkt, óf doordat het twee deeltjes worden (de stof is het waard), óf doordat de geschiedenis tot en met het cultuurstelsel wat van haar overvloed van bladzijden (166 van de 242!) afstaat aan dat stuk geschiedenis, dat Gonggrijp zoo gelukkig liet beginnen met Van de Putte.
v. B.
| |
G.J. Staal, Nederlandsch Guyana, een kort begrip van Suriname; Amsterdam, Uitgevers-Vennootschap ‘Groot-Nederland’, z.j. (1928?).
Deze oud-gouverneur van Suriname is zeker wel een der actiefste propagandisten (het woord zij hier genomen in zijn besten zin) voor zijn oud bestuursgebied.
Hiertoe is eenige moed vereischt. Want sinds jaar en dag treft Suriname tegenslag op tegenslag. Ook in dit boekje worden deze vermeld, met een prijselijke objectiviteit (als heel het geschrift kenmerkt), die somtijds tot te groote beknoptheid wordt: de geschiedenis van de mislukking der bacoven-cultuur had veilig iets uitvoeriger kunnen zijn verhaald.
Het niet kwaad geïllustreerd geschrift beoogt algemeene orienteering en is goed ‘bij’; van de jongste gegevens (als het bekende adres van den Ondernemersraad voor Suriname aan den Minister van Koloniën en de begrootingsstukken voor 1927 en 1928) heeft het gebruik gemaakt.
Het valt in een tijd van, ten leste!, oplevende belangstelling voor Suriname en kan goeden dienst doen om deze te bestendigen.
Dat het grondig zwijgt van de af en toe opduikende plannen om daar te lande te koloniseeren met nederlandsche boeren, mag wel als bewijs worden aanvaard, dat de heer Staal behoort tot hen, wier besef van verantwoordelijkheid hun verbiedt aan practische verwezenlijking van dit denkbeeld ook maar eenigen steun te verleenen.
v. B.
| |
| |
| |
Friesische Sagen von Texel bis Sylt; mit 27 Tafeln und 32 Abbildungen im Text; gesammelt und herausgegeben von Herm. Lübbing; Jena, Eugen Diederichs, 1928.
Er is opleving in de drie Frieslanden, in het onze (dat de Duitschers West-Friesland plegen te noemen), in Oost-Friesland en in Noord-Friesland, opleving van stam-bewustzijn. Zij uit zich in locale organisaties en in locale literatuur. Eenig bewustzijn van stam-verwantschap tusschen de drie is er ook. Verleden jaar congresseerde men niet zonder succes in Leeuwarden, nadat het een paar jaar eerder in Oost-Friesland was geschied, en het voorloopig plan is, in 1929 in Noord-Friesland bijeen te komen.
Behalve opleving en organisatie is er strijd, niet tusschen de drie Frieslanden (wellicht doordat Groningen en de duitsche grens West en Oost scheiden en Oldenburg het Oost en Noord doet), maar in Nederlandsch Friesland vooral tusschen ouder- en nieuwerwetsche Friezen, in Noord-Friesland tusschen duitsch- en deensch-gezinden. Te onzent lijkt de tweespalt tusschen zeggen we: Selskip en Jong-Friezen wat te luwen, al ligt er altoos nog brandstof klaar; van de oneenigheden in Noord-Friesland zal nog moeten blijken, of zij niet een beletsel zullen vormen tegen het houden, reeds over een jaar, van het derde alfriesch congres daar te lande.
Gelukkig gaat intusschen ander werk zijn gang. Dat niet opzettelijk op verzoening uit is, maar wellicht juist doordat het dit niet onmiddellijk bedoelt in die richting zal kunnen werken.
De drie Frieslanden zijn historisch wel geheel uit elkaar gegroeid. Toch zijn er in verre historie wel banden geweest. En hoewel het een ijdel pogen zou zijn, deze lang geslaakte banden weer aan te knoopen, men kan althans streven naar hun geschiedkundige reconstructie. Dat werk is de moeite waard, het kan leiden tot samenwerken van de drie gebieden en tot het leggen van dat soort nieuwe banden als gemeene stam-belangstelling vermag.
De duitsche Friezen hebben zich hier waarlijk niet onbetuigd gelaten. Tientallen jaren lang was in hoofdzaak bij hen een belangstelling met name in het oud-friesch recht en in de oud-friesche taal te vinden, die meer was dan dilettantisme. Nu zijn er sporen van beterschap in Nederland op dit stuk. Maar intusschen gaan de Duitschers hun gang. Eén bewijs hiervan (er zijn er meer: een nieuw boek van Heck over het ontstaan der Lex Frisionum) is het bovengenoemde boek. Een tikje annexionistisch is het wel: onder de ‘Friesische Sagen von Texel bis Sylt’ (waarom niet tot en met de deensche Wadden-eilanden?) behoort niet als ondertitel ‘Deutscher Sagenschatz’ te staan. Doch, hiervan afgezien, alle lof. Een enkele hier te lande bekende friesche sage moge er al in ontbreken (nog wel een duitsch-friesche, die van dr. Faustus' bezoek aan Leeuwarden), het begrip sage moge er wat ruim zijn genomen (is Groote Pier een sage?), waar elders vindt men zulk een verzameling bijeen? En zoo conscientieus bijeenverzameld? Een nauwkeurige bronnen-opgaaf versiert het boek. Mede doet dit een aantal prentjes, waarbij echter het verband met den tekst nogal eens los of zoek is.
v. B.
| |
| |
| |
Oud-Achterhoeksch Boerenleven; het heele jaar rond; door H.W. Heuvel; geïllustreerd door J.H. Persijn; Deventer, Ae. E. Kluwer, 1927.
Meester Heuvel zelf heeft de uitgaaf van zijn boek niet meer beleefd. Op verzoek van zijn vrouw en kinderen heeft een vriend (H. Odink) het handschrift, waarvan Heuvel een nieuwe bewerking onder handen had, die echter nog niet tot de helft was gevorderd, persklaar gemaakt door het overig deel, in de oude bewerking, te zuiveren van enkele herhalingen, maar overigens ongerept te laten. De heer Odink heeft hieraan goed gedaan; het verschil tusschen de oude en de nieuwe bewerking is niet opvallend en nergens storend.
Roman of novelle, wat men ‘letterkunde’ pleegt te noemen, is het boek niet. Het is een, van Nieuw- tot Oud-jaar loopende, beschrijving van het boerenleven in den Achterhoek, zooals dit was in Heuvel's jeugd, een halve eeuw geleden. Een beschrijving van zeldzame verdienste, van aardige trekjes en bizonderheden vol.
Het geheim van deze aantrekkelijkheid zal wel hierin schuilen, dat hier niet een, zij het nog zoo genegen, buitenstaander aan het woord is, maar een achterhoeksche boerezoon zelf, dien de liefde tot stam en land drong tot vastleggen van het vele wat hij, scherp opmerker, ervan had waargenomen en onthouden.
Het boek, product van hart en hoofd, is een van die, welke men telkens weer opnieuw opneemt om een paar hoofdstukjes ervan mee te beleven.
Het is, krachtens zijn onderwerp, voorts een milde bron van sassisch-nederlandsche volkskunde. Dat economisch nog half zelfgenoegzame boerenleven, met zijn oer-oude herinneringen en verhalen, met zijn eigen slacht en zijn eigen spinnen en weven, met de van huis tot huis gaande slachters en kleermakers, ligt hier geboekstaafd voorgoed. Zoo is het leesen leerboek tegelijk. Als leerboek echter zou zijn waarde aanmerkelijk zijn gestegen door toevoeging van een, liefst uitvoerigen, klapper op de streekwoorden en plaatselijke eigenaardigheden, die meester Heuvel in zoo ruimen omvang ons verzameld heeft.
v. B.
| |
J. de Gruyter, Levend Geloof; Amsterdam, N.V. Ontwikkeling, 1927.
Twee gedeelten: het eerste en kortste, het filosofisch gedeelte, ‘weten en geloof’ door den schrijver gedoopt; het tweede, het sociologische gedeelte, dat hij ‘persoonlijkheid en maatschappij’ noemt.
Een socialistisch boek, in den haast van dag tot dag zich verruimenden zin van het woord ‘socialisme’, dat zich steeds lastiger vatten en omschrijven laat.
Tot dit soort socialisme was de schrijver, die lang in Engeland vertoefde en sterk den invloed van het uiterst ondogmatische, uiterst onmarxistische engelsche socialisme heeft ondergaan, bewust ondergaan (hij getuigt er gaarne van), voorbeschikt.
Een reeks betrekkelijk korte opstellen, van één geest alle doortrokken en in goede samenvatting als ‘levend geloof’ gebundeld. Want van sterk gelooven getuigt elke bladzij, van geloof in de menschheid en haar toekomst en dus in het leven.
| |
| |
Invloed van Hendrik de Man? Niet in dezen zin, dat De Gruyter volgzaam naprevelt wat de Man leert; deze gedachten zijn eigen voortbrengselen van den denker. Slechts in dezen zin, dat beide deze hedendaagsche socialisten tal van denkbeelden gemeen hebben, hun geloof is een socialistische toekomst (bij De Gruyter, dunkt mij, nog wel zoo sterk als bij den Belg) èn hun ontworsteld zijn aan het knellend marxisme. Doch vergis ik mij, aannemend, dat dit proces van vrijwording bij den meer critischen De Man in sterkere mate een logisch, bij den meer bespiegelenden De Gruyter vooral een gevoels-proces is geweest?
Er is in dit boek veel moois en als de A.J.C., aan welker leiders het is opgedragen, zich den inhoud eigen en te nutte maakt, zal haar een voorraad idealisme verzekerd zijn als ieder moet toewenschen aan zóóvelen van het straks volwassen geslacht.
Evenwel: zoodra idealen zich maatschappelijk willen concretiseeren en, met dezen toeleg, zich groepen, politieke partijen vormen, die standpunt moeten kiezen in wel omlijnde vraagstukken, volstaat men met boeken als nu dit van De Gruyter niet, ja, kunnen zij zelfs als beletsel worden gevoeld. Zal ooit een partij-program de uitspraak aandurven van bl. 191, dat ‘het socialisme nog in zijn kindsheid’ is, of die van bl. 184, dat de verwezenlijking van Marx' voorspelling van de geboorte der socialistische maatschappij ‘in een verre toekomst ligt, veel en veel verder dan Marx verwachtte’? Een partij-lid eischt van zijn program steviger bemoediging. En zoo is ook weer dit boek een van die, welke, in hun poging om het socialisme als hoog ideaal te redden, het zoo hoog uitheffen boven de werkelijkheid, dat alle voeling tusschen de beide geheel dreigt verloren te gaan.
v. B.
| |
Staat und Handel im alten Griechenland; Untersuchungen zur antiken Wirtschaftsgeschichte; von Dr. Johannes Hasebroek, ord. Professor der antiken Geschichte an der Universität Köln; Tübingen, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1928.
De onderscheiding tusschen ‘helleensch’ en ‘hellenistisch’ is niet nieuw. Ietwat oneerbiedig zou men wellicht mogen zeggen, dat ‘hellenistisch’ is een aangelengd ‘helleensch’, dat van den tijd na Alexander den Groote, als de grieksche beschaving door het romeinsche wereldrijk, dat zij doordrong, over wat toen van de wereld in aanmerking kwam wordt verbreid, maar tevens zelve van de beschavingen op hooger of lager peil, die zij op haar zegetocht aantreft en meester wordt, den invloed ondergaat. Zooals wel veroveraars-volken van de onderworpen stammen, wier mannen zij doodden, de vrouwen tot zich nemen en kinderen bij deze winnen, die zijn van gemengden bloede.
Zóó is het hellenisme een bepaalde periode der oude geschiedenis.
Van deze geschiedenis in vollen omvang? Ook van de economische historie der oudheid?
De beteekenis van Hasebroek's boek schijnt mij deze te zijn, dat hij, in tegenstelling tot anderen, ook op het gebied der antieke volkshuishoudkunde de intrede van het hellenisme ziet als een caesuur en hiermee een middenstandpunt inneemt tusschen twee richtingen. Eene richting was er,
| |
| |
geneigd om in de oude wereld het prototype van de onze te zien: in Hellas' bloeitijd reeds, naar toenmalige verhoudingen, iets als een wereldverkeer; de hellenistische periode trekt dan, economisch, deze lijn eenvoudig verder door. Een andere richting ontkent dit: de oude wereld is in hoofdtrekken nooit het stadium van economische primitiviteit, vooral gekenmerkt door plaatselijke economische zelfgenoegzaamheid, door onbeduidendheid van handel, te boven gekomen.
Hasebroek's standpunt is noch het een, noch het ander: eer het hellenisme er was, is de oude wereld inderdaad economisch overwegend zelfgenoegzaam; daarna pas legt zij dit karakter af en gaat zij, zij het uit de verte, lijken op onzen tijd.
Zijn boek nu beoogt, deze stelling te staven in haar eerste gedeelte: dat Hellas tot en met de vierde eeuw in economische primitiviteit is verbleven. Het is aan vakkundigen, te beoordeelen of hij in dit bewijs is geslaagd. Maar ook de niet-vakkundige vat de draagkracht der stelling.
v. B.
| |
L.H. van Lennep, Chnumhotep, De Schatbewaarder. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.
Dit boek bevat geen studie over een der historische Chnumhoteps, maar is een - om het dadelijk te zeggen - zeer knap en geestig geschreven roman. De hoofdpersoon Chumhotep, wordt door koning Amenemhet I (den eersten koning uit de 12e dynastie, circa 2100 v. Chr.) naar het Zuiden gezonden, naar Chenu en Elephantine (Jeb) bij de eerste katarakt van den Nijl, om zandsteen en graniet te breken voor den bouw van de pyramide, die het graf van den koning moet omsluiten. Chnumhotep vertelt in een dagboek, hoe hij eerst van den koning de opdracht krijgt, dan, hoe hij schepen laat bouwen voor den tocht en voorraden bijeenbrengt. Uitvoerig wordt de dag van het vertrek beschreven, waarbij de koning tegenwoordig is. Verder worden wij in kennis gebracht met diens familie. Dan volgt een relaas van de vele groote en kleine moeilijkheden van de reis, waarbij het verraad van Ptah-Mes, door hem als plaatsvervanger bij het werk in Jeb aangesteld, in den tijd waarin hij zelf met een gedeelte der troepen tegen het ‘ellendige volk van Kusch’ optrekt, dat eenigen tijd tevoren Jeb overvallen en den voorraad graan medegevoerd had. Een der grootste moeilijkheden van de reis was namelijk de voorziening van voldoende levensmiddelen (geheel in overeenstemming met hetgeen werkelijke leiders van zulke expedities ons in hunne graven vertellen). Zeer goed getypeerd is, hoe deze moeilijkhedenvergroot worden doordat de koning, naar Syrië ten strijde trekkend, alle beschikbare levensmiddelen voor zijn leger opeischt.
Fijn en gevoelig is in het verhaal het optreden van de slavin uit Kusch, Mau Schera, die door Chnumhotep van den gouverneur van Necheb-Nechen gekocht wordt, vol liefde voor hem is en hem als hij bij den tocht tegen het volk van Kusch ernstig gewond wordt, verzorgt. Tenslotte geeft hij haar aan den gouwvorst van Jeb ten geschenke, om daardoor dezen machtigen man voor zich te winnen in verband met het tegen hem, Chnumhotep, gesmeede verraad van Ptah-Mes. De houding van den held is hier zeer karakteristiek weergegeven. De slavin verzet zich niet tegen
| |
| |
het bevel van haar meester, maar neemt vergif in zoodra zij weet, dat Ptah-Mes gevangen is genomen en het voor Chnumhotep gunstige rapport van den gouwvorst naar den koning onderweg is.
Het dagboek eindigt met het verhaal over zijn terugkomst, de bijzetting van een gedurende zijne afwezigheid gestorven zoontje en het bezoek bij den koning, die Chnumhotep met eerbewijzen overlaadt. (Wordt deze vorst niet wat al te welwillend en genaakbaar afgeschilderd?)
Dit alles is zeer knap en interessant samengesteld en goed verhaald. Er moet een groote kennis van de hiëroglyphen, de geschiedenis, de litteratuur en het wezen der Egyptenaren bij den schrijver bestaan. Bijzonder goed zijn ook de illustraties in den text, waar telkens toepasselijke monumenten (b.v. de bouw der schepen pag. 14, de vogeljacht pag. 45, het werken der beeldhouwers pag. 55 en het vervoer van een steenblok pag. 73) worden afgebeeld. Over het algemeen is goed volgehouden de eigenaardige, eenigszins plechtige toon, dien de Egyptenaren gewoon zijn in hunne inscripties te bezigen. Toch komt echter hier en daar (hoe kan het anders?) het feit uit, dat de schrijver niet ‘uit den tijd’, maar uit modernen tijd is en een Hollander. Dit laatste spreekt vooral m.i. uit de scene bij het vertrekken van den held, als hij langs zijn huis vaart. Men krijgt hier het gevoel van varen langs een Hollandsche kade met Hollandsche menschen aan den oever. Ook uit zich dit moderne in de schildering van de verhouding tusschen Chnumhotep en zijn vrouw, die meer Westersch dan Oostersch aandoet. Zij is althans m.i. van meer modernen aard, dan wij in den tijd van den held moeten veronderstellen. In de laat-18e en in de 19e dynastie, dus de periode van Ichnaton en zijne opvolgers, zou ik dezen graad van sentiment eerder kunnen plaatsen. Ook andere passages dragen meer het karakter van dezen tijd, dan dat van dien van Amenemhet I. Ik denk aan de op bl. 36 genoemde zalfkegels, die de schrijver ook Chnumhotep op het hoofd laat dragen. Voor zoover mij bekend, komen zij niet eerder voor dan in de 18e dynastie en dan alleen bij vrouwen. Verder de op pag. 8 genoemde sphinxallee. Dat er bij den ingang van belangrijke gebouwen aan weerszijden sphinxen lagen, komt in de 12e dynastie voor, maar een allee met zulke figuren (een geheel nieuw artistiek ruimtebegrip!) kennen wij toch eerst uit de 18e dynastie. Dan wordt op pag. 118 gesproken van de rivier, die verkeerd
stroomt in Mitanni. Hoezeer ook ik geneigd ben aan te nemen, dat het contact van Egypte en de Aziatische landen veel nauwer was dan men vroeger aannam, het lijkt mij toch, dat wij een zoo nauwkeurige kennis van den inplaats van het Zuiden naar het Noorden (zooals volgens een Egyptenaar elke rivier behoorde te doen) den van het Noorden naar het Zuiden, dus verkeerd, stroomenden Euphraat en de wijze van oversteken daarvan, bij onzen held niet mogen onderstellen.
Tenslotte nog de opmerking, dat het op pag 121 genoemde borstbeeld van Mau Schera de gedachte zou kunnen opwekken aan bustes zooals wij die kennen. Deze komen echter bij de Egyptenaren niet voor. Waarschijnlijk heeft de schrijver het oog op een grafstede met een daarin uitgehouwen kop van den overledene, waarmede de Egyptenaar wilde uitdrukken, dat de doode uit het graf naar het land der levenden keek; doch dit zijn alle slechts details, die aan de waarde van het geheel geen afbreuk doen.
De schrijver heeft het zich wel bij uitstek moeilijk gemaakt door inplaats van den tijd van het Nieuwe Rijk, waarvan wij zooveel meer gegevens bezitten en waarbij ook het karakter der menschen ons zooveel nader staat, dien van het Middenrijk te kiezen. Hij deed dit blijkbaar als goed
| |
| |
kenner, daar in later tijd bij den Egyptenaar de door hem gekozen periode altijd als de klassieke van zijne cultuur wordt beschouwd.
Het uiterlijk van het boek is goed verzorgd.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de lezing ervan aan elkeen, die in het oud-Egyptische leven belang stelt, ten zeerste kan worden aanbevolen. Een dergelijk boek is uitermate geschikt om ons de cultuur van het geheimzinnige Nijlland nader te brengen.
Dr. C.W. Lunsingh Scheurleer.
| |
Margot Vos. De lichte uren. (Em. Querido, Amsterdam, 1928).
De zusters Marie en Margot Vos schrijven vele verzen, vlot, gemakkelijk, slordig, en lukraak, en naar het mij voorkomt zonder den minsten twijfel aan het poetisch welslagen van elk harer welluidende en welrijmende gedichten. Het bundeltje, dat hier voor mij ligt, van Margot Vos bevat 38 gedichten waarvan er niet één goed is. Ik wil met deze bewering niets liever bereiken dan dat zij zelf haar verzen met wantrouwen gaat herlezen en er afstand van doet. Het zou haar eenige kans zijn om nog ooit goede poezie te gaan schrijven.
't Zou niet de eerste keer zijn, dat een dichter, na jaren knoeien, plotseling zichzelf vond, en een ander, dieper geluid, dat in vroegere verzen overstemd bleef door een gemakkelijker of drukker toon; ik denk aan Van Collem en aan De Mérode; beide voorbeelden kunnen tevens getuigen, hoe licht men dien dieperen, dien uitsluitend waardevollen toon, zonder welke ieder vers overbodig en verwerpelijk is, weer kan verspelen.
Margot Vos schrijft slechte verzen, en, wat erger is, ze zijn moeilijk als zoodanig te betrappen door een onmiskenbare zoetvloeiendheid, door een misleidende fleur en flair. Aanvankelijk is zij ter schole geweest bij Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema. Dat is nog te merken, maar men ziet ook in dat zij van geen van beiden iets geleerd heeft.
Bij mevrouw Roland Holst had zij kunnen leeren, dat men in een vers nooit groote woorden gebruikt, ze nooit overlaadt met elkaar verdringende beelden, en bij Scheltema ware te ontdekken geweest, hoe men spelenderwijs soms ernstiger kan zijn dan met breedvoerig getuigen. Margot Vos' verzen vormen een drukke, omslachtige en vermoeiende belijdenis van het triompheerende leven, van de verborgen ontkiemende, zwellende, en dan ontbloeiende en zich altijd opnieuw herscheppende krachten der aarde. De titels van verscheidene verzen wettigen de verwachting van natuurpoezie: Voorjaarsregen, Anemonen, Peppeldons, Meinacht, Veldvrede, Meiwind e.v.a. Maar nergens wordt er een uitzicht op de natuur geopend, nooit strijkt er een lentewind, stroomt er een bloemengeur door haar woorden; niets is er in haar verzen van buiten: een Mei van verzen zonder Mei (o Gorter!).
Abstracties schuiven zich als mistbanken voor de klare voorjaarsluchten, personificaties maken haar natuur voortdurend onveilig. Bijna nooit kan zij iets zonder beeldspraak zeggen. Ze schrijft haar liederen op ‘uit de kele der merels’, de lente komt lachende aangevlucht, de prinselijke vrede gaat door het veld, een wit woud van anemonen bewoont haar ziel, de makkers zullen Lente's herauten zijn en de zonkleur der velden hun
| |
| |
blazoen, een Meiehoorn wekt de wereld, de wateren stoeien met den windgezant, de peppelzaden zwerven als pelgrims in witte zij, en dit alles is léélijk, omdat het onnatuurlijk, ongezien, onwaar, verzonnen is. Het ware denkbaar de natuur te verbeelden in figuurlijke gestalten, Shelley kon dat, maar daartoe hoort een machtig talent. Bij Margot Vos wordt de natuur een charade van allegorische natuurkrachten en idealen. Een middelmatige regel als: ‘'t windsnel hermelijntje gleed weg uit de blaren’, is beter dan al 't overige van haar bundel, omdat het slagraak teekent wat het bedoelt, terwijl de rest - lukraak blijft. Zoolang Margot Vos voortgaat aldus te dichten, ontbreekt het haar, hoe ernstig en welmeenend zij zijn mag, aan wezenlijken poetischen ernst en zal zij een gemakzuchtig talent blijven. Of zal de kleine, haastige vogel, uit een van haar verzen, nog eens anders zingen?
Anthonie Donker.
| |
Herman Poort. Opstellen en lezingen. P. Noordhoff, Groningen, 1928.
Herman Poort debuteerde voor vele jaren met gedichten, en prozaschetsen, waarvan het suggestief verhaal van een jongen zieke, op reis naar Arosa, mij bijbleef.
Sindsdien werd hij in breede kringen bekend als een onzer voornaamste literatuurpaedagogen. Als zoodanig stelt hij zich tot taak het lezend deel van ons volk, dat het aan tijd en methode ontbreekt voor een geheel zelfstandig onderzoek, op het belangrijke in onze letterkunde te wijzen en het tot de waardeering ervan in te leiden. Een oogenschijnlijk bescheiden taak voor een letterkundige, maar die in werkelijkheid zeer hooge eischen van tact en kennis stelt. In de hier verzamelde opstellen vat hij zijn taak breeder en dieper op dan een volksuniversiteits-cursus; buitenlandsche literatuur wordt hier zoogoed als onze eigen letterkunde behandeld en de schrijver gaat op verschillende problemen dieper in dan de behandeling ervan in een populaire cursus zou toelaten. Maar ook hier verlaat hem de heldere, en verhelderende, stijl niet die zijn werk naast dat van ‘zwaarder’ essayisten, zoo nuttig en belangrijk maakt. Een opstel als over het wezen der poezie is een uitnemende propaedeuse tot de lectuur van Shelley's Defence, Novalis' Aesthetische Fragmente, of Nijhoff's en Marsman's vorm-theoretische beschouwingen.
Boeiend is de schets van Bredero's leven. In denzelfden trant, waarin Alberdingk Thijm vroeger zijn portretten van Joost van den Vondel teekende, schetst hij Breero zooals hij leefde en dichtte in het oude Amstelredam. Hij teekent er een typisch tafereel van, en al vragen wij ons bij zulke historische reconstructies altijd af, hoe dicht bij of hoever bezijden de waarheid ze zouden zijn en of ze niet een even vluchtige en misleidende illusie geven als bijv. historische optochten, toch blijft het tafereel ons bij en meenen wij er iets meer van Breero door begrepen te hebben. En dat is van groot belang, want met het oud-Hollandsch der 17e eeuwers blijft de lezer in het algemeen noodzakelijk op gespannen voet, en meestal gelóóft hij het daarom wel dat Breero een vurige Amsterdamsche jongen was. Een schets als deze geeft aan dien naam inhoud, en
| |
| |
misschien zal deze of gene een jarenlange aarzeling erdoor overwinnen en het prachtige Liedtboeck gaan lezen.
Schrijvende over het Spiegeltje van Ina Boudier-Bakker betoogt de auteur, dat Marianne uit dit boek geen symbool werd, zooals Geertje (De Meester) of Liesbeth (Top Naeff). Maar waarom niet, of beter, waarom zou ze eigenlijk wèl een symbool moeten zijn? Moeten wij Marianne beschouwen als: de ongehuwde, levenskrachtige vrouw met het verzwegen gemis? Maar waarom moet zij nu juist zulk een type zijn; wat klinkt dat star en theoretisch! Sinds ik het boek las, ken ik Marianne en ik zal haar niet licht vergeten. Misschien zal ik nog vrouwen ontmoeten, die mij aan haar lot herinneren, en wellicht zal ik hen dan beter begrijpen of zuiverder beoordeelen. Inzooverre geldt zij dan toch weer als een symbool, maar dit is bijzaak. Zij is een levende vrouw en niemand anders dan Marianne, goddank niet een kleinste gemeene veelvoud van toepasselijke eigenschappen, waardoor zij een type of een tijd zou vertegenwoordigen als bijv. Letje en de Coornvelts: homunculi!
Zoo is er wel meer in de opstellen van Poort een neiging tot generaliseeren, een zeker liberalisme dat tegenstellingen in een hooger eenheid wil verzoenen, maar m.i. juist daardoor weleens nivelleerend te werk gaat. Alle kunst is in den grond religie, zegt Herman Poort. Zulk een formule is bedenkelijk, dubbel riskant, omdat ze allicht anders uitgelegd, en uitgebuit, zal worden dan de schrijver bedoelde. Er is in kunst en religie beide een streven naar het ontijdelijke, en in zooverre is er dus een overeenstemming, maar daaruit volgt geen gelijkstelling of geen oplossing der kunst in de religie. Zoo kan men het verschil van man en vrouw over het hoofd zien, door ze beide als mensch te beschouwen! Alle kunst religie - maar Omar Khayyam, Horatius, of Delteil, De Montherlant, Rimbaud en Tristan Corbière? Of denk aan La Terre, aan Totentanz, aan Wozzek, het zijn slechts willekeurige grepen, maar ze suggereeren denkelijk voldoende het meesterschap dat er noodig zou zijn dat alles onder genoemde formule te vangen. Laten wij niet te groote woorden gebruiken. Max Liebermann zei: Kunst is wat de groote kunstenaars gemaakt hebben.
Tot het belangwekkendste van dezen bundel behooren de opstellen over Rathenau en Keyserling, en over Gide en Dostojewsky, waarin moeilijk te weerleggen bezwaren worden ingebracht tegen den Dostojewskycultus van heden (of reeds gisteren?). Van elk dezer studies zijn klaarheid en eenvoud de uitmuntende eigenschappen, die menig ander ‘diepzinniger’ essayist zich moge eigen maken.
Anthonie Donker.
|
|