| |
| |
| |
Thomas Mann's ‘Zauberberg’.
Thomas Mann is ongetwijfeld één der meest voortreffelijke en belangrijke prozaschrijvers van het hedendaagsche Duitschland; hij is tevens een kunstenaar, die meer dan wie ook van zijn tijdgenooten zich rekenschap heeft gegeven van de bijzondere geaardheid zijner persoonlijkheid en zijner kunst: het autobiografisch element in zijn werken is zeer groot en met zeldzame openhartigheid heeft hij ons talrijke malen verteld van de aandrift tot zijn scheppen als kunstenaar, van zijn werkwijze, van de invloeden van anderen, die hij ondergaan heeft en van zijn houding ten opzichte van de cultureele problemen van dezen tijd (‘Betrachtungen eines Unpolitischen’; ‘Rede und Antwort’; ‘Bemühungen’).
Gelijk men weet is het werk van Thomas Mann, waarmede hij vóór bijna dertig jaren in zijn land bekend en spoedig beroemd is geworden, de groote roman ‘Buddenbrooks, Verfall einer Familie.’ Aangezien in dit jeugdwerk reeds de geheele persoonlijkheid en de bijzondere schrijfwijze van den auteur tot uiting komt, wil ik eerst eenige regels wijden aan dit boek, over welks ontstaan Thomas Mann ons onlangs in een rede, gehouden bij gelegenheid van het 700-jarig bestaan van zijn geboortestad Lübeck, volledig heeft ingelicht. Wij hooren dan, dat hij vooral psychologisch proza in den vorm van een naturalistischen roman heeft willen geven. Schopenhauers pessimisme, Wagners muziek en Nietzsches décadence-psychologie waren de geestelijke en artistieke machten, die van beslissende beteekenis voor de levenshouding en kunstopvatting van den jeugdigen Thomas Mann zijn geweest. Psychologische ‘short-stories’ waren zijn eerste letterkundige voortbrengselen toen hij nog volontair eener
| |
| |
brandassurantiemaatschappij in München was. Daarna, met zijn broer Heinrich in Rome verblijf houdende, leest hij den roman der gebroeders Goncourt: ‘Renée Mauperin’ en, verrukt door de bijzondere, ‘losse’ compositie en de uiterst nauwkeurige observatie in dit boek, besluit hij op dezelfde wijze een grooteren roman te gaan schrijven in den geest der scandinavische familieromans, gelijk die van Kielland en Jonas Lie. Hij ontwerpt een roman van pl.m. 250 pagina's in 15 hoofdstukken, maakt tallooze aanteekeningen, stamboomen, chronologische schema's, verzamelt psychologische curiosa en maakt politieke economische en sociale studies over zijn geboortestad. Dit boek, dat het leven en sterven van vier generaties Lübecker kooplieden zal uitbeelden, wordt onder het werk steeds grooter: hij ziet zich genoodzaakt steeds uitvoeriger de voorgeschiedenis der personen te behandelen en al schrijvende groeit het, als novelle ontworpen werkje aan tot een machtig epos van bijna 1000 pagina's. In dezen roman, dien ik reeds vroeger uitvoerig besprak (in mijn ‘Studies over hedendaagsche duitsche letterkunde’), heeft Thomas Mann zich in de eerste plaats als een groot stijlkunstenaar en als een zeer bijzonder psycholoog doen kennen, voor wien het naturalistische détail slechts middel tot doel is. Hij wil vóór alles ‘Beseelung’, psychische doorstraling van de werkelijkheid geven; hij zoekt naar de meest kenschetsende bewegingen, houdingen, gesticulaties, alleen om het psychische uit te beelden. Het lichamelijke is voor hem slechts van beteekenis als reflex en symbool van een zielstoestand of gemoedsbeweging. En daardoor is hij aan de nieuwe romantiek, die zich pl.m. 1900 in heel West-Europa openbaarde, verwant. Want deze wil immers vóór alles de ontleding en uitbeelding van het psychische in symbolische vormen geven. Deze romantici staan afwijzend ten opzichte van
den vooruitgang der maatschappij en de opvoeding der massa, door de kunst, waarin de naturalisten vast geloofden; een ‘ironische’, ‘indifferente’ levenshouding is voor hen de eenige mogelijke. Het zijn geen robuste, evenwichtige persoonlijkheden, gelijk de meeste naturalisten, maar zéér kwetsbare, zéér eenzame en al te spoedig uitgeputte kunstenaars, wier ideaal is: de grootst mogelijke gevoeligheid, de uiterste verfijning der waarneming, de meest individueele en gedifferen- | |
| |
tiëerde uiting van subtiele schoonheidservaringen en gemoedstoestanden. Ze hebben een sterke belangstelling voor het pathologische en voor degeneratieverschijnselen. Uit hun werken blijkt dezelfde ‘sympathie voor den dood’ als in die van de duitsche romantiek van 100 jaar geleden. Maar, hoewel Thomas Mann zéér veel gemeen heeft met de generatie, waartoe ook Von Hofmannsthal en Schnitzler behooren, onderscheidt hij zich toch van de meesten dezer ‘aestheten,’ doordat hij verontrust en gekweld wordt door een zuiver moreel probleem, dat hem het indifferente aestheticisme van zijn jeugd deed overwinnen en hem ten slotte tot een moralist heeft gemaakt.
Wat is het probleem, dat Thomas Mann gedurende zijn geheele leven heeft verontrust? Het is dat van de verhouding tusschen den ‘burger’ en den literator, dat tenslotte niets anders is dan de vraag naar de verhouding van moraal en schoonheid. In enkele van zijn novellen (‘Tristan’, ‘Tonio Kröger’) hooren wij een ontroerende, bittere klacht van een mensch, die alles slechts door het medium van de kunst kan zien in zijn verwording; een klacht over de ongezonde en onnatuurlijke levenshouding van een schrijver voor wien de kunst een heilige roeping is, maar die voelt, dat dit kunstenaarschap voor hem noodlottig wordt, omdat door de voortdurende observatie en analyse van zichzelf en anderen, de kloof tusschen hem en het natuurlijke leven steeds dieper gaapt en hij inplaats van de extaze van het scheppen, innerlijke leegte en dorheid in zich voelt. Maar hij tracht de ballingschap van den kunstenaar te overwinnen. Hij snakt naar eenvoud en eenheid, naar spontane aanvaarding van het gave en gulle leven; hij wil opgenomen worden in de gemeenschap (‘Tonio Kröger’). Maar ten slotte blijkt, dat de eenzaamheid de eenig mogelijke bestaanswijze blijft en de ironie zijn laatste wijsheid is. Want, zoo zegt hij in de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’:
‘Ironie ist immer Ironie nach beiden Seiten hin; sie richtet sich gegen das Leben sowohl wie gegen den Geist, und dies nimmt ihr die grosze Gebärde, dies gibt ihr Melancholie und Bescheidenheit. Melancholisch und bescheiden ist auch die Kunst, sofern sie ironisch ist, - oder sagen wir richtiger: der Künstler ist so. Denn das Gebiet des Sittlichen ist das des Persönlichen. Der Künstler also, sofern er Ironiker ist, ist melancholisch
| |
| |
und bescheiden; die “Leidenschaft”, die grosze Geste, das grosze Wort versagen sich ihm, ja, geistig kann er nicht einmal zur Würde gelangen. Die Problematik seiner Mittelstellung, seine Mischlingsnatur aus Geist und Sinnlichkeit, die “zwei Seelen in seiner Brust” verhindern das. Ein Künstlerleben ist kein würdiges Leben, der Weg der Schönheit kein Würdenweg’.
Dit was de houding van Thomas Mann ten opzichte van het bovengenoemde probleem kort vóór den oorlog (‘Der Tod in Venedig’) en ook nog gedurende dezen. (‘Betrachtungen eines Unpolitischen’). In zijn nieuwste boek ‘Der Zauberberg’ zien wij nu, dat de schrijver een ander geworden is. Thomas Mann is niet langer een uitsluitend ironisch Leven en Kunst beschouwende, vereenzaamde kunstenaar, maar hij heeft zich allengs tot cultuurcriticus, tot moralist en didacticus ontwikkeld. Hij heeft het indifferente aestheticisme overwonnen; moreele en politieke problemen hebben thans zijn volle belangstelling. Hoewel de neiging tot beschrijving van pathologische en van degeneratieverschijnselen gebleven is, beschouwt hij thans de romantische ‘sympathie voor den dood’ als een noodlottige dwaling. Had hij in ‘Der Tod in Venedig’ den ondergang van den held van het verhaal uitgebeeld, thans wil hij de genezing en loutering van de hoofdpersoon laten zien.
Over het ontstaan van den ‘Zauberberg’ is ons het volgende bekend:
In 1913 bezocht Thomas Mann zijn vrouw in Davos. Hij bleef daar 3 weken in een sanatorium en werd verkouden; men toonde hem een ‘vochtige plek’ in zijn long aan en de doctoren wilden hem overhalen, daar boven te blijven, om zijn volledige genezing af te wachten. Maar Thomas Mann vluchtte naar de ‘laagvlakte’, wellicht onbewust de gevaren beseffend, die hem gedurende een verblijf daar boven bedreigden. Hij wilde nu eerst in een kleine novelle uitsluitend de komische zijde van de zonderlinge verbinding: lijden, ziekte èn onbedwingbare zucht naar genot in dergelijke sanatoria, uitbeelden. Maar de kleine novelle groeide in den loop van 10 jaren aan tot een geweldigen, tweedeeligen roman van bijna 1300 pagina's.
Feitelijk bestaat de ‘Zauberberg’ uit twee romans, die maar
| |
| |
zeer los met elkaar verband houden: ten eerste de sanatoriumroman, die de duidelijk uitgesproken strekking vertoont de noodlottige moreele gevolgen van het sanatoriumleven voor den t.b.c.-lijder te laten zien, ten tweede de z.g. ‘Bildungsroman’, die gelijk Goethe's ‘Wilhelm Meister’, Gottfried Keller's ‘Grüner Heinrich’, e.a., de ontwikkeling, vorming, bewustwording en loutering van een jongen man willen uitbeelden en waarin de schrijver een aantal personen laat optreden, die den jongen Hans Castorp een tijd op zijn levensweg begeleiden en hem beïnvloeden. (De Italiaansche literator Settembrini, de Jezuïet Naphta en de Hollander Peeperkorn). Eén motief is er, dat in beide romans van groote beteekenis is en zijn ‘Leitmotiv’ kan worden genoemd: dat is het begrip van den Tijd. Het boek begint dadelijk met een uiteenzetting over den tijd en zijn betrekkelijkheid. De tijd is niet te ‘begrijpen’, alleen mechanisch te meten. Zonder vaste maatstaven, gelijk klokken en kalenders, zouden we alle tijdsbewustzijn verliezen. Hebben we feitelijk wel een orgaan, om den tijd waar te nemen, gelijk. wij dat voor de ruimte hebben? vraagt hij. De tijd heeft alleen zin voor ons, doordat we een vaste verdeeling in minuten, uren, enz. maken, die van conventioneelen aard is. De tijd wordt, als we zonder vaste bezigheid zijn en hem dus niet ‘verdrijven’ kunnen, tot een niets, want wij hebben dan geen houvast meer, we worden a.h.w. ‘betooverd’. Thomas Mann noemt den tijd het ‘element’ van het verhaal, zooals deze het element van het leven is en met dit verbonden, gelijk de lichamen aan de ruimte. Hij vertelt van opiumschuivers, die in een roes van enkele oogenblikken het gevoel hadden, alsof ze jarenlang in dezen toestand verkeerden, van mijnwerkers, die door een ongeluk eenige uren van de wereld afgesloten waren en die meenden dagen lang
onder den grond te zijn geweest. Evenals in deze abnormaal schijnende gebeurtenissen de tijd een pathologisch te noemen beteekenis heeft, evenzoo wil de schrijver van den ‘Zauberberg’ laten zien, hoe de patiënten in een sanatorium het ‘normale’ tijdsbewustzijn verliezen en a.h.w. in een glazen stolp, afgesloten van de buitenwereld een geheel ander leven met een geheel ander tijdsbesef leiden. De Tijd zelve wordt daarom het feitelijke onderwerp van het boek genoemd, het is de a.h.w. maatstaf- | |
| |
looze en daarom ‘tijdelooze’ wijze van bestaan in een sanatorium, die de schrijver wil uitbeelden en waarvan hij ons de noodlottige gevolgen wil toonen.
Beschouwen we eerst de hoofdfiguur van het boek, Hans Castorp. Hij is een jong Hanzeaat, gelijk Thomas Mann zelf, een type mensch, die hij uit eigen ervaring het beste kent en het liefste uitbeeldt. Hij wordt, ‘ein Sorgenkind’ des levens genoemd: hij is niet sterk van lichaam; vroeg wees geworden groeit hij bij familie op. Hij blijkt een niet bijster schrander jongmensch te zijn, die geen enkele bijzondere eigenschap vertoont. Hij wordt scheepsbouwingenieur, maar is door zijn vaderlijk erfdeel financiëel onafhankelijk.
Er behoort geen geringe moed toe, om een zoo onopvallend persoon tot de hoofdfiguur van zulk een omvangrijk werk te maken, want Hans Castrop vertoont niets fascineerends, evenmin iets heroïsch; hij is het type van den doorsneemensch, die ook in geestelijk opzicht volkomen pretentieloos is. Maar als wij nader met hem kennismaken blijkt spoedig dat deze middelmatige, onbelangrijke Hans Castorp enkele zonderlinge en afwijkende eigenschappen vertoont. Hij denkt zéér dikwijls aan den Dood; wiens mysteriën hij al vroeg heeft ervaren. Hij bewondert de ceremoniën, die eraan verbonden zijn; hij houdt ook van den waardigen en stillen ernst, dien hij in het huis van zijn grootvader, den senator aanschouwde. Het voortdurende denken aan den Dood, die uit de echt ‘romantische sympathie’ voor den Dood is ontstaan, doen hem zich spoedig thuisgevoelen in den ‘Berghof’, het sanatorium voor t.b.c. lijders in Davos. Waarom gaat de 23-jarige Hans Castorp naar het sanatorium? Hij wil daar zijn neef, Joachim Ziemssen, den adspirant-officier, die daar reeds eenigen tijd voor herstel van zijn kwaal vertoeft, bezoeken. Deze Joachim Ziemssen is een der weinige figuren in het boek, die met groote liefde en innige sympathie door den schrijver zijn geteekend. Van hem houdt Thomas Mann, gelijk van Thomas en Hanno Buddenbrook, van Tonio Kröger en Gustav Aschenbach. Men kan hem beschouwen als de idealiseering van een mensch gelijk de schrijver zelf er een zou willen zijn. Hij vertoont die straffe tucht en die eenvoud van karakter, die een vanzelfsprekende aanvaarding van het leven en zijn plichten ten- | |
| |
gevolge heeft; hij is een onproblematische persoonlijkheid, die geen hoogere geestelijke behoeften kent, maar daarom tevens de innerlijke verscheurdheid mist, waaraan de schrijver zelf zoozeer lijdt en die hij zijn geheele leven heeft getracht
te overwinnen.
Joachim Ziemssen wordt gekweld door het bewustzijn, dat hij zijn plicht als militair daarboven verzaakt. Hij biedt lang dapper weerstand aan de verleiding van een bekoorlijke Russische patiënte, maar eindelijk bezwijkt ook hij en als zijn genezing hem te lang duurt en zijn geduld volkomen is uitgeput, vlucht hij naar ‘omlaag’, om zijn plicht als soldaat te vervullen, maar komt na korten tijd ongeneeselijk terug en sterft een heroïsch aanvaarden dood. De beschrijving van dit tragische sterven is een van de hoogtepunten van het geheele werk.
Hans Castorp past zich vrij gauw aan de zonderlinge omgeving daarboven aan. Hij is immers maar voor drie weken op bezoek gekomen, niet vermoedend, dat hij er zeven jaar zou blijven. Al spoedig blijkt n.l., dat ook hij niet geheel gezond is. Een onschuldige verkoudheid doet hem besluiten zich aan een Röntgen-onderzoek te onderwerpen en dit brengt een vochtige plaats in een der longen aan het licht. De directeur, Hofrat Behrens, schrijft hem een langer verblijf voor om volkomen te genezen. Hier begint nu de eigenlijke roman: met de uitbeelding van de schijnbare ‘ontaarding’ van de hoofdpersoon, die inplaats van naar de waarschuwende woorden van zijn ongelukkigen neef en van den italiaanschen literator Settembrini te luisteren, zich al te gewillig schikt in zijn lot en blijft, zoolang, tot hij niet meer weet hoelang hij daarboven vertoeft. ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’ kon hij met het duitsche volkslied ten slotte zeggen. De ijle, maar tevens zoo bedwelmende atmosfeer van het hooggebergte heeft hem bevangen; hij wordt de prooi van het passieve, vegeteerende schijnleven in zulk een sanatorium, een der talrijke offers van min of meer gewetenlooze artsen, die er hun voordeel in zien de patiënten zoolang mogelijk daarboven vast te houden. Al worden er soms enkelen als geheel genezen ontslagen, de meesten blijven toch voor goed daarboven of komen na een vergeefsche vlucht weer terug, want zij kunnen zich niet meer aan het gewone normale leven ‘beneden’ aan- | |
| |
passen. Men zou kunnen zeggen: zij vluchten, om hun minderwaardigheidsgevoel te maskeeren, in hun ziekte terug.
Thomas Mann geeft nu eerst een meedoogenlooze, satirieke beschrijving van het leven in de abnormale atmosfeer van het sanatorium. Hij teekent met enkele lijnen eenige caricaturen van patiënten; hij geeft een schildering van hun tragicomische bestaan, van hun lichtzinnigheid, hun zedelijke verwildering en van hun overgroote belangstelling voor hun ziekte. Hij beschrijft hun matelooze eetlust, hun eindeloos zelfbeklag, hun neiging, om zich steeds zieker voor te doen dan ze werkelijk zijn, hun gruwelijk cynisch spelen met den dood. Hij houdt de meesten der patiënten een lachspiegel voor, waarin ze potsierlijk vervormd en verwrongen schijnen. Hij maakt, gelijk in zijn vorige werken, weer veelvuldig gebruik van zoogenaamde ‘Leitmotive’, de voortdurende herhaling van bepaalde typeerende gezegden en van karakteristieke uiterlijke bijzonderheden. (De vraag is echter, of deze personen werkelijk voor ons leven, of niet het naturalistisch détail te sterk naar voren komt en aan de psychologische verdieping en bezieling daardoor te kort wordt gedaan). - Behalve de caricaturen zijn er ook enkele typen, die ons inderdaad met volledige plasticiteit voor oogen worden gesteld. Vooreerst de ‘Hofrat’ Dr. Behrens, de leider van het sanatorium. Deze moet ongetwijfeld het type van den materialistisch denkenden medicus zijn. Met groote radheid en luidruchtigheid spreekt hij in het jargon van den duitschen corpsstudent. Hij is vroeg weduwnaar geworden en blijkt zelf niet geheel en al gezond te zijn. Zijn invloed op de patiënten is zoo groot, dat zelfs de ‘moribunden’ bang voor hem worden, als hij ze toesnauwt zich flink te houden. Maar deze koude en harde cynicus is in zijn diepste hart een melancolicus. Zijn luidruchtig snoevend gezwets blijkt een houding te zijn, waarachter hij zijn groote gevoeligheid, zijn kwellende twijfel en zijn wanhoop over de onmacht der wetenschap tracht te verbergen.
Een andere figuur, die typische èn symbolische beteekenis heeft, is de mysterieuze Russin Clawdia Chauchat, een patiënte, die de ‘Venus’ van dezen ‘Zauberberg’ kan worden genoemd. Hierin heeft de schrijver blijkbaar de uitbeelding van een echte Slavische vrouw willen geven. Volstrekt passief,
| |
| |
onverschillig, nonchalant, maar tevens zeer gracieus en bekoorlijk boeit en fascineert zij den jongen scheepsbouwingenieur spoedig zóó, dat hij alles vergeet en alle plichten verzaakt om in haar nabijheid te kunnen zijn. Als men hem vertelt, dat een langer verblijf voor hem daarboven noodzakelijk wordt, verheugt hij zich; niet bij machte zich te bevrijden van haar betoovering, verlangt hij gretig als haar gelijke, als medepatient te worden beschouwd en behandeld. - Maandenlang duurt het voordat hij haar de eerste maal spreekt, eindelijk op het vastenavondfeest verklaart hij haar in een merkwaardig in het Fransch gevoerd gesprek, zijn liefde, waarop een nacht volgt die de schrijver discreet met een sluier bedekt.
De eenige, die de noodlottige gevolgen voorziet van de hartstochtelijke liefde van den jongen Hanzeaat voor deze bekoorlijke en mysterieuze vrouw, is de Italiaan Settembrini, dien men met een woord van Thomas Mann zelf, uit zijn ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ een typischen ‘Zivilisationsliterat’ kan noemen. - Met hem begint de eigenlijke ‘Bildungsroman’. Want deze Settembrini is één van de ‘paedagogen’, met wie Hans Castrop daarboven kennismaakt en die hem zullen vormen en bewust maken van zijn ware menschzijn. Hij laat Hans Castrop toehoorder zijn van verschillende gesprekken, welke eenige persoonlijkheden voeren, vertegenwoordigers van de meest tegengestelde levenshoudingen en wereldbeschouwingen. Hans Castorp is een leergierige, maar radelooze leek, die hun eindelooze debatten, met dialectische virtuositeit gevoerd, passief aanhoort. Maar allengs zien wij toch, dat deze in geestelijk opzicht eerst prìmitief levende jonge ingenieur een innerlijken groei en een loutering ervaart, dat hij iets van de mysteriën van Leven en Dood en van de ware humaniteit gaat begrijpen. Maar hoe lang is de weg, die naar dit slechts vaag aangeduide doel leidt! Langs hoeveel kronkelpaden en omwegen moet hij gaan! Want het blijkt, dat Thomas Mann ten slotte niets anders wil, dan de eenzijdigheid en beperktheid van verschillende levens- en wereldbeschouwingen aantoonen, om ten slotte te doen beseffen, dat de ware menschelijkheid en de hoogste liefde alles poogt te begrijpen en te aanvaarden.
Wij beginnen nu met een uiteenzetting van de wereld- | |
| |
beschouwing van Settembrini, die men als een ‘rationalistisch humanisme’ kan kenschetsen. Het is die, in de 18de eeuw ontstane en nog steeds zoo invloedrijke, beschouwingswijze, die het verstandelijke denken in afgetrokken begrippen als het hoogste vermogen van den mensch pleegt te zien. Vooruitgang beteekent voor dit rationalisme ‘verlichting’ en ‘bevrijding’ van den mensch van ieder dogma en elke autoriteit. Het zuiver rationeele is de souvereine macht; humaniteit beteekent hier het ideaal van den vrijen, bewusten, verlichten, geciviliseerden mensch, die allen in diepste wezen als gelijk beschouwt, omdat allen volgens dezelfde onwrikbare wetten en logische regels moeten denken en handelen. In de kunst openbaart zich dit rationalisme als klassicisme. Harmonie, rust, gezondheid, klaarheid, volmaakte eenheid van gehalte, inhoud en vorm, dat zijn de idealen, die vooral den Romaanschen kunstenaar bezielen. Voor dit Rationalisme is het Oostersche, Romantische het gevaar. Want dit is passief, vormeloos en bandeloos. Het is geestelijk bekrompen en achterlijk en derhalve vertegenwoordigt het de domheidsmacht op aarde.
Daarom veracht Settembrini Clawdia Chauchat, die hij een vrouwelijke Satan noemt. Want in haar ziet hij de belichaming van alle machten, die hij haat en verafschuwt. - Settembrini blijkt in alles de welbespraakte strijdbare èn fanatieke vertegenwoordiger der klassiek-romaansche wereldbeschouwing en kunstopvatting, waarvoor de cultus van het schoone, welluidende, plastische woord de levenstaak is, voor wien ‘geest’ hetzelfde beteekent als ‘verstand’, die overtuigd is, dat het lijden en de ziekte door de triomfeerende wetenschap zullen worden uitgeroeid en overwonnen, die actief lid is van den bond ter organisatie van den vooruitgang en die medewerker is aan een groote ‘Soziologie der Leiden.’
Het beste leeren wij de persoon van Settembrini kennen als hij tegenover zijn grootsten tegenstander, den Jezuiet Naphta, staat met wien hij bijna dagelijks debatteert. Naphta is de zeer begaafde, maar hoogmoedige zoon van.... een joodsch ritueel slachter uit een klein dorp in Galicië. Van zijn in den talmudgeest opgevoeden vader heeft hij diens buitengewoon verstand en den hartstocht voor een mateloos disputeeren.
| |
| |
Na den dood van zijn vader wordt hij door een rabbijn, die zijn vroegrijpen geest heeft opgemerkt, tot zijn particulier leerling gemaakt; maar reeds spoedig blijkt, dat Leo Naphta een zoo felle critiek op alle dogma's van het joodsch geloof uitoefent, dat de rabbijn hem verstoot als een onwaardige en een ontrouwe zoon van zijn volk. Hij komt dan door een toeval in aanraking met een jezuïetenpater, die verrukt over zijn scherpen, lenigen geest en buitengewone kennis, besluit hem tot een dienaar zijner kerk te maken door hem tot het roomsche geloof te bekeeren. Hij verschaft hem een plaats in een Jezuïetencollege, waar hij op schitterende wijze de verschillende examens aflegt en met zijn opvallend disputeertalent een sieraad van het college wordt. Maar door zijn zwakke gezondheid is hij genoodzaakt, nog voordat hij priester wordt, naar Davos te gaan, waar hij tijdelijk leeraar aan een roomsch gymnasium wordt en zeer weelderige apartementen bewoond in hetzelfde huis, waar ook Settembrini, daar het verblijf in den ‘Berghof’ hem te kostbaar is gebleken, een dakkamertje heeft gehuurd. Bijna dagelijks ontmoeten zij elkaar en disputeeren ze over de meest uiteenloopende ideeën en problemen. Hans Castorp is eens toevallig getuige van zulk een met groote welsprekendheid gevoerd gesprek en hoewel hij niet veel begrijpt van hetgeen er besproken wordt, laat hij geen gelegenheid voorbij gaan, om deze met de grootste felheid en toch met hoffelijkheid en elegantie gevoerde geestelijke schermutselingen bij te wonen. Hoewel Settembrini en Naphta ieder op hun beurt den jongen ingenieur voor de holle phrases, de leege rethoriek en de drogredenen van den tegenstander waarschuwen, blijft hij luisteren en waagt het zelfs af en toe een woordje mee te spreken, wat hem echter door Settembrini ten zeerste wordt kwalijk genomen, omdat hij hem alleen als toehoorder wil dulden.
Welke wereldbeschouwing moet nu Naphta vertegenwoordigen? Natuurlijk die van het christelijke dualisme en theïsme. Deze geloofsleer verdedigt Naphta op schitterende wijze tegen het rationalistische optimisme van Settembrini, die van zijn kant zijn edel en bevrijdend pacifisme, zijn redelijk Humanisme tegen het mensch-onwaardige en levensvijandige Katholicisme verdedigt. Settembrini roept de hulp in van de onfeilbare logica, het heldere verstand en de zuivere rede, om met
| |
| |
deze wapenen het vage gevoel, het domme geloof en de bekrompen onverdraagzaamheid van Naphta's godsdienst en moraal aan te vallen en diens wereldbeschouwing als voos en valsch, als onredelijk en onzedelijk voor te stellen. Het is de zich in West-Europa telkens weer herhalende strijd tusschen de voor eigen recht en overtuiging opkomende persoonlijkheid en de gemeenschap der Kerk, tusschen individueele vrijheid en dwang der autoriteit, tusschen kritiek en dogma, wetenschap en geloof. Anders gezegd: het conflict tusschen rationalisme en romantiek, waarbij de rationalist, die slechts het verstand als hoogste kenbron en maatstaf aanvaardt, zich altijd weer verzet tegen alle ‘phantastisch en dom bijgeloof’. Het is de tweespalt in de geheele hedendaagsche cultuur, die tevens zulk een ontzettende crisis op geestelijk gebied heeft veroorzaakt, die zich in deze gesprekken openbaart.
Voor den objectief vorschenden en denkenden mensch is deze strijd theoretisch niet te beslechten. Hij moet aan iedere partij haar recht van bestaan toegeven en kan geen van beide als minderwaardig en menschonteerend vonnissen. Settembri en Naphta zijn beiden intellectualisten; zij strijden met alle beschikbare argumenten en bewijzen voor de onfeilbare waarheid van hun eigen standpunt, maar, omdat zij alles willen bewijzen, bewijzen ze niets. Wij geven een voorbeeld. Het gaat om den zin der ziekte. Settembrini beschouwt de ziekte als het booze, verderfelijke, het den mensch verlagende en den geest knechtende beginsel, dat door de zegevierende rede en de wetenschap zal worden overwonnen. Naphta daarentegen ziet in de ziekte het bewijs voor de zondigheid en verdorvenheid des lichaams, die juist door de ware godsvrucht als de oorsprong van alle verlossingsverlangen wordt beseft. Want uit het inzicht in de vergankelijkheid des vleesches spruit immers het geloof aan de eeuwigheid der ziel voort. De ziekte is daarom iets heiligs, dat nooit verdwijnen mag, zal de mensch waarlijk mensch zijn en zijn hoogste roeping vervullen. De ziekte brengt juist het edelste, beste, de ware adel van den mensch aan het licht, evenals de dood zijn waarachtige, hemelsche bestemming.
Thomas Mann laat de beide spitsvondige tegenstanders zich in een netwerk van tegenstrijdigheden verwarren, zoodat de
| |
| |
leergierige Hans Castorp uit dezen doolhof geen weg meer kan vinden. Het blijkt, dat de uitersten zóó scherp tegenover elkaar zijn gesteld, dat er van zuiver intellectualistisch standpunt geen synthese en geen verzoening mogelijk is. Ik zeg opzettelijk van intellectualistisch standpunt, want we zullen zien, dat er voor den schrijver een ander, hooger standpunt mogelijk wordt geacht waarop een synthese, een verzoening van alle tegenstellingen als ideaal zou kunnen worden verwezenlijkt. In een merkwaardigen droom wordt Hans Castorp zich van de hoogste liefde tot het leven bewust en wordt hem de zuiverste alles omvattende en aanvaardende menschelijkheid geopenbaard.
Hans Castorp maakt af en toe ondanks het strenge verbod der doctoren skitochten in de omgeving van Davos. Op één van die tochten verdwaalt hij in een ontzettenden sneeuwstorm. Verkleumd zoekt hij beschutting onder het afdak van een verlaten berghut en uitgeput zakt hij ineen. Hij heeft dan een droom, die van zinnebeeldige beteekenis kan worden geacht en waaruit blijkt, dat de schrijver een groote bewondering voor de psycho-analyse koestert. In dezen droom manifesteert zich hem in symbolischen vorm, een infantiele staat van het mensch-zijn en een primitieve staat der cultuur. - Hans Castorp droomt dan, dat hij zich in een park bevindt. Er waait een vochtige wind, er klinkt muziek van harpen en violen. Een zuidelijk landschap aan zee doemt als een visioen op: witte huizen, cypressen onder een blauwe lucht. Aan een baai en bij de bergen zijn kinderen van zon en zee, jongelingen op paarden, dansende meisjes, fluitspelende herders, spelevarende kinderen. Het geheel een idylle van gezond, onschuldig leven, van eenheid en een gemeenschap door waardigheid, liefde en vroomheid verbonden. Een schoone knaap ziet hem plotseling ernstig aan, het landschap verandert in een tempel met zuilen, waarvan hij de trappen met moeite bestijgt. Een beklemming en een hevige angst stijgen in hem op. Door nauwe zuilen komt hij in een open ruimte, waar twee vrouwelijke figuren van steen op een voetstuk staan: een jongere de dochter, liefelijk; de oudere, de moeder, waardig, maar met klagenden blik. Steeds angstiger wordt de droom, een benauwend geheim bevroedt hij, tot hij door een deur binnentredend, een afgrijselijk tooneel aanschouwt: twee wanstaltige
| |
| |
oude vrouwen verscheuren een klein kind en verslinden dit.
Hans Castorp wordt plotseling vol walging en afgrijzen wakker en langzamerhand tot bezinning komend, beseft hij iets van den diepen zin van dezen droom. Het liefelijke der onschuld èn het gruwelijke der bloedschuld, de volstrekte schoonheid en het duivelsche, wanstaltige, de grootste tegenstellingen des levens, zijn hem geopenbaard. En hij voelt nu, dat hij met zijn noodlottige, romantische sympathie voor den dood en zijn overgroote belangstelling voor alles wat ziek is, de heiligheid van het leven heeft verloochend.
Nu hij in zijn droom in verrukking de ongerepte schoonheid en de gezondheid van het primitieve gemeenschapsleven èn de weerzinwekkende bloeddorst heeft aanschouwd, voelt hij, dat het leven moet worden aanvaard, ondanks alles, dat hij niet meer aan alle vormen der ziekte zijn belangstelling magschenken en dat alleen de hoogste Liefde alle tegenstellingen kan omvatten.
En in de volgende woorden spreekt Hans Castorp zijn nieuwe geloof in het Leven uit:
‘Mir träumte vom Stande des Menschen und seiner höflich-verständigen und ehrerbietigen Gemeinschaft, hinter der im Tempel das grässliche Blutmahl sich abspielt. Waren sie so höflich und reizend zueinander, die Sonnenleute, im stillen Hinblick auf eben dies Grässliche? Das wäre eine feine und recht galante Folgerung, die sie da zögen! Ich will es mit ihnen halten in meiner Seele und nicht mit Naphta - übrigens auch nicht mit Settembrini, sie sind beide Schwätzer....
Die beiden Pädagogen! Ihr Streit und ihre Gegensätze sind selber nur ein verworrener Schlachtenlärm, wovon sich niemand betäuben lässt, der nur ein Bisschen frei im Kopfe ist und fromm im Herzen. Mit ihrer aristokratischen Frage! Mit ihrer Vornehmheit! Tod oder Leben-Krankheit, Gesundheit - Geist und Natur. Sind das wohl Widersprüche? Sind das Fragen?....
Der Mensch ist Herr der Gegensätze, sie sind durch ihn, und also ist er vornehmer als sie. Vornehmer als der Tod, zu vornehm für diesen, - das ist die Freiheit seines Kopfes. Vornehmer als das Leben, zu vornehm für dieses, - das ist die Frömmigkeit in seinem Herzen. Da habe ich einen Reim gemacht, ein Traumgedicht vom Menschen. Ich will dran denken. Ich will gut sein. Ich will dem Tode keine Herrschaft einräumen über meine Gedanken! Denn darin besteht die Güte und Menschenliebe, und in nichts anderem. Der Tod ist eine grosze Macht.... Tod und Liebe, - das ist ein schlechter Reim, ein abgeschmackter, ein falscher Reim! Die Liebe steht dem Tode entgegen, nur sie, nicht die Vernunft, ist stärker als er. Nur sie, nicht die Vernunft gibt gütige Gedanken. Auch Form ist nur aus Liebe und Güte: Form und Gesittung verständig-freundlicher Gemeinschaft und schönen Menschenstaats - in stillem Hinblick auf das Blutmahl..... Ich will dem Tode Treue halten in meinem Herzen, doch mich
| |
| |
hell erinnern, dass Treue zum Tode und Gewesenen nur Bosheit und finstere Wollust und Menschenfeindschaft ist, bestimmt sie unser Denken und Regieren. Der Mensch soll um der Güte und Liebe willen dem Tode keine Herrschaft einräumen über seine Gedanken.’
Dit is een herhaling van het ook in andere werken van Thomas Mann voorkomend motief van de ‘neue Unbefangenheit’. Daarmee bedoelt de schrijver de na innerlijke dorheid en kilheid, na bitteren twijfel en groote eenzaamheid eindelijk herwonnen liefde voor het leven, dat ondanks alles aanvaard moet worden. Het is de uitdrukking voor het nooit verdwenen verlangen naar overwinning van alle problematiek en complicaties, van allen tweespalt en gebrokenheid; het verlangen naar de onbewuste eenvoud en de onbevangenheid, die méér is dan alle ontledende critische verstand, scherp-bewust denken en abstract-theoretische bespiegelingen. Dat is het in zijn eenvoud en ‘banaliteit’ verrassende resultaat van de schier eindelooze disputen en debatten: er zijn twee wegen, twee mogelijkheden, om het leven te aanvaarden: de eene is de normale, eenvoudige, directe, dat is de weg der gewonen, gezonden, evenwichtigen, wien alle problematiek vreemd is; de andere is de ‘geniale’ weg, maar tevens de moeilijkste, want hij is vol bezwaren en gevaren en kan ten slotte alleen gevonden worden door hem, wien het mysterie der Liefde geopenbaard wordt. Nooit zal hij worden gevonden door diegenen, die alleen als zuivere individualisten alle verband met de samenleving en de gemeenschap hebben verbroken, die naàst het leven staan en die, gelijk de jeugdige Thomas Mann zelve, alleen in den cultus der schoonheid beveiliging èn bevrediging vinden. De moralist in Thomas Mann heeft echter telkens en telkens weer de heroïsch te noemen poging gedaan, het verloren paradijs der liefde en der gemeenschap te herwinnen door den anderen weg te kiezen. Ondanks alle ‘sympathie voor den Dood’ en alle belangstelling voor de verschijnselen van degeneratie en decadentie, voor de ziekte in alle vormen en gedaanten, is hij tot het inzicht gekomen, dat de mensch ter wille van de goedheid en liefde aan den dood de
heerschappij over zijn gedachten niet mag gunnen. Hiermede is tevens een nieuwe conceptie der Humaniteitsidee gegeven, die ten sterkste afwijkt van de rationalistische van Settembrini èn van de
| |
| |
dogmatisch-dualistische van Naphta. Beiden, Settembrini en Naphta, beschouwen zich als de ware pleitbezorgers der hoogste aangelegenheden des Geestes en de eenige vertegenwoordigers van het ware Menschelijke. De een tracht den ander als bedrieger en onmensch te ontmaskeren en te vonnissen. Eindelijk echter begrijpt Hans Castorp, dat beiden wel iets van de Waarheid en het Menschelijke openbaren, maar tevens de groote fout begaan, hùn waarheid voor de eenig mogelijke te houden en daarom in hun eenzijdigheid juist onmenschelijk blijken:
Alles stellten sie auf die Spitze, diese zwei, wie es wohl nötig war, wenn man streiten wollte, und haderten erbittert um äuszerste Wahlfälle, während ihm doch schien, als ob irgendwo inmitten zwischen den strittigen Unleidlichkeiten, zwischen rednerischem Humanismus und analphabetischer Barbarei das gelegen sein müsse, was man als das Menschliche oder Humane persönlich ansprechen durfte.
Het Menschelijke is dus volgens Thomas Mann alleen het waarachtige Al-menschelijke, zoo het ernaar streeft, alle openbaringen van 't mensch-zijn met onpartijdige en onbaatzuchtige liefde als gelijkwaardig en noodzakelijk te aanvaarden.
Ook op een andere plaats in zijn geschriften heeft hij duidelijk uitgesproken, dat volgens hem het Menschelijke zich evenzeer in het zoogen. ‘negatieve’, ‘slechte’ en ‘duivelsche’ openbaart, als in het ‘positieve’ ‘goede’; dat de ware Humanist geen enkele essentiëele en typische levensvorm verachten of verwerpen mag. Het blijkt immers altijd weer dat het menschelijke zich in polair-tegengestelde theorieën en beginselen, ideeën en richtingen, kunst- en stijlvormen manifesteert. Zoowel de individualistisch-aristocratische als de democratische levensbeschouwing, zoowel de monistische als de dualistische godsvoorstelling, de romantische en de klassieke kunst moeten derhalve als gelijkwaardig worden aanvaard. (Vgl. de essay ‘Goethe unt Tolstoi’ in ‘Bemühungen’).
We moeten nu nog de figuur bespreken, die als de minst begrijpelijke van allen kan worden beschouwd: Pieter Peeperkorn.
Als Clawdia Chauchat, gelijk zoo vaak, eenige maanden lang den Berghof verlaat, om elders genezing èn verstrooiïng te zoeken, komt zij op zekeren dag terug met een oude Hollandsche planter, die schatrijk, maar ziek uit Indië naar Europa is
| |
| |
teruggekeerd. Zijn abrupte, kernachtige wijze van spreken en verrassende zinswendingen, zijn onbegrijpelijke, maar indrukwekkende gebaren oefenen op alle patienten een suggestieven invloed uit. Pieter Peeperkorn wordt een ‘geweldige persoonlijkheid’, een ‘man van formaat’ genoemd en vooral Hans Castorp voelt dadelijk dat de scherpzinnige redeneeringen en spitsvondigheden en alle intellectueele acrobatie van Settembrini en Naphta in het niet verzinken bij deze geweldige natuurkracht. Inplaats van gegriefd te zijn over het feit, dat Clawdia Chauchat den Hollander boven hem verkiest, doet Hans Castorp vrijwillig afstand van haar en wordt zelfs zijn intieme vriend. Op een avond bij een souper, dat Peeperkorn zijn medepatiënten heeft aangeboden en dat in een braspartij ontaard is, spreekt hij iets samenhangender tot de aanwezigen en hooren wij iets over zijn levensopvatting. Hij vergelijkt het Leven met een schoone, hartstochtelijk begeerende vrouw, die de hoogste krachten van den man eischt, maar die, als deze blijken te falen, hem met smadelijken ondergang bedreigt. Het Leven is een cosmische macht, die met alle zinnen èn met het diepste gevoel ervaren en genoten dient te worden. Er is maar één schande, dat is de nederlaag van het gevoel en het verslappen der kracht. Waar dit een feit is geworden, valt den mensch de ondergang ten deel en aanschouwen wij een ontzettende catastrophe. Peeperkorn blijkt hier de vertegenwoordiger van het Dionysische levensgevoel: de bachantische roes en zwijmel, het extatisch gevoel, de hevigste hartstocht zijn de hoogste levenswaarden voor hem. Hij is de typische irrationalist, die de intellectualisten Settembrini en Naphta onder het geweld van zijn woorden en gebaren wil verpletteren. Het Leven, zoo leert Hans Castorp van hem, is een cosmisch Mysterie, de eenige positieve waarde, die boven alle tegenstellingen verheven is.
Wat Hans Castorp in zijn droomvisioen vaag had beseft: de zinledigheid van alle zuiver theoretische bespiegelingen en de liefde tot het Leven, dat aanvaard mòet worden, ondanks alle sympathie voor den dood, dit alles ziet hij nu in de machtige persoonlijkheid van Peeperkorn belichaamd.
Op een avond hoort hij dan de volledige belijdenis van Peeperkorn. Alleen het Gevoel heeft volgens dezen religieuze beteeke- | |
| |
nis; de scheppende kracht van den man wil tot extatisch gevoel worden opgewekt, alleen de waarachtig voelende mensch is het orgaan der Godheid.
Kort na dit gesprek pleegt Peeperkorn zelfmoord en Hans Castorp is de eenige, die weet, waarom hij sterven moest: Peeperkorn besefte, dat hij niet langer leven mocht, omdat hij het Leven niet langer genieten kon, want zijn kracht was verslapt en zijn gevoel had gefaald. De verheerlijker van het onbeperkte levensgenot moest zichzelf te gronde richten, omdat hij meende niet langer het leven waard te zijn.
Nu, na den dood van Peeperkorn, komt spoedig het einde van het groote werk. De laatste hoofdstukken schilderen de steeds grooter wordende lusteloosheid en geprikkeldheid der patiënten. Wij hooren ook nog, dat de steeds redetwistende Naphta en Settembrini door de algemeen heerschende prikkelbaarheid worden aangetast, waarbij de een den ander beleedigt. Zij gaan duelleeren, waarbij de pacifist en humanist Settembrini in de lucht schiet en zijn tegenstander het wapen tegen zichzelf richt.
Dan breekt de groote oorlog uit en plotseling verdwijnt ieder, als door een daverenden donderslag in de eeuwige stilte en rust opgeschrikt. Ook Hans Castorp rukt zich eindelijk los uit de betoovering. Hij is eindelijk tot bezinning gekomen en heeft begrepen, wat zijn plicht was. Hij wordt soldaat en sneuvelt waarschijnlijk ergens in Vlaanderen.
Met de volgende woorden neemt de schrijver afscheid van den held van zijn verhaal:
‘Fahr wohl - du lebest nun oder bleibest!.... Ehrlich gestanden lassen wir ziemlich unbekümmert die Frage offen. Abenteuer im Fleische und Geist, die deine Einfachheit steigerten, lieszen dich im Geist überleben, was du im Fleische wohl kaum überleben sollst. Augenblicke kamen, wo dir aus Tod und Körperunzucht ahnungsvoll und regierungsweise ein Traum von Liebe erwuchs....’
Thomas Mann meent dus, dat de avonturen des geestes en des lichaams daarboven op den ‘Tooverberg’ den zoo eenvoudigen en onbelangrijken Hans Castorp tot een hooger mensch-zijn, tot een innerlijke loutering hebben opgevoerd. Hij wilde dus aantoonen, dat Hans Castorp slechts schijnbaar daarboven is ontaard; dat er bij hem niet van een degeneratie maar van een regeneratie gesproken mag worden.
| |
| |
Dit boek heeft bovendien nog een zeer bepaalde strekking. Het wil de wantoestanden aantoonen, die in een dergelijk sanatorium heerschen, de moreele gevaren schilderen, die den mensch daarboven bedreigen. Van medische zijde heeft het boek dan ook veelal groote instemming gevonden.
Hoe lang is de weg van den amoreelen, asocialen, indifferenten schrijver der ‘Buddenbrooks’ tot den, door moreele en religieuze problemen gekwelden en zich van zijn sociale verantwoording bewusten schrijver van den ‘Zauberberg’! Gebleven is bij hem de neiging tot subtiele analyse, scherpe realistiek in de beschrijving en de ironie; gebleven ook de belangstelling voor het pathologische in alle vormen. Maar tevens weerspiegelen zich in dit werk de worstelingen van den schrijver om een nieuwe, hoogere menschelijkheid. Daarom is dit boek, hoewel het als kunstwerk groote gebreken vertoont, en wat compositie betreft verre achterstaat bij zijn andere werken, een zeer waardevol, cultureel document. Op de kentering der tijden is het onstaan. Vóór den oorlog begonnen, na den vrede voltooid, openbaart het op bijna encyclopedische wijze alle geestelijke en moreele conflicten en tegenstellingen in het moderne Europa en tracht het een oplossing te geven voor de vele problemen der hedendaagsche West-Europeesche menschheid.
Al is Thomas Mann zelve een veel te gecompliceerde persoonlijkheid, om het leven zonder meer volledig te kunnen aanvaarden en de volledige menschelijkheid zuiver te kunnen ervaren, toch moet men hem dankbaar zijn, dat hij oprechter dan wie ook van zijn generatie deze liefde en deze menschelijkheid heeft beleden.
Herman Wolf.
|
|