De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
De herziening der Berner Conventie te RomeTwintig jaren waren verloopen, sedert de Berner Conventie ter internationale bescherming van werken van letterkundigen, artistieken en wetenschappelijken aard, dateerende van 1886 en in 1896 te Parijs opnieuw onderhanden genomen en gewijzigd, te Berlijn was herzien. Het had toen in de bedoeling gelegen de Conventie binnen de tien jaren, te Rome, wederom te onderzoeken en, zoo noodig, te veranderen. Maar de oorlog met zijn verwoestenden, of althans schorsenden, invloed op alle internationale overeenkomsten, was tusschenbeide gekomen en eerst na tien nieuwe jaren bleek de openbare meening genoegzaam tot kalmte gekomen om het herzieningswerk te hervatten. De Conferentie, aanvankelijk tegen het najaar van 1927 in het uitzicht gesteld, werd door de Italiaansche Regeering in overleg met het Internationaal Bureau ter Bescherming der Werken van Letterkunde en Kunst te Bern op 7 Mei van dit jaar bepaald en op dien datum door den vice-Gouverneur van Rome, door den Minister van Nationale Economie van Italië, door den Duitschen Ambassadeur te Rome en door den oud-Minister Scialoja, President der Conferentie, plechtig op het Capitool geopend. De afgevaardigden van 39 landen, alle tot de Berner Unie behoorende, namen eraan deel. Het waren alle rijken van Europa behalve Rusland, Servië, Turkije, Letland en San Marino, voorts Australië, Brazilië, Canada, Britsch-Indië, Japan, Marokko, Nieuw-Zeeland, Syrië en de Republiek van den Libanon en Tunis. Daarnaast waren 30 landen vertegen- | |
[pagina 343]
| |
woordigd die niet tot de Unie behooren: de Vereenigde Staten, de Zuid-Amerikaansche Republieken (behalve Brazilië), Egypte, Mexico, Siam en de vier laatste bovengenoemde Europeesche landen. Eindelijk omvatte de Conferentie vertegenwoordigers van den Volkenbond, van het Institut International de Coopération Intellectuelle te Parijs en van het meergenoemde Bernsche Bureau. Voor Nederland bestond de afvaardiging uit de heeren mr. H.L. de Beaufort te Amsterdam (schrijver van de bekende dissertatie over de Berner Conventie van 1909, ouddirecteur van het Bureau voor Auteursrecht en president van de Commissie van Advies voor de toepassing onzer Auteurswet), Dr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, President van de groep Nederland der Association Littéraire et Artistique Internationale en ondergeteekende, Chef van den Persdienst aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. De beide laatsten hadden ook in 1908, met de heeren van Stockum en Herman Robbers, de Regeering te Berlijn vertegenwoordigd, toen nog slechts, zooals het heette, ‘ad audiendum’, daar Nederland nog niet tot de bij de Conventie aangesloten landen behoorde. Nederlands aansluiting is daarop in 1911 gevolgd. Zij is vergezeld gegaan van onze nieuwe Auteurswet van 1912, welke, eenige malen gewijzigd, nog steeds voor Nederland en zijn overzeesche gewesten geldt. Aan de delegatie was als technisch expert toegevoegd de heer A.D. Loman, hoofd van het Bureau voor Muziek-auteursrecht, te Amsterdam. Deze bracht echter slechts enkele dagen te Rome door, voor de besprekingen over het auteursrecht voor muziek, welke de Conferentie niet tot practische resultaten leidde. Niettemin hebben deze besprekingen tot gevolg gehad dat tusschen de gedelegeerden van onderscheiden landen een regeling van de heffing van muziek-auteursrechten in overweging is genomen, welke tegemoet beoogt te komen aan de vele klachten over den tegenwoordigen toestand in dat bedrijf vernomen. De Fransche ‘Société des Auteurs et Compositeurs Dramatiques’ beheerscht thans de materie in verschillende landen, hetgeen aanleiding geeft tot verwoede concurrentie en bovenmatige verscherping van inning van rechten. Besproken werd de mogelijkheid van oprichting van | |
[pagina 344]
| |
nationale bureaux met monopolie, welke onder staatstoezicht zouden werken. Het resultaat van deze besprekingen moet natuurlijk worden afgewacht. De andere delegaties waren op de meest onderscheiden wijze samengesteld. Die van Frankrijk en Duitschland stonden onder praesidium van hun Ambassadeur te Rome en bestonden uit een tiental leden, onder wie hooge ambtenaren aan de ministeries, professoren en diplomaten en - van Duitschen kant - Dr. Ludwig Fulda. - Van Franschen kant: Georges Maillard (die de Conferentie door zijn uitnemende kennis van de stof en door zijn welsprekend woord beheerschte), Coolus Romain en Claude Farrère. Die van Engeland bestond geheel uit ambtenaren en beschouwde de zaken uitsluitend van den technischen kant; in het Lagerhuis is er aanmerking op gemaakt, dat het artistieke element geheel heeft ontbroken. Die van Italië was door mannen van uitstekenden naam en kennis gevuld; behalve Scialoja, een der notabiliteiten van den Volkenbond, bestond zij o.a. uit Piola Caselli, president eener kamer van het Hof van Cassatie, die de rol van rapporteur-generaal met groot talent bekleedde, uit den deputato Amicucci, uit de kleine Excellentie Giannini, die de organisateur der Conferentie mocht genoemd worden en in haar vergaderingen in uitstekend Fransch en met perfecte zakenkennis een hoog woord voerde, uit ruim 20 afgevaardigden van allerlei betrekking. Voor België speelde een groote rol in de Conferentie de Minister van Staat, Jules Destrée (lid van het bestuur der Coopération Intellectuelle), voor Japan, naast een aantal zwijgende Japanners, uit hun vaderland overgekomen, de Ambassadeur te Rome, voor Zweden baron Marks van Wurtemberg, oud-minister van Buitenlandsche Zaken, voor Noorwegen de oud-minister Arnold Rostad, voor Polen Prof. Zoll uit Krakau en voor Tsjecho-Slowakije prof. Hermann-Otavsky. De meeste andere delegaties stonden onder voorzitterschap van de vertegenwoordigers van hun land te Rome. Onder de niet-aangeslotenen mogen nog genoemd de Amerikaan Sol Bloom, lid van het Congres te Washington, wien in afwijking van de gewone orde de vergunning verleend werd om in het Engelsch het woord te voeren (trouwens al de aanwezige Britten spraken Engelsch, | |
[pagina 345]
| |
maar hadden een tolk meegebracht), de Siamees Prins Varnvaidya, gezant van Siam te Londen (ook te 's-Gravenhage), de juridische chef van het Instituut de Coopération Intellectuelle Raymond Weiss en Dr. Fritz Ostertag, directeur van het Berner Bureau. Er is niet druk feestgevierd, lang zoo druk niet als in 1908 te Berlijn, waar men toen nog in den vollen bloei van den Keizertijd verkeerde en Z.M. groote aandacht voor de Conferentie had. Een diner en een ontvangst op de Villa d'Este te Tivoli van den President, een ontvangst op het Kapitool en in de Kamer, een receptie in het prachtige Palazzo Farnese door den Franschen Ambassadeur de Beaumarchais en een tuinfeest bij Mussolini - hoe geducht wordt hij bewaakt! - ziedaar het geheele program van feestelijkheden gedurende de volle vier weken dat wij te Rome, bijna dag aan dag, bijeen waren. Daarentegen biedt de Eeuwige stad op zichzelve zoo rijken schat van bezienswaardigheden, dat ik den lezer verzoek te gelooven dat wij er ons geen oogenblik verveeld hebben. Het was er heerlijk. Een zeer smaakvolle medaille werd - evenals dat te Berlijn geschied was - ter herinnering aan de bijeenkomst der Conferentie geslagen en aan de leden uitgereikt.
* * *
De vergaderingen der Conferentie, welke in het Palazzo Corsini, aan den overkant van den Tiber, dus vrij veraf van het centrum der stad, werden gehouden, waren in het geheel 4 en séance plénière, 14 van de algemeene commissie, 11 van de commissie van redactie en 26 van de sub-commissies en comités. Men ziet dus dat er hard gewerkt is. Zij waren zorgvuldig voorbereid door het Bureau te Bern en de Italiaansche Regeering, die van tevoren een uitvoerig document met voorstellen tot wijziging aan de verschillende regeeringen hadden doen toekomen. Dit had in antwoord verschillende amendementen of tegenvoorstellen uitgelokt, waaronder van Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Hongarije, Italië, Noorwegen, Nederland, Polen, Zweden en Zwitserland. De hoofdzaak die de Conferentie te regelen had, betrof | |
[pagina 346]
| |
bepalingen tot regeling der radiophonie, een nieuw onderwerp voor de Conferentie, daar zij in 1908 nog niet bestond. Vervolgens opneming van een bepaling betreffende het zgn. droit moral van den auteur, een onderwerp waaromtrent zich langzamerhand een begin van publieke opninie had gevormd, zonder dat evenwel omtrent de wijze waarop dit recht in de Conventie behoorde te worden opgenomen, eenstemmigheid bestond. Dan de photographie en de cinematographie, benevens de mechanische reproductie van muzikale werken. Voorts waren er nog de bepalingen betreffende het vertalingsrecht en het journalistiek auteursrecht, welke aan een herziening moesten worden onderworpen, in hoofdzaak om die landen welke nog reserves hadden gemaakt op dit stuk en tot de oude bepalingen van 1896 of 1886 waren toegetreden, te bewegen daarvan afstand te doen en zich zonder reserves bij de Conventie te Rome aan te sluiten. Nederland behoorde tot deze landen, het heeft zich zoowel ten aanzien van art. 9 der Conventie (journalistiek auteursrecht) als ten aanzien van art. 8 (vertalingsrecht) aan de oude Conventies gehouden. Wat het vertalingsrecht betreft, houdt dit in dat vertalingen niet, zooals in de regeling van Berlijn, met de openbaarmaking van het oorspronkelijke werk gelijkgesteld worden en dus niet gedurende het leven van den auteur en vijftig jaar na doode bescherming genieten, maar slechts tien jaar, wanneer niet door den maker van het werk of met diens toestemming een vertaling is uitgegeven in een der aangesloten Staten. De Bond van Nederlandsche Uitgevers heeft bij onze Regeering gerequestreerd om deze reserve te doen behouden blijven, in een adres waarover een levendige discussie in haar vergadering was gehouden en dat ten slotte aangenomen werd bij een stemming waarvan bij weging, indien mogelijk, de uitslag anders was geweest. Daarentegen had de Bond van Nederlandsche Letterkundigen bij de Regeering in tegenovergestelden zin geadresseerd; het wenschte de vertaling geheel met het oorspronkelijke werk gelijk gesteld te zien. De Nederlandsche Regeering had haar vertegenwoordigers opgedragen afstand te doen van deze reserve, indien althans de andere Staten eveneens bereid waren dit te doen. Alle Staten bleken | |
[pagina 347]
| |
daartoe bereid, met uitzondering van Griekenland, zoodat de Heer de Beaufort, onder toejuiching der vergadering, in uitzicht kon stellen, dat de Nederlandsche Regeering dit voorbeeld zou volgen. Om nieuwe Staten de toetreding te vergemakkelijken heeft men nu bepaald, dat voortaan de toetreding tot de Conventie van Rome de integrale aanvaarding der geheele Conventie zou beteekenen, maar dat zij op het stuk der vertalingen de reserve zou kunnen bevatten dat men zich hield aan de bepalingen van 1886 of 1896. Dit voornamelijk ter wille van die Staten die een geheel verschillende taal hebben en dikwijls een inferieure beschaving en die daarom eenigszins wantrouwend tegenover een systeem zouden staan dat den auteur het uitsluitende vertalingsrecht toekent gedurende den geheelen normalen duur van zijn recht. Ook van zijn tweede reserve heeft Nederland (behoudens goedkeuring der Regeering) afstand gedaan. Het betreft art. 9, het journalistiek auteursrecht bevattende. Volgens de Conventie van Berlijn was de overneming verboden van artikelen uit tijdschriften, maar onze wet hield zich aan de aanvullingsakte van Parijs welke die overneming veroorloofde, indien de auteur of de uitgever niet uitdrukkelijk in het nummer waarin het artikel is geplaatst, heeft verklaard, dat hij de verveelvuldiging verbiedt. Er is thans in de nieuwe Conventie een bepaling opgenomen dat ‘de artikelen van economische, politieke of godsdienstige actualiteit kunnen overgenomen worden door de pers, indien de overneming niet uitdrukkelijk voorbehouden is. Evenwel dient de bron altijd duidelijk te worden aangewezen; de sanctie van deze verplichting wordt bepaald door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.’ Het zal dus voortaan aan de pers vrijstaan artikelen van politieke enz. actualiteit uit tijdschriften en dagbladen over te nemen met duidelijke vermelding van bron, indien die overneming niet uitdrukkelijk door den schrijver of uitgever verboden is. Overigens is in het artikel geenerlei verandering gebracht. De nadrukkelijke verzekering werd van het Bureau ontvangen dat deze verandering niet tot wijziging van de Nederlandsche wetgeving zou noodzaken, zoodat het verbod van overneming ten onzent (zie vierde lid van art. 35 onzer Auteurswet) niet geldt ‘ten aanzien van | |
[pagina 348]
| |
artikelen, politieke geschilpunten betreffende’ en dus de overneming daarvan door de pers onder geenerlei omstandigheden kan worden verboden. Ik zou wenschen dat dit zoo bleef, al kan de Nederlandsche wetgever zich dan ook een kleine afwijking van de Berner Conventie, gelijk zij nu luidt, hebben te verwijten. Immers, een blad zou het in zijn hoofd kunnen krijgen alle discussie over artikelen, zelfs van de meest brandende politieke actualiteit, die in zijn kolommen verschenen, totaal onmogelijk te maken door boven elk dezer een verbod van overneming te plaatsen en dit moet niet kunnen. Ervaring bewijst dat deze vrees niet ganschelijk denkbeeldig is.
* * *
Als een groote triomf wordt beschouwd de bepaling, voor het eerst in de Conventie van Rome opgenomen, betreffende het ‘droit moral’ van den auteur. Zij luidt als volgt: ‘Onafhankelijk van de patrimoniale rechten van den auteur (dat zijn de rechten van uitsluitende openbaarmaking en verveelvervoudiging, in de Conventie geregeld) en zelfs na cessie der gezegde rechten, behoudt de auteur het recht het vaderschap van het werk op te eischen, evenals het recht om zich te verzetten tegen iedere vervorming, verminking of andere wijziging van gezegd werk, die met zijn eer of goeden naam strijdig zou zijn. Het blijft overgelaten aan de nationale wetgeving der bij de Unie aangesloten landen de voorwaarden van de uitoefening dezer rechten te bepalen. De middelen van verhaal om ze te handhaven zullen geregeld worden door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.’ De Fransche en Italiaansche delegaties hebben zich voor de opneming van deze bepaling veel moeite gegeven. ‘Het zal voor ons een reden tot onzegbaren trots zijn - zoo drukte de tweede Italiaansche gedelegeerde zich uit - indien wij, in deze conferentie die gehouden wordt te Rome, in deze eeuwige stad waar zoo vele menschelijke idealen verwezenlijkt zijn, de erkenning van u kunnen verkrijgen van het beginsel dat het werk des geestes niet slechts een koopwaarde, maar | |
[pagina 349]
| |
bovenal een geestelijke en moreele waarde vertegenwoordigt.’ Hij voegde erbij dat de Italiaansche Fascistische wet het beginsel reeds erkent. Maar dat doet ook onze wet van 1912. Art. 25 toch dier wet bepaalt ‘dat geen wijziging in eenig werk.... mag worden aangebracht zonder toestemming van dengene wien het auteursrecht daarop toekomt. Heeft de maker zijn auteursrecht overgedragen, dan is desniettemin gedurende zijn leven zijn toestemming mede vereischt.’ De bepaling is niet van toepassing ten aanzien van zulke wijzigingen, dat de maker te goeder trouw zijn toestemming daartoe niet zou mogen weigeren. Aan den maker blijft, ondanks verlies van auteursrecht, de bevoegdheid tot het aanbrengen van zulke wijzigingen als hem naar de regels van het maatschappelijk verkeer te goeder trouw geoorloofd zijn. Jules Destrée, bestuurslid van de ‘Coopération Intellectuelle’, hield naar aanleiding van deze na langdurige besprekingen behaalde overwinning een zeer schoone rede, waarin hij haar beteekenis deed uitkomen. Er was eerst sterk Engelsch verzet tegen de bepaling, op grond van den strijd tusschen den oorspronkelijk voorgestelden tekst met de algemeene beginselen van Engelsch recht en met de speciale bepalingen der daar te lande heerschende ‘copyright’-wetten. Vandaar dat een compromis werd gesloten welke tot den thans aangenomen tekst leidde en dat o.a. alle toespeling op de bescherming van het werk na den dood van den auteur in dit opzicht uit het artikel verwijderde. Deze werden opgenomen in een insgelijks eenstemmig door de Conferentie aangenomen ‘voeu’, luidende als volgt: ‘De Conferentie spreekt den wensch uit dat de landen der Unie de mogelijkheid overwegen om in hun respectieve wetgevingen die geen bepalingen te dezer zake mochten bevatten, regelen op te nemen, geschikt om te verhinderen dat na doode van den auteur zijn werk worde vervormd, verminkt of op andere wijze gewijzigd ten nadeele van den naam van den auteur en van de belangen van litteratuur, wetenschap of en kunsten.’ Door voldoening aan dezen wensch zou de werkingssfeer der bescherming zeer ver worden uitgebreid. Maatregelen zouden worden genomen om Shakespeare, Vondel, Goethe | |
[pagina 350]
| |
tegen verminkte uitgaven hunner werken te beschermen om Rembrandt, Titiaan en Velasquez te vrijwaren tegen geknoei aan hun schilderijen enz. Men gevoelt wel dat dit zoo 'n eenvoudige zaak niet is en dat het instellen eener actie niet aan hun verre erfgenamen, stel dat deze er zijn, zou kunnen worden overgelaten. Men heeft er dus dit op verzonnen, dat het instellen eener actie tegen een dusdanige deformatie zou worden overgelaten bv. aan de Regeeringen na deskundig advies van lichamen als de Koninklijke Academie van Wetenschappen, het Nederlandsche Verbond van Letterkundigen, de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, enz. Men begrijpt dat indien het tot iets dergelijks in de Nederlandsche wetgeving nog eens komt, hier allerlei mogelijkheden openstaan. In het artikel dat de Conferentie opnam, wordt de onoplosbare band die er tusschen den maker en zijn werk altijd blijft bestaan, erkend; hij is niet voor cessie vatbaar, maar ook niet voor afstand en zoo wordt dus de gewoonte afgeschaft, die reeds Martialis in zijn bekend epigram aldus brandmerkte: Carmina Paulus emit, recitat sua carmina Paulus; Tegen overdrijving van het recht waken de woorden ‘verminking enz. die met zijn eer of goeden naam strijdig zouden zijn.’ Den makers is dus overal op de wereld de bescherming hunner moreele rechten verzekerd. Zij is dwingend voor alle staten en allen zullen dus haar in hun wetgevingen hebben op te nemen. * * *
Er is betreffende de radiodiffusie een nieuw artikel in de Conventie opgenomen, luidende als volgt: ‘De makers van letterkundige en kunst-werken genieten het uitsluitend recht tot de bekendmaking van hun werken door radiodiffusie machtiging te verleenen. Het blijft aan de nationale wetgeving der Unielanden | |
[pagina 351]
| |
overgelaten de voorwaarden van uitoefening van het recht, in de vorige alinea bedoeld, te regelen, maar die voorwaarden zullen slechts een uitwerking hebben, die zich strikt bepaalt tot het land dat ze heeft gesteld. Zij zullen in geen geval kunnen raken noch aan het moreele recht van den maker noch aan het recht dat den maker toekomt om een billijke schadeloosstelling te bekomen, vastgesteld, bij gebreke van vriendschappelijk accoord, door de bevoegde autoriteit.’ Dit is mede een der gewichtigste wijzigingsbesluiten welke de Conferentie te Rome heeft genomen. Zij heeft een lange geschiedenis achter den rug, welke voornamelijk gestrekt heeft om een brug te slaan tusschen de Fransche opvatting, welke het uitsluitend recht van radiodiffusie geheel gelijk wilde stellen met de andere uitsluitende rechten van den maker en de daaraan tegenovergestelde, welke voornamelijk in de Australische en Nieuw-Zeelandsche delegaties haar verdedigers vond, om deze materie te beschouwen als onderworpen aan de tusschenkomst van de openbare autoriteit, ten einde de cultureele en sociale belangen te beschermen, verbonden aan dezen nieuwen en bijzonderen vorm van populaire verspreiding van werken des geestes en vooral van muziekwerken. De bepaling waartoe men ten slotte gekomen is, is duidelijk genoeg. Zij bevat een volledige erkenning van het Auteursrecht ook tegenover de radio, maar verleent daartegenover aan de verschillende staten het recht om zich van werken ten behoeve der radio meester te maken, onder de voorwaarde echter, dat dat recht nooit zal kunnen worden ingeroepen tegen andere staten en dat het in geen geval zal kunnen raken aan de moreele rechten van den maker (tegen vervorming, verminking, enz. van zijn werk) noch aan zijn recht om zich een billijke tegemoetkoming te verzekeren, welke bij gebreke aan accoord, door den rechter zal worden vastgesteld. De Australische en Nieuw-Zeelandsche wetgevingen zullen zich dus op dit stuk alle mogelijke afwijkingen kunnen veroorloven ter verzekering van de radiodiffusie in het belang van het publiek, maar deze afwijkingen zullen uitluitend van toepassing zijn op Australische en Nieuw-Zeelandsche makers en zullen in geen geval hun moreele rechten kunnen aantasten noch hun recht op billijke schadeloosstelling. | |
[pagina 352]
| |
De Italiaansche Regeering en het Bureau te Bern hadden eveneens voorgesteld het probleem op te lossen van bescherming te verleenen aan scheppingen of kunstzinnige interpretaties der uitvoerende artisten (Mengelberg bv.) die door de radiophonie en de phonograaf een nieuwe economische waarde hebben verkregen en, door de phonograaf, zelfs een soort van objectieve materialisatie, vatbaar om uitgegeven te worden. Maar men meende dat dit geheel nieuwe probleem dat in het algemeen nog niet door de nationale wetgevingen is aangesneden, nog niet rijp was voor een internationale overeenkomst. Men beperkte zich dus tot aanneming van een ‘voeu’ dat de regeeringen die deelgenomen hadden aan de Conferentie, de mogelijkheid van maatregelen zouden onder oogen zien ten einde de rechten van uitvoerende artisten te waarborgen. Het probleem is daarmede aan de Regeeringen der diverse landen overgedragen; de onze zal in de debatten der Conferentie de noodige stof vinden om te trachten een regeling ten hunnen behoeve tot stand te brengen. * * * Op het gebied der cinematographie is niet veel tot stand gebracht. Men was van oordeel dat de wensch van het Congres der Association littéraire et artistique internationale in 1925, dat cinematographische werken zonder eenige restrictie beschermd zouden worden, d.w.z. zelfs zonder de voorwaarde van ‘originaliteit’ welke totnogtoe door de Conventie voor de bescherming werd gesteld, veel te ver ging. Een film, die een straatscène voorstelt, zonder eenige mise en scène, verdient geen andere bescherming dan die welke aan een gewone photo wordt toegekend. Men heeft dus de bescherming beperkt tot die films welke een ‘origineel karakter’ hebben en er de bepaling aan toegevoegd, dat indien dat karakter ontbreekt, de cinematographische productie op geen verdere bescherming aanspraak heeft dan die welke photographische werken genieten. * * *
Voegen wij hier nog bij dat lang onderhandeld werd over | |
[pagina 353]
| |
de mogelijkheid om onder de werken welke bescherming genieten, ook op te nemen, conferenties, toespraken, preeken en andere werken van dergelijken aard. Men is er ten slotte toe gekomen ook deze werken onder die waarover de bescherming der Conventie zich uitstrekt in art. 2 op te nemen, maar heeft er dadelijk een nieuw art. 2bis aan toegevoegd, waarbij het aan de landen der Unie vrij zal staan politieke redevoeringen en rechterlijke debatten geheel of gedeeltelijk van deze bescherming uit te sluiten en insgelijks de voorwaarden te bepalen, waaronder redevoeringen van allerlei aard door de pers zullen kunnen worden weer gegeven. In elk geval zal de maker alleen het recht hebben bedoelde werken in een recueil te verzamelen.
Ook over den duur der bescherming is lang verhandeld. De quaestie raakt ons maar zijdelings, aangezien onze Auteurswet den tijd van het leven van den maker en 50 jaar na doode heeft aangenomen, die in de Conventie als algemeene regel is voorzien. Maar andere landen hebben dit niet gedaan, zoo Engeland dat slechts gedurende 25 jaar na doode volledige bescherming verleent en Duitschland dat slechts den termijn van 30 jaar na doode kent. De moeilijkheid zat hem in de reciprociteit welke de landen der Unie gehouden zijn aan elkanders onderdanen te verleenen en men had erop verzonnen dat de landen onderling slechts een beperkte bescherming zouden verleenen gedurende den tijd gelegen tusschen 25 jaren na doode en de rest tot 50. Deze bepaling is echter door den tegenstand van enkele delegaties bij gebreke aan de noodzakelijke eenstemmigheid niet in de Conventie opgenomen kunnen worden en zoo is deze op dit stuk bij het oude gebleven. Over den duur van het auteursrecht van medewerkers aan een gemeenschappelijk werk is men tot overeenstemming gekomen in een nieuw art. 7bis, volgens welke die duur wordt berekend van den dood af van den laatst overgeblevene der medewerkers, met dien verstande dat de onderdanen van een land dat een korteren duur dan deze toekent, in de andere landen geen langere bescherming van hun rechten kunnen inroepen. In elk geval duurt die bescherming tot den dood van den laatst overgeblevene. | |
[pagina 354]
| |
Het is Frankrijk niet gelukt de Conventie ook toegepast te krijgen op de werken van op nijverheid toegepaste kunst. Het heeft zich daartoe ongelooflijk veel moeite gegeven, maar is ten slotte afgestuit op den onoverwinbaren afkeer van Italië en Japan, die elke overeenstemming op dit punt onmogelijk maakte. Aangevoerd werd dat de Conventie betreffende den industrieelen eigendom deze werken reeds voldoende beschermt, hetgeen maar gedeeltelijk waar is, aangezien deze conventie om bescherming te genieten, de vervulling van zekere formaliteiten voorschrijft, terwijl de Berner Conventie juist alle formaliteiten heeft afgeschaft. Voor ons land is de zaak van geen beteekenis, daar onze wet onder de beschermde werken ook noemt die van op nijverheid toegepaste kunst.
Ten slotte bevonden zich onder de voorstellen ook dat, reeds voor den aanvang der Conferentie door de regeeringen van Zweden en Noorwegen aangeboden, betreffende de onderwerping van alle eventueele geschillen tusschen de leden der Unie rijzende met betrekking tot de interpretatie der Conventie, aan de rechtspraak van het Permanente Hof van Internationale Justitie in den Haag. Dit voorstel werd in de slotzitting door de voorstellers ingetrokken, daar het niet de vereischte unanimiteit kon verkrijgen, voornamelijk door den tegenstand van Italië en de onverschilligheid van menigen anderen Staat. Bij art. 13 van het Pact van den Volkenbond hebben de Staten die daarvan lid zijn, verklaard dat geschillen betrekkelijk de interpretatie van verdragen in het algemeen vatbaar zijn voor een rechterlijke oplossing. Tengevolge van deze verklaring bevat het Statuut van het Hof een bepaling dat het iederen Staat vrij zal staan, om, door een algemeene verklaring, alle geschillen aan de rechtspraak van het Hof te onderwerpen, welke als onderwerp hebben de interpretatie van een verdrag of elk ander punt van recht dat tusschen de betrokken Staten mocht rijzen. In een groot aantal conventies, zoowel collectief, als bilateraal, is dan ook de bevoegdheid van het Hof om van dergelijke geschillen kennis te nemen, erkend. Van Italiaansche zijde was hierop geantwoord dat de quaestie, wat de collectieve conventies betreft, nog niet | |
[pagina 355]
| |
rijp was, dat een beslissing in dezen van het Hof verwarring zou kunnen scheppen in den rechtstoestand van Staten niet bij het geschil betrokken en dat er tegenspraak tusschen een beslissing van het Hof en de rechterlijke autoriteiten van eenig land door zou kunnen ontstaan. Baron Marks de Wurtemberg deed opmerken dat Italië zelf meer dan een collectief verdrag geteekend heeft, ten aanzien waarvan die vrees dus niet schijnt te bestaan; maar het baatte niet. Het voorstel der Noorsche en Zweedsche regeeringen kwam, hoewel het levendig gesteund werd door Denemarken, Finland, Zwitserland en ook onze Nederlandsche delegatie, niet in behandeling. * * * De Conferentie heeft een zestal ‘voeux’ aangenomen. Behalve de reeds genoemde betroffen deze de wenschelijkheid dat iedere wetgeving duidelijk de grenzen van het ontleeningsrecht zou aangeven. Er waren uitgebreide voorstellen ingediend om voor publicaties op het gebied van onderwijs of voor bloemlezingen dat ontleeningsrecht aan vaste grenzen te binden; maar de debatten op dit stuk hebben tot niets geleid. Men heeft zich nu beperkt tot het uitspreken van den wensch dat de diverse landen het elk maar voor zich zouden doen. Voorts is er voornamelijk op wensch van Frankrijk een wensch aangenomen betrekkelijk het ‘droit de suite’. D.w.z. de landen die nog geen regeling hebben getroffen waarbij den artisten een onvervreemdbaar recht wordt toegekend op een quotum bij successievelijke overdrachten van hun oorspronkelijke werken in openbaren verkoop, de mogelijkheid in overweging zullen nemen dergelijke bepalingen in studie te nemen. Met de vervulling van dezen wensch der Conferentie zal de Nederlandsche wetgever zich vermoedelijk niet haasten. Hetzelfde kan gezegd worden van den wensch dat de landen der Unie maatregelen zullen overwegen, die, zonder den makers eenige verplichte formaliteit op te leggen, hun de bevoegdheid openen om vast te leggen zoowel den datum van hun letterkundige enz. scheppingen, bv. volgens het systeem van de dubbele enveloppe genaamd Soleau, als hun qualiteit van onderdaan van een der Unielanden. | |
[pagina 356]
| |
En ten slotte is er een wensch aangenomen, bestemd voor de Staten van Zuid-Amerika die voor het grootste deel nog niet tot de Unie behooren, waarbij, constateerende overeenstemming van het grootste aantal der bepalingen van de Conventie van Rome en die welke in 1910 te Buenos-Aires werd geteekend en vervolgens in 1928 te Havana herzien door de Staten van Amerika, de wensch wordt uitgesproken dat de bedoelde staten nu ook tot de Conventie van Rome zullen toetreden en dat alle betrokken regeeringen gezamenlijk een algemeene entente zullen voorbereiden, welke de op elkander gelijkende regelen der twee conventies tot basis heeft en tot doel de wereld-unificatie der wetten welke de scheppingen des geestes beschermen.
* * *
De Conventie van Rome vervangt die van Bern en haar opvolgende wijzigingen volkomen. Niettemin kunnen de toegetreden Staten de vroeger door hen gemaakte reserves behouden, mits zij dit verklaren te zullen doen bij de ratificatie. De meeste Staten (ook Nederland) hebben echter verklaard aan hun regeeringen te zullen voorstellen zonder beding tot de Conventie van Rome te zullen toetreden. Voor de nieuw toetredende Staten is het maken van reserves verboden; zij zullen zonder meer de Conventie van Rome hebben te aanvaarden, met uitzondering, gelijk gemeld, van het vertalingsrecht, ten aanzien waarvan het hun zal vrijstaan, voorloopig althans, aan de bepalingen van art. 5 van de Conventie, te Parijs in 1896 herzien, vast te houden, voorzooveel betreft vertalingen gemaakt in de taal of de talen van het land dat de reserve maakt. Het is de bekende reserve van de niet-gelijkstelling van het vertalingsrecht met het auteursrecht voor zijn vollen duur, maar de beperking van dat recht tot tien jaar, welke hier voorzichtigheidshalve, om toetredingen uit te lokken, nog behouden blijft. De tijd voor de ratificaties blijft open (te Rome) tot den 1sten Augustus 1931. Zoo voor dien datum de Conventie door ten minste zes landen geratificeerd is, zal zij tusschen die landen in werking treden een maand nadat daarvan de mededeeling van het Bureau van Bern ontvangen zal zijn en voor de Staten | |
[pagina 357]
| |
die later toetreden, eveneens een maand na ontvangst van een dergelijk bericht. De buiten de Unie staande landen zullen evenzoo tot den 1sten Augustus 1931 kunnen toetreden, hetzij tot de Conventie van Rome, hetzij tot die van Berlijn. Daarna slechts tot de Conventie van Rome, onder vrijheid van de meergemelde reserve betreffende het vertalingsrecht. De Conventie werd in de laatste zitting geteekend door Duitschland, Oostenrijk, België, Brazilië, Denemarken, Dantzig, Spanje, Finland, Frankrijk, Groot-Britannië en Noord-Ierland, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Britsch-Indië, Griekenland, Italië, Japan, Marokko, Monaco, Noorwegen, Polen, Portugal, Roemenië, Zweden, Zwitserland, Syrië en den Grooten Libanon, Tsjecho-Slowakije en Tunis. De Nederlandsche gedelegeerden hadden slechts de bevoegdheid ontvangen om ad referendum te teekenen en teekenden daarom niet. Het Protocol blijft niettemin gedurende drie maanden na de onderteekening geopend en men moet aannemen, dat op het oogenblik waarop deze regelen gepubliceerd worden, onze Regeering reeds door bemiddeling van het Gezantschap te Rome haar handteekening onder de Conventie heeft gezet. Wel te verstaan onder voorbehoud van de goedkeuring van ons Parlement, welke voor den 1sten Augustus 1931 zal moeten volgen. De Conventie zal dan door ongeveer 40 Staten geteekend zijn en de toetreding van verscheidene andere, waaronder in de eerste plaats de Zuid-Amerikaansche republieken, zal weldra volgen. Die van de Vereenigde Staten blijft vooralsnog onzeker. Wel gaf een der Noord-Amerikaansche gedelegeerden, de heer Sol Bloom, te verstaan dat ook hun toetreding binnen eenigen tijd, waarschijnlijk in 1930 en dan tot de Conventie van 1908, te verwachten was en heeft de Conferentie, door op verschillende punten met de wenschen der Republiek rekening te houden, van groote tegemoetkomendheid jegens haar blijk gegeven, maar men weet nooit recht in hoever men op de openbare meening van de Vereenigde Staten bouwen mag en veel zal in dit opzicht afhangen van de aanstaande Presidentsverkiezing en van de houding van den Amerikaanschen Senaat. Met hun toetreding zou een groote stap voorwaarts gedaan zijn naar de verwezenlijking van de Conventie als een waar | |
[pagina 358]
| |
wereldverdrag. De verhouding van de Vereenigde Staten op dit gebied tot de overige Staten der wereld is thans nog in vele opzichten twijfelachtig en geeft aanleiding tot allerlei speciale verdragen en de daaraan verbonden moeilijkheden.
* * *
In het algemeen heeft de Conferentie, zonder belangrijke wijzigingen in het beschermingsrecht van werken van letterkunde, kunst of wetenschap aan te brengen, alle gevaar voor een ontbinding der Unie weggenomen en daarvan de bases en het gezag versterkt. Bovendien heeft zij een regeling tot stand gebracht op het gebied der radiophonie, welke weliswaar aan vele modificaties door de wetgevingen der verschillende landen onderhevig is maar toch kan meetellen als een belangrijk resultaat. De toetreding van de Vereenigde Staten van Amerika is volgens den steller van het algemeen rapport, waarschijnlijk en nabij. Bezwaren en moeilijkheden om de geschilpunten, aan verschillende onderwerpen van haar onderzoek verbonden, op te lossen, zijn onder de oogen gezien en in dit opzicht is de Conferentie een uitnemende voorbereiding geweest voor die welke in 1935 te Brussel zal gehouden worden; want men zal er ditmaal geen twintig jaar over laten verloopen. Eindelijk is van groot belang de erkenning van het ‘droit moral’ van den maker, die werkelijk een nieuwe phase in de geschiedenis der Unie inleidt. Zij stelt tegenover de materialistische stroomingen van onzen tijd het recht op eerbiediging der intellectueele idealen voor welke duizenden schrijvers en kunstenaars, de bewerkers van den waren vooruitgang van de beschaving, werken, lijden en worstelen. En als zoodanig stelt de bescherming van het ‘droit moral’ van den auteur in het licht, dat deze Conferentie een merkwaardige stap is geweest in de internationale bescherming der werken des geestes. In dezen geest besloot Piola Caselli, de algemeene rapporteur, zijn verslag. En hij had gelijk. De Conferentie van Rome, al heeft zij lang niet alles verwezenlijkt wat de ontwerpers wenschelijk en ook mogelijk geacht hebben, beteekent inder- | |
[pagina 359]
| |
daad een belangrijke stap in de richting van de volledige bescherming der werken van den geest, als waren zij volledig eigendom van den maker.
* * *
Eindelijk: welke wijzigingen in onze auteurswetgeving zal de Nederlandsche Regeering aan de Staten-Generaal hebben voor te stellen, indien zij, gelijk te verwachten is, hun zal verzoeken voor den 1sten Augustus 1931 ratificatie te verleenen aan haar besluit tot toetreding tot de gewijzigde Berner Conventie, welke voortaan de Conventie van Rome zal heeten? Vele zullen het er niet zijn. Zij zal natuurlijk de veranderingen in de Auteurswet moeten maken, welke het gevolg zijn van haar afstand doen van de reserves onder welke zij tot de Berner Conventie was toegetreden: met name zal de duur van het vertalingsrecht met dat van het recht van den maker moeten worden gelijkgesteld (het leven van den auteur en vijftig jaren na zijn dood) en zullen er eenige onbelangrijke veranderingen in het artikel betreffende het journalistiek auteursrecht moeten worden gemaakt. Voorts zal een bepaling moeten worden gemaakt op de bescherming der werken tegen ongeoorloofde radio-verspreiding en zullen vermoedelijk eenige wijzigingen van formeelen aard in onze wetgeving noodig zijn. Meer zie ik niet. Ik ben op het oogenblik van de verschijning van dit artikel nog niet op de hoogte van het rapport, dat door onze delegatie aan den Minister van Justitie zal worden uitgebracht over haar deelneming aan de Conferentie te Rome en de daaruit voor Nederland voortvloeiende consequenties, en het is mogelijk, dat nog eenige andere veranderingen zullen moeten aangebracht. Maar in het algemeen kan gezegd worden dat onze Auteurswet, behalve op het gebied der gemaakte reserves, de Berner Conventie vooruit was en dat de voornaamste der wijzigingen daarin thans aangebracht, reeds onder haar bepalingen voorkwamen.
* * *
Ziehier het voornaamste van wat er ter Conferentie van | |
[pagina 360]
| |
Rome alzoo over de Berner Conventie verhandeld werd. De ondergeteekende heeft zeker geen reden om spijt te hebben over het artikel dat hij, nu vier en dertig jaar geleden, in ditzelfde tijdschrift over de wenschelijkheid van Nederlands aansluiting bij de Unie van Bern heeft geschreven en dat, ondanks veel Nederlandschen tegenstand, in 1911 tot onze toetreding geleid heeft.
L.J. Plemp van Duiveland. |
|