| |
| |
| |
De vrouw als schrijfster.
I.
Zelden is critiek op werk van vrouwelijke auteurs juist. Vermoedelijk omdat de critiek in handen der mannen is. Niet dat zij in handen der vrouwen moest zijn! Vrouwen beschikken zelden over voldoende critisch vermogen, oordeelen ook doorgaans zonder ‘kennis van zaken’ en wanneer zij het eens bij het rechte eind hebben, blijft het nog de vraag of zij hun meening behoorlijk kunnen verdedigen.
Wat echter de heeren critici betreft, deze zijn, op niet genoeg te waardeeren uitzonderingen na, in twee groepen te verdeelen: eenerzijds hen, die om zoo te zeggen van Adamswege laboreeren aan een teveel van vriendelijke welwillendheid jegens het zwakke geslacht, die lang niet altijd bewust is! Want dat een niet onvermaard criticus zich bij de beoordeeling van een schrijfster door een knap uiterlijk der vrouw laat inpalmen, daarvan hebben we in onze letterkunde wel meer dan één voorbeeld. De meesten onzer romancières worden door de groofe critiek schromelijk over het paard getild, - was het anders mogelijk, dat zij onderdehand haast niet meer te tellen zijn?
De andere groep omvat hen, die, ook al van Adamswege, eenmaal overtuigd van de geestelijke minderwaardigheid der vrouw, bij voorbaat negatief gestemd zijn tegenover elke geestelijke prestatie van een vrouw, in een vooropgezette geringschatting, een verstokt vooroordeel, dat zich eenvoudig niet wijzigen wíl.
Beide groepen hebben ongelijk.
Evenwel moet worden toegegeven, dat de laatste groep
| |
| |
minder in het ongelijk is dan de eerste. Eigenlijk bestaat haar ongelijk alleen in de verstoktheid, niet in het vooroordeel zelve. En zeker geldt dit van ónze schrijfsters. Wie van haar, behalve de dichteres Roland Holst, kan men een groote figuur in de letterkunde noemen? Behalve het door allen gebruikte thema van liefde, moederschap, emancipatie en oude vrijsterszieligheid (door enkelen zoo voortreffelijk behandeld, dat elke slechtere navolging niet alleen overbodig, maar zelfs schadelijk is voor het peil der litteratuur) kwam de vrouw zelden met iets behoorlijks, laat staan met iets werkelijk groots voor den dag. Problemen gaan de meeste vrouwen slecht af. Niet zoozeer de probleemstelling, als wel de oplossing van problemen. De reden is akelig eenvoudig: de schrijfster weet die in den regel zelf niet. Aan symboliek waagt zij zich nog minder. Stel U ook voor! Een Nederlandsche schrijfster, die zich door symbolen verstaanbaar zou trachten te maken. Men hoeft er niet eens over te praten. Géén mysteriën op de Hollandsche weiden!
Augusta de Wit, die ons toch eenmaal ‘de meester-Glaswerker’ schonk, één der mooiste novellen ooit in het Hollandsch geschreven, heeft zich geleidelijk uit de litteraire vermaardheid teruggetrokken. Margot Antink is sinds zij zich met haar echtgenoot heeft geassocieerd niet meer als aparte persoonlijkheid te beschouwen. Top Naeff en Ina Boudier-Bakker, hun onbetwistbaar talent ten spijt, houden zich zóó krampachtig vast aan hun vijf zintuigen, dat Letje en Marianne Ross, die halfslachtige heldin uit ‘het Spiegeltje’, ze niet alle vijf bij mekaar schijnen te hebben.
Zoo is het bij ons, maar ook elders. Ondanks den goeden klank van de namen der Nobelprijsdraagsters Selma Lagerlöf en Grazia Deledda houdt de qualiteit ten opzichte van het quantum geen gelijken tred met die der mannen. Terecht steunt dit het gilde der Verstokten.
Inderdaad is er iets (of eigenlijk iets niet) waardoor de vrouw in het algemeen geestelijk achter blijft, zich niet kan meten met den man, hoe begaafd zij overigens ook moge zijn.
De constateering en aanvaarding van dit feit zonder meer is unfair. Het moet kunnen worden verklaard; de essentiëele
| |
| |
oorzaak worden opgespoord. En daar dit feit zich over de geheele linie voordoet en niet alleen in de kunst, moet die essentiëele oorzaak in het kernverschil tusschen mannelijken en vrouwelijken aanleg gelegen zijn.
Dat kernverschil schuilt niet in kleiner verstand of mindere begaafdheid, maar in gebrek aan denkkracht, aan wijsgeerig denken. Niettegenstaande verstand en talent, heeft de vrouw meer idealen dan ideeën. Dit is geen verstandelijk, maar een geestelijk tekort. Wijsgeerigheid is geen zaak van het verstand, ook voor den man niet, maar een koninklijk waardigheidsteeken van den geest. En zeldzaam is bij de vrouw wijsgeerige aanleg.
Zij voelt zuiverder en neemt scherper waar dan de man. Doch haar gevoel is instinctmatig en loutert zich niet tot begrip; haar waarneming is zintuigelijk, groeit hoogstens tot een óverzicht, niet tot een dóórzicht, en stijgt niet tot overweging, en dus ook tot besef, d.i. scherpste bewustheid, van het hoe en waarom. Zij ziet en niets ontgaat haar daarbij; de intelligente vrouw ziet zelfs bewust, met verstand, maar zij dóórziet het waargenomene niet. Het is een zien van het heden, van een oogenblikkelijken toestand; het is geen zien van een gebeuren, zijn oorsprong, zijn groei of verwording, zijn noodzakelijkheid. Alzoo blijft haar conceptie of geheel afwezig, of onvoldoende, en altijd onfilosofisch. Hieraan is het toe te schrijven, dat vrouwenlitteratuur, hoe litterair-knap ook, hoe ‘gevoelvol’ mijnentwege, altijd min of meer den flauwen smaak nalaat van iets dat slechts van buiten savourabel leek; dat zij den indruk wekt van onvolkomen machtsbesef, van onvolstrekte heerschappij over het onderwerp.
Wat aan vrouwen in het algemeen moet worden ontzegd is inzicht, dat langs den weg van logisch denken of uit aangeboren wijsgeerig bewustzijn bereikt wordt. En omdat inzicht de opperste graad van denken is, was en is en zal het altijd zijn de eenig ware en soevereine heerschappij.
Neem Top Naeff's ‘Voor de Poort’, haar meesterwerk. Technisch meesterschap, psychologische verantwoording en litteraire gaafheid doen niet onder voor die eens mans. Het waargenomene kon niet scherper waargenomen en voor- | |
| |
treffelijker weergegeven zijn. En toch! Het blijft zintuiglijke waarneming, waarneming van het uiterlijk. Het hoe en het waarom, d.i. het innerlijk van het geval, want ook een geval heeft evenals een mensch een buiten- en binnenkant, is er niet, zelfs niet aangeroerd, niet overwogen. Het gegeven is gekozen om het uiterlijk van een bepaald geval, wellicht als spiegelbeeld van vele zulke gevallen, onder het motto: ‘spiegel u zacht’, maar niet gezien van uit zijn oer-beteekenis, d.i. grooter dan die van een persoonlijk, nergens noodzakelijk blijkend geval. ‘Voor de Poort’ is wèl de beschrijving van een leven tusschen duizende levens, die elders en overal te vermoeden zijn, maar niet de uitbeelding van een leven, dóórzien als schakel der keten van duizende oorsprongen en onafwendbaarheden, die al zulke levens verbindt: het inzicht, van waaruit de mannenlitteratuur is opgebouwd, en dan niet onder den schijnbaren troost van ‘spiegel u zacht’, maar met een commando, een meedoogenloos beroep op de rede. ‘Voor de Poort’ kan deze of gene doen schreien; ‘Niels Lynne’ tikt u op de vingers (daarom houden vrouwen niet van dit boek); ‘Eline Vere’ of ‘Iskander’, die wonderbaarlijke schepping van onzen grooten Couperus, maakt u stil, waarlijk stil, omdat het overtuigend is van Noodlot's onafwendbaarheid, van groei en verwording.
Zoo komt het, dat wij in vrouwenlitteratuur als ‘Voor de Poort’ met al die voortreffelijk waargenomen en beschreven toestanden nochtans niet verzoend zijn. Want niet zien wij wreede en toch zoo troostrijke Noodwendigheid schrede voor schrede naderen, onontkoombaar als een Grieksche phalanx.
Maar dit is ook geen zaak van technisch kunnen, dit is een kwestie van plan, van filosofisch bewustzijn.
Evenwel past het, één in ons land recht te doen wedervaren. Dat is Carry van Bruggen. Zij is stellig onze meest beteekenende, want wijsgeerigste schrijfster. Bij haar is sobere, loutere denkkracht. Te sober, te louter welhaast. Bij haar is een wil, een streven om anders te weten dan door uiterlijke waarneming alleen. Zij heeft de behoefte om achter de coulissen te kijken naar het hoe en het waarom en vooral naar een oplossing. ‘Heleen’ gaf die richting al aan; na ‘Prometheus’ getuigt ‘Eva’ het nu. Doch door een zekere eentonigheid,
| |
| |
een zekere allure van betoog, kortom door een bepaald gebrek aan plastiek, dat in elk geval vreemd aandoet in een roman, heeft haar werk niet het succes verworven, dat haar zeer bijzondere persoonlijkheid eigenlijk toekomst.
Heb ik dus een lans gebroken voor de heeren van het Verstokt Vooroordeel, thans wil ik hen gewaarschuwd hebben op hunne hoede te zijn, wanneer er eens een vrouwelijk auteur mocht opstaan die aan talent ook mannelijk vernuft en wijsgeerig inzicht paart. Want dan is de mogelijkheid bijna zekerheid, dat zulk een vrouw een man zelfs overtreft. Immers dan heeft een vrouw van zichzelve eigenschappen, qualiteiten, waar een man, om zoo te zeggen, niet van terug heeft. Ontegenzeggelijk feilloozer van intuïtie, scherper van opmerkingsgave, over het algemeen sluwer, intriganter en perverser van zin (wat aan kunst altijd ten goede komt) heeft zij aandacht voor zaken, schijnbaar onbelangrijk, die een man nauwelijks ziet of die hem geheel verborgen blijven. De uitbeelding daarvan, getrokken op het plan van mannelijke autoriteit en inzicht, maakt uitteraard het werk ánders, expansiever, boeiender ook en van grooter rijkdom.
Zulk een vrouw is een samenstelling van machten, die een man, zoo hij verstandig is, met eerbied uit den weg gaat, zonder den aangekleeden Adam uit te hangen.
Zulk een samenstelling van vrouw en kunstenares is een zwarte diamant. Maar er bestaan zwarte diamanten.
Een ervan is Vicky Baum.
| |
II.
‘Feme’ is wel haar meesterwerk. Zij behandelt hierin een maatschappelijk probleem, dat filosofisch opgelost bevredigend, want vanzelfsprekend is. In machtsvolkomenheid schrijdt zij, zonder spoor van weifeling, naar de oplossing toe, die geen andere zijn kon.
Er is aanleiding, zoowel het gegeven als het niveau van dit boek te vergelijken met ‘Raskolnikow’. Maar omdat deze fameuze landgenoote van Schnitzler (bij ons slechts nog in bepaalde kringen bekend en - vreemd genoeg - niet in de intellectueele), die zelfs temidden der meest volmaakte
| |
| |
romanciers een trotsche figuur is, evenwel niet de genialiteit heeft van een Dostojefsky, is een vergelijking uiteraard onbillijk. Want al had deze vrouw in de kunst van schrijven den grooten Rus nog wat kunnen leeren (wat trouwens al van minder groote auteurs dan Vicky Baum gezegd kan worden), terwijl het niveau van haar werk eveneens het hoogste is van menschelijk denken en voelen, zij weegt tegen Dostojefsky toch niet op. Die bezit nu eenmaal de soevereiniteit van het genie; kan de meest melodramatische zinnen schrijven en blijft Dostojefsky. Dit is een essentiëel verschil tusschen het genie en elk ander; indien Vicky Baum het waagde melodramatische zinnen te schrijven, zou zij gewogen en te licht bevonden worden!
Ook ‘Feme’ behandelt een probleem van schuld en boete, waarbij wet en rechters zijn terzijde gelaten en de oplossing gevonden wordt in het leven van de ziel zelf.
Joachim Burthe, student evenals Raskolnikow, bovendien lid van een geheimen politieken bond; benard, gekweld en nauwelijks volwassen reeds versnoeid door de liaison met een oudere vrouw, doch bovenal ontzenuwd door na-oorlogsche ellende, begaat een veemmoord op een minister. (Men denkt hierbij onwillekeurig aan Rathenau). Opmerkelijk is al dadelijk, dat de held geenszins een uitzonderingstype is, dat voor dit uitzonderingsgeval zou passen, maar een heel gewoon, middelmatig mensch.
De titels der onderdeelen: Tat, Flucht en Sühne, doen het verloop al raden. Wij krijgen de uitbeelding van het uiterlijk en innerlijk bestaan van dezen mensch sinds den moord, en zien hoe hij, buiten de gevangenis blijvend, niettemin zijn schuld boet. Evenals bij Raskolnikow, wreekt zich de schuld in de eerste plaats aan het eigen leven: de vlucht en voortdurende angst voor achtervolging maken Burthe tot een paria. Maar tevens zien wij, als óok bij Raskolnikow, hoe in zijn ziel, na de eerste zware geslagenheid, een geleidelijke groei plaats heeft; hoe tenslotte een volkomen mensch de schaarsche kansen hem van hooger hand nog gelaten leert gebruiken, en den vrede wint, dien hij eertijds ontbeerde, alzoo van het leven zijn leven makend. Een stijging, die geen zaak is van de maatschappij of van de wereld. Naarmate
| |
| |
zijn plaats in deze wereld kleiner en benarder wordt, breidt zich zijn zielsdomein uit, zoodat zijn eigenlijk ik zich vrijer en ruimer beweegt dan ooit tevoren. De mogelijkheid van zulk een zielsverlossing bij zulk een maatschappelijke verdoemdheid voelen we als troostrijk en tegelijk beseffen wij, dat deze tegenstelling logisch en rechtvaardig is, logischer en rechtvaardiger dan de alle kansen benemende celstraf, zoodat wij verzoend kunnen zijn met dit lot.
Bij Burthe leidt deze zielsexpansie tot een zelfverloochening en nauwgezetheid, die zijn dood worden. Wanneer hij als visscher met visschers mee, na in een zeestorm een makker gered te hebben, ook nog het vischnet redden wil, verdrinkt hij. ‘Seine Schuld war abgezahlt durch sein Leben, sowohl wie durch sein Sterben’.
* * *
Grootheid is slechts een kwestie van niveau. Zij wordt bepaald, niet door kundigheid, maar door ingesteldheid van geest, waarvan stijl onwillekeurig het stempel is, zoowel in het leven als in de kunst. En zooals een prins van den bloede, die, van alles beroofd, barrevoets wordt weggejaagd, bepaalde hofgebaren nooit zal nalaten, zoo zal een prins naar den geest nooit beneden een bepaald niveau van denk- en leefwijze kunnen zinken, en zoo hij schrijver is zal hij, zelfs bij technische onvolkomenheid, altijd aan bepaalde terminologieën of argumentaties te onderkennen zijn. Stijl kan op twee manieren meesterlijk zijn: door techniek (o.a. Flaubert; Jens Peter Jacobsen; Couperus) of door technieklooze meesterlijkheid, die enkel een manifestatie van persoonlijkheid is en van een waarachtige noodzaak, die door alles heenbreekt, zooals de teekeningen van Rodin: onbeholpen en toch magistraal. Dit laatste vindt men ook vaak bij Dostojefsky. Het is de stijl van het genie, door de hoogste, ja, goddelijke intuïtie's geleid, alsof God zelf rechtstreeks door den mensch spreekt; - een stijl meer profetisch dan artistiek.
Vicky Baum, ofschoon ook niet zonder profetische functie, bezit een volmaakte techniek. Haar kunnen grenst aan het ongelooflijke. Hier is volstrekte, welbewuste machtsvolkomenheid.
| |
| |
Gaf het gegeven van haar boek aanleiding tot een vergelijking met Dostojefsky, haar stijl en techniek daarentegen doen meer aan Rodin denken (aan den Rodin nl. niet van de teekeningen maar van de beelden). In ‘Feme’ is (als trouwens in haar vroegere romans) inderdaad die soort van geheime plastiek, die men bij Rodin aantreft en die Musée Rodin tot een tempel maakt. Een plastiek, die door de stroefste materie heen immaterieel is geworden, de oneindigheid van het onstoffelijke heeft, ons aan het dagelijksch leven, aan de eigen begrensdheid onttrekt. Wij weten dan, meer in ontroering dan bewust, dat hier iets onbeeldbaars gebeeld is, iets onzichtbaars gestalte kreeg; dat geheimen zijn geopenbaard, die den nietingewijden mensch verborgen blijven.
Ditzelfde overstelpt in ‘Feme’. Het ongrijpbare is gevat en in rhythmen en beeldspraak vastgelegd; het onzegbare is, hoe dan ook, gezegd. Dit geeft aan den stijl die niet te definieeren, niet aan te wijzen, maar op ieder inwerkende symboliek, die niet zwaar op de hand is als bij de Duitschers of dikopgelegd ja moedwillig als bij de Scandinaviërs, maar verborgen in den ganschen opbouw van het werk als een adem, een harteklop. Dit is een recept, waarvan het geheim tevens zielsgeheim is van den maker. De omstanders genieten alleen de resultaten, maar de sleutel van het geheim moet niettemin te vinden zijn.
De litteratuur kent vanouds vele voorbeelden van tooverkrachtigen: Homerus, Israël's profeten. Wij Noorderlingen denken vooral aan Shakespeare. Wat is nu eigenlijk magie in de kunst? Het is ingewijdheid. Ingewijdheid in wat aan den anderen kant is, het gebied van het buitenzintuigelijke, enkel te betreden met de ziel, die daartoe uitverkoren moet zijn. Er is veel, dat de gewone mensch niet weet of ooit begrijpen kan. De ingewijde weet en kent. De ingewijde kunstenaar dóórziet zelfs, maakt het voor de zintuigen waarneembaar. Dit is kunstenaar zijn bij de gratie Gods.
Niemand die ooit het bovenzinnelijke zonder ontroering ervaart. Mij lijkt die bijzondere bewogenheid in het werk van Vicky Baum, die is als een hypnose, waaraan niemand ontkomt, een uitvloeisel van dit ingewijd-zijn, deze tooverkracht, die oud is als de schepping, en als de schepping nooit veroudert.
| |
| |
De grooten onder de grooten zullen hoogstens in vorm, maar nooit in wezen verouderen, zoomin als de Bijbel.
* * *
Wat wel de beteekenis zijn mag van kunst in het algemeen? Bij de meeste boeken die lof verdienen zal dit probleem den lezer niet plagen, maar bij de lezing van Vicky Baum dringt het zich op. Geheel afgezien van inhoud en techniek en alles wat gewoonlijk het onderwerp van de critiek uitmaakt, hebben haar boeken een bijzondere eigenschap: dit zelf toch uiterst intellectueele werk vindt weerklank bij de meest heterogene wezens; de auteur slaagt er steeds in te spreken in taal voor ieder.
Dit is ook een geheim en een, waarvan de sleutel moeilijk te vinden is: hij ligt verscholen diep in de windselen van het menschelijk hart. Het hart van deze kunstenares geeft zich vrijelijk. Wars van elke moedwilligheid, is het waarachtig gedrongen zich aan anderen mee te deelen, opdat met de wijsheid, die het zelf ontving, ook die anderen den weg naar het geluk zullen zoeken! Streeft niet elk sterveling, bewust of onbewust, naar geluk? Elk sterveling zal dan ook de stem van zulk een hart verstaan.
Als het waar is, dat de opperste bestemming van de kunst, buiten het geven van schoonheid en genot en wijsheid, is: een der wegen te zijn die leiden tot de verlossing, tot het geluk, wellicht tot God, dan is de beteekenis van Vicky Baum als kunstenares onschatbaar.
Lien ter Laan-van Lokhorst.
|
|