| |
| |
| |
Twee voeten.
II.
In de jaren die gingen, werden de kinderen snel groot.
De meisjes hadden zich verloofd, kort na elkander. De oudste jongen was leeraar. De jongste tobde nog op een kantoor - een lustelooze bleeke jongen, die afkeerig iederen dag naar zijn werk slungelde.
Het huis was, met de verloofden der meisjes, vaak zoo vol. Geldzorg neep minder nu de kinderen verdienden, maar de lessen ook verminderden staag. De bovenkamers waren reeds weer door de meisjes ingenomen toen de laatste huurster vertrokken was. Deze jonge voeten gingen al zoo zelfstandig, zoo zelfbewust. Zij wisten precies wat zij wilden.
De moeder dacht aan de vijf paar kleine voeten onder tafel, die zij het belangrijkst van alles in huis gevonden had. Den levensmarsch hadden zij ingezet - maar de zang, dien zij erbij gehoord had in die gelukkige kinderjaren - de zang was verstomd. Deze voeten zongen niet. Zij liepen platgetreden paden langs, in een rhytme dat het hunne niet was. Zij hadden zich gevoegd naar anderen, en met dezen liepen zij gelijk op - maar het was geen triomfantelijke vreugdetocht. Zij gingen, zonder voorkeur of onderscheid - zij gingen gemakkelijk.
En - neen, zij zongen niet - zij eischten!
Zij kwamen het huis in, koel, bezitnemend, eigendunkelijk en zelfverzekerd. Zonder schroom, zonder liefde. Zij liepen binnen, en roerden zich niet meer.
Op kantoor hadden zij gestaan tusschen mannenvoeten.
| |
| |
Zij hadden leeren loopen met den mannenstap, gelijk op - zij kwamen het groote gebouw uit als een deel van de machine wanneer de klok sloeg. Zij kwamen het huis in, en bleven daar stil als.... mannenvoeten. Wachtend tot ze bediend werden.
Zij gingen rechte, helder af te ziene wegen. Niet als zij zelf eenmaal droomerig, tastend, door verrassingen en wondere werelden. Er was geen geloof en geen ideaal waarvoor zij den roffel sloegen - er was voor hen geen muziek in de dingen van het huis. De piano hóórden zij - als kostwinner - andere muziek kenden zij niet - en slechts op dien eenen marsch gingen hun voeten.
De moeder kreeg het gevoel als stond zij duizelig en verward aan den kant te kijken naar een voorbijsnellende menigte, waarbij zij geen enkele kans kreeg dóór te breken.
De dagen - de dagen dacht zij - waren het beste. Dan was er voortdurend zooveel te doen. De meisjes ook hadden bij hun kantoorwerk geen tijd een steek te naaien. De dagen lang, dan was er het vele, vele werk, dat haar laafde met zijn onophoudelijke eischen.
Want het was nu eenmaal haar lot dat in lichamelijken arbeid alles van haar geest zich uiten moest. Zij verstond niet een evangelie dat alleen den geest waarde geeft, het lichaam veracht. Haar lichaam was het fijne voertuig van alles wat haar geest voelde, wilde, drong, zorgde, bad, liefhad, dankte en beschreide. Met dat lichaam antwoordde zij prompt op alle eischen die riepen - en het was nog altijd haar trots, dat er geen eisch was in haar huis of zij wist er aan te voldoen.
Maar in den avond als zij nederzat in den kring, waar de meisjes haar verloofden meebrachten - de jongens vrienden en kennissen - en zij theeschonk en naaide onderwijl - dan werden haar voeten zwaar en loom. Dan lagen zij opzij gekanteld - vleugellam geschoten.
Om haar heen raasde het onophoudelijk gepraat over radio, bioscoop, sport en dans. Een stem, die aldoor tegen den toon aanzong. De lach, dien zij niet volgen kon. Dan kwam in haar voeten de pijn - die gezel waarvan niemand in huis nog wist. Die langzaam, met kleine waarschuwingen manend, den laatsten tijd was begonnen haar voeten met sterke koorden te binden aan gezwollen beenen. En in den avond, als zij
| |
| |
stil zat, en niemand had haar noodig - in de wereld van haar huis - dan legde hij zich zwaar en verlammend op alle spieren.
Niemand kende hem nog behalve zijzelve. Met een verbeten trek van weerzin en vernedering had zij achter de afgesloten deur het eerste paar schoenen gepast, dat ruim en plomp zat - dat aan geen enkele vraag naar schoonheid meer beantwoordde. Slechts aan die eene! het loopen niet langer tot een kwelling te maken.
Zij had zich bekeken - terzij in den spiegel - scherp en critisch - de schoenen uitgeschopt.... was er weer ingeschoven halverwege....
Haar kleine mooie voeten, haar trots en haar ijdelheid lang geleden - en dan de trouwe dienaren door een heel leven.... zij moesten hun zin hebben. Zij kon zich door hen niet laten remmen - samen moesten zij die ellendige pijn de baas blijven.
Maar 's avonds, dan kwam de pijn tóch - als zij daar zat, en niemand vroeg haar iets. Omdat die jongeren wisten, onberedeneerd en instinctief, dat zij hun niets te geven meer hàd.
En slechts zag zij verwonderd, hoe dat andere paar - vermoeid en lusteloos geworden mannenvoeten - plotseling in dat andere vreemde uiterlijke leven gretig ging meeloopen, en daaruit een late vooze vrucht won.
Maar op een avond, die bizonder vol was geweest en druk, toen zij alleen zat en moe opkeek naar de hooge muren van het pakhuis - kwam haar jongste jongen bij haar.
Hoe vaak en hoe lang had zij de lusteloosheid zijner stappen onderkend tusschen de anderen! En nu gingen zij plotseling vlug en haastig - als in een ongeduld dat haar gespannen naar hem deed opzien.
En hij vertelde haar: hij kon dit niet meer volhouden. Altijd had hij een afkeer gehad van het leven, maar hij had niet geweten waarom. Nù wist hij het. Opeens. Hij wilde weg. In vreemde landen, onbekende streken wilde hij werken - niet met zijn hoofd - met zijn lichaam, zijn handen. Werken den heelen dag in de open lucht.
Zij keek naar hem. Zoekende voeten die afkeerig en slap
| |
| |
waren gestrompeld langs hun wegen. Die nu plotseling den grond wisten waar zij zich wilden nederzetten, krachtig en bewust als in een vaderland. Voeten die niet dansen konden, en niet snel en luchtig gaan - die moesten zwoegen onder zware lasten. Arbeidersvoeten. Hoe kwamen zij tusschen de anderen? Zij dacht aan de vreemde geuren van het pakhuis en haar vele visioenen.
Haar man begreep het niet. Hij verafschuwde allen lichamelijken arbeid als iets minderwaardigs. Maar de moeder en de jongen begrepen in deze dagen voor het eerst elkaar.
Toen hij wegvoer en zij alleen tusschen de anderen op de kade achterbleef, had zij de wonderlijke gewaarwording van een winst - en geen verlies.
In dien tijd trof haar het bericht, dat Bartof zijn fabriek verkocht had. Haar geest liet plotseling alle leven in het kleine volle huis los, en gespannen van uur tot uur liep zij een eigen weg - naast hèm. En terwijl zij aan alle eischen van het huishouden nauwgezet voldeed - te zorgvuldiger naarmate zij zichzelf wist gaan dien anderen weg - boog haar geest strak en hoog van hen naar dit besef af:
Nooit zoo volkomen hem te hebben gevolgd en verstaan als nu hij doorstreed wat voor hèm het groote levensleed was. De trots stap voor stap naast hem te gaan in deze zware uren. Elken mijlpaal langs.
Maar 's avonds in bed lag zij te denken:
Dat waren de vele, vele voeten uit de vroegere jaren, - die in den avond zich in het burenhuis vastberaden en dicht aaneengesloten hadden - die zij stil had hooren worden bij telkens een andere felle stem - die heengegaan waren - driftig, bewust....
Het was het groote leger, dat zij had hooren strijden naast zich - waarvan zij bevend het rhytme gevoeld had in haar eigen borst.
Dat had hem overwonnen.
Opgezogen was hij en zijn werk in den wilden kolk van een nieuwe wereld - een geweldige polsslag, waarin de stap van den enkeling zich verloor.
Zij lag in bed met wijde oogen - met de zorg en de pijn
| |
| |
om hem in haar hart - en haar voeten nerveus trokken en trilden - op de vlucht naar hèm.
Naast hem zijn - vlak naast hem....
Eénmaal in dien tijd sprak ze hem - in het park op een laten herfstmiddag. Zij gingen even zitten op een bank in de leege laan, waar een dunne mist hing tusschen de glimmende natte stammen - zware droppels langzaam lekten van de bladen rond hun voeten.
Zij zag de zijne: niet meer krakend en keurig geschoeid. Plat en breed stonden zij in makkelijke wijde schoenen. Zij waren haar zoo dierbaar opeens, deze voeten van een moeden ouden man die om zijn uiterlijk niet meer gaf, dat zij ze had willen streelen, en in haar handen nemen en warmen aan haar borst - als eenmaal de kindervoeten.
En hij vertelde haar, vertelde haar alles. Zijn lange strijd - zijn ontmoediging - zijn falen. Zijn doodelijke vermoeidheid en de eindelijke berusting.
‘Opgebouwd had hij alles eens, het was zijn leven geweest - nu werd het hem uit de handen gerukt. Hij moèst zich terugtrekken, wilde hij niet volkomen geruïneerd worden en zijn vrouw slecht verzorgd achterlaten. De meisjes waren goddank bezorgd.’
Zij luisterde en dacht verwonderd wat al dat geldelijke voor een vrouw kon beteekenen! Als je hèm hadt - als je hèm kon verliezen!
Zij dacht aan die vrouw - een oùde vrouw nu al - met nog altijd dezelfde pijndoende felle nieuwsgierigheid als vroeger. Terwijl hij voortsprak.
‘Ik heb lang verlangd er eens met jou over te kunnen praten. Ik heb thuis nooit iemand. Daar heb je dan een heel leven mee geleefd. Maar 't is me tegenwoordig of ik altijd met jou gezeten heb aan de tafel in die goeie oude huiskamer bij je moeder.’
Zij trok met een snelle beweging haar voeten geheel onder haar rok. Maar haar gelaat wonderlijk verjongd met groote gretige oogen keek naar hem op.
‘Ik heb altijd - mijn heele leven - vlak naast je geloopen. En nog.’
| |
| |
‘Ja - ik heb het geweten. En jij - hoe heb jij het gehad den laatsten tijd.’
Zij keek voor zich - schudde het hoofd. Laatste overblijfsel van een bitterheid, lang geleden bestreden en overwonnen om die twee scherp gescheiden werelden - deed haar thans dat eigen thuis met al wat haar bedroefde en eenzaam liet, met de vleugels van haar zwijgen toedekken.
‘Laten we praten over jou. Laat me alles weten van joù,’ zei ze.
Maar toen zij eindelijk opstonden om heen te gaan, weigerden haar voeten; en ongewild ontsnapte haar een kreet.
‘Wat is er?’ vroeg hij bezorgd.
‘Mijn.... voeten,’ kreunde zij - vernederd toen zij zijn oogen naar beneden zag gaan.
‘Ze kunnen niet zoo gauw in beweging komen als ik gezeten heb. O laat me alléén tobben alsjeblieft - en kijk niet meer om. Ik loop zoo leelijk en zoo slecht als ik pas begin. Het is... ik moet eigenlijk nooit ophouden.’
Maar hij bukte zich en hielp haar overeind. En trok haar arm door den zijne, langzaam voortwandelend.
‘Laat ik nu eindelijk eens met jou gelijk oploopen, Greet.’
Den volgenden zomer trouwde haar oudste dochter.
De moeder keek naar de welgevormde voeten in lakschoenen, die onverschillig vrijmoedig stapten onder den korten rok van het mantelcostuum.
Nuchter, zonder veel illusie, wel voldaan bezitnemend, gingen zij naast dat andere paar. Greta dacht in dit oogenblik verzoend en getroost aan dat lang verloren kleine paar stilgeworden voeten, dat misschien nooit zoo ver van hàar weg was afgeweken als deze, die zij behouden had.
En ook keek zij naar de voeten van den bruidegom. Met iets van hekel. Zoo dikwijls had zij ze dezen winter in haar kamer gezien, slordig, ongeneerd naar boven gewipt - eens nonchalant met een modderstrook haar rok besmeurend.
Haar andere dochter kreeg kort daarop een betrekking in een andere stad. Het werd op eenmaal wonderlijk leeg en stil in huis.
Toen een jonge nieuwe stem, die over den oceaan heen, de
| |
| |
echo's in de kleine wereld om haar wakker riep. De brieven van haar jongste uit het verre land: een voor 't eerst uitbloeiend vrij jong blij leven!
Zij stond stil en zag om, als had een hand haar aangeraakt. Klanken woeien aan, vulden de leegte. Dàt was de muziek - de wilde, wijde, weldoende muziek - de geheimzinnig vervoerende van de geuren uit het oude pakhuis. Zij voelde ze om haar hoofd nu ze weer sliepen op hun oude slaapkamer. Maar er kwam van het andere burenhuis geen rumoer van vergaderingen als in den ouden tijd. Andere voeten kwamen en gingen er. Het was dans-muziek - een eindeloos geslif van heen en weer glijdende jonge voeten, die den nacht indansten. Zij lag te luisteren in een vreemde spanning: de beweging - de hartstocht van de rhytmische beweging - de zaligheid en de triomf van lichamelijk gezonde vlugheid - onbekommerdheid om eigen bewuste kracht. Dàt was een lied - het lied van den nieuwen tijd - dat al die jonge voeten zongen tot de hare- die stilgeworden en moe te luisteren lagen.
Zij luisterde - haar spieren spanden zich op het nieuwe rhytme. Wàt voor een rhytme! Zwaar en hamerend als de bons van het bloed. Zwaar als de vreemde geuren uit verre landen. Vervoerend en meesleepend alle andere leven.
Zij dansten - de honderden voeten - den nacht in - het leven in. Het scheen een ander leven dan het hare - en toch zou het 't zelfde zijn....
In een huis, klein of groot, zouden zij de ongetelde mijlen afleggen. In ongeweten ademloozen ren zouden zij een vreemden stap zoeken bij te houden, te ontmoeten - op wonderlijke wegen zouden zij stilstaan soms en zich verdwaald weten - en omzien. In modder zouden zij waden - en zweven door ongerepte schoonheid. En allen zouden zij liggen eens als de hare - moe - en de groote broederschap zoeken.
Die avonden en nachten werden haar een troost voor den moeilijken langen dag - die één strijd was geworden van oogenblik op oogenblik tegen al wat de komende ouderdom staag aan te rooven begon:
Kracht - gezondheid - vreugd.
Haar voeten waren zoo sterk en moedig geweest, zij kónden
| |
| |
zich niet gewonnen geven; langzamer steeds, schuifelend haast, gingen zij de oude plichten langs.
Maar toen haar eerste kleinkind geboren werd, maakte zij zich op voor de reis. En nog eenmaal hield zij een paar frissche jonge ongeduldige voeten gevangen in haar schoot.
Een paar, dat naast de hare niet meer gaan zou. Dat nieuwe vreemde wegen zou afleggen en van de hare niet weten....
Of.... misschien.... was er iets herboren van al de wegen die zij ongeweten door anderen had afgelegd, in dit kleine nieuwe leven. Dat deze voeten zou trekken eenmaal met een onbegrepen macht naar vreemde werelden - zonder dat de jongen weten zou dat dit in hem gestort was door een vergeten onbelangrijke oude grootmoeder, die hij nooit gekend had. Want - op eenmaal bedacht zij dit met een schok - zij had haar kinderen beoordeeld en meenen te kunnen rangschikken in een bepaalde categorie - hàd zij werkelijk de wegen gekend, die deze dochter ging? Immers niet. Loome, onverschillige voeten leken het geweest, die niet door eenig verlangen naar mensch of idee ooit gejaagd schenen in sneller tempo. Maar wie wist, hoe vlug en ademloos zij gegaan waren op onzichtbare wegen, waarvan niemand wist. Had er één wezen in huis haar wegen gekend? Immers niet. En dat andere paar, waarnaast zij gegaan was in eenzelfde huis, lange o lànge jaren - in dezelfde zorgen, de zelfde belangen onder onophoudelijk getokkel op een oude piano - dat paar in versleten pantoffels lusteloos voortsloffende mannenvoeten, zij wist het - zij waren op reis altijd door. Zij hadden gestaan in sierlijke schoenen trillend en lenig op podiums in vreemde landen voor een opgewonden juichend publiek - in een roes van hulde, bloemen - applaus....
In deze dagen voor het eerst van hem weg, hem ziende vrij, en op een afstand - in het huis van haar kind, waar wonderdoend jong en frisch nieuw leven tot haar riep - ontdooide haar hart als onder een milden lenteregen voor den man thuis.
Zij lag weer teruggekeerd - in het te smalle ledikant en hoorde de groote stad gaan op duizenden voeten langs haar
| |
| |
raam. Alsof zij haar een teeken gaven. En zij wist het nu wel: het was de groote broederschap, die haar wees op dien eenen armen broeder in haar huis.
Zij rekte zich recht - en werd heel rustig.
Sneeuw kwam vroeg in den winter en dekte de stad. Dempte de stappen, wischte de schreden uit. Leelijke straten kregen een schoonheid als een onverwachte genade - vuile grachten werden een donker diep geheim tusschen witte wanden.
En de boomen bogen gelaten in eerbied onder den zwaren last die gedragen moest.
Tegen Greta's raam zonk de sneeuw als een aangroeiende witte wade - tikte soms als een vinger die waarschuwt.
Het huis scheen veranderd - het licht was weg op de trap. Want op de bovenruit van den lantaarn lag de sneeuw - die het huis afsloot als voor een doode.
En de dag scheen eindeloos te duren, alsof de uren zich verzetten....
Greta en haar man zaten te zamen met een paar kennissen in den avond. Zij zat er aan de tafel op haar oude plaats, wonderlijk scherp bewust van het huis om haar in zijn vreemde aanschijn - en haar voeten pijnlijk en gezwollen betastten soms den vloer als een vraag.
Om haar waren de gesprekken - stukken gesprek grepen haar telkens. Zij schonk thee en bediende. En luisterde dan weer tijden - in een vreemde gespannen aandacht, die langzaam groeide tot een angst - voor wat daarbuiten was - de sneeuw - en de wind, die rukte aan het raam - en nog méér. De stad, de menschen - stemmen....
Gelach en gepraat om naar heen - gerinkel van kopjes. Zij lette aandachtig op, of ieder het zijne had. Begon dan plotseling mee te spreken in een vreemde levendigheid, of zij wijn gedronken had....
De anderen luisterden - verwonderd. Zij zag dat haar man korzelig zweeg. Zij sprak nóg....
Toen werd zij zich op eenmaal bewust dat er een geluid in de kamer was - neen niet in de kamer - daarbuiten - overal.... overàl! Het was langzaam maar al-overwinnend gekomen, dat wist zij nu plotseling.
| |
| |
Dien ganschen langen dag - dien zoo wonderlijk làngen dag, alsof hij traag zich verzette tegen het komende uur - in de sneeuw, in den wind, in het licht was het geweest. Het had klank en vorm van alle schreden uitgewischt. Het had den dagschijn grel gemaakt en onwezenlijk - het afgesloten tenslotte zoodat zij op de trap had moeten tasten naar den weg....
Het had geklopt en geklopt aan haar raam. Het was buiten en binnen. Het zwòl tot een bazuin in haar hoofd die alles overvulde en de wanden deed barsten. Het haar deed opstaan, wankelend en tastend, en haar koud ontzet gelaat langzaam als onder een dwang keeren naar den kant vanwaar het was gekomen.
Donder van een zee die af en aan rolde - die de wereld verzwolg en haar zelf meespoelde als een weerloos willoos vod - een blad op den storm - een opgewaaide snipper in den orkaan van de woorden:
‘Bartof is dood.’
Bartof is dood. Bartof is dood.
Een klok - een zware klok was beginnen te luiden. Heen en weer - heen en weer sloeg de galm door haar hersenen....
‘Was het niet een neef van u?’
De klok. Dreunend. Of zij op een hoogen ijlen trans stond nu - en om haar de wind van een bazuin. Haar mond verstard in een langzamen, triomfantelijken lach, die in een woede, een verachting de vreemde gelaten terugdreef - de stemmen, de vragen....
Want zij worstelde daar - alleen in de ijle hoogte op dien verren trans - met den bazuin die voortluidde - dreunde zijn donder in haar hoofd. Zij worstelde daar op een smallen rand van een ondempbaren, noodlottigen, verschrikkelijken afgrond. Afstand niet te overbruggen.
En zij stond aan den rand - en dacht dat zij minutenlang hardop schreide - als een kind, plotseling alleen gelaten, in wanhoop en jammer en angst - om de hand, die het losgelaten heeft..........................................
Tot zij merkte, dat zij van haar tafel het blad met glazen tilde. En begon te presenteeren.
| |
| |
In bed lag zij met dichte, krampachtig gesloten oogen. De wereld weggesloten. En wachtte.
Op iets dat komen mòest! Hij kòn niet zóó zijn weggegaan - zonder een woord - een teeken.
Zij voelde haar voeten liggen, doelloos en slap. Voor het eerst werktuigen zonder leven. Nu er niet meer dat eene was daarbuiten waarheen zij haar dragen moesten. Nu er dat andere paar stil en dood lag waarnaast zij immer had willen gaan.
De nacht bleef stil en zwart. Beneden de sneeuw die alle geluid dempte. Zij lag - in een versteende eenzaamheid. Zij was achtergelaten - verraderlijk, zonder waarschuwing. Achtergelaten aan een vreemd station, terwijl de ander voortsnelt op de verre reis.
Zij bleef achter. Zij bleef achter. Zij stond wéér voor den zelfden weg, waarvoor zij eens jaren geleden gestaan had in wanhoop. Loodzwaar geplant in de aarde.
Bij Bartofs begrafenis liep onopgemerkt een kleine vergrijsde vrouw mee. Met snelle moeizame onregelmatige stappen den stoet bijhoudend.
Zóó dicht ging zij naast hem soms, dat zij het kleed, de bloemen die de baar dekten kon aanraken.
Maar zij deed het niet. Met bijna gesloten oogen ging zij. Keek met hartstochtelijke verterende innerlijke aandacht naar het stille bleeke gelaat daarbinnen. En dan dacht zij aan één ding:
Dat hij nu uit het huis was waar zij geen deel aan hem gehad had - dat zij straks alleen met hem zou kunnen zijn.
Dit droeg haar in een schier triomfeerende spanning.
Aan de groeve stond zij achter de anderen. Zij hoorde de toespraken - zocht de gelaten af, gierig luisterend wàt zij van hem zeiden, wàt zij van hem wisten, die vreemden.
Toen zijn vrouw werd genoemd, zijn dochters, krampten haar voeten zich in het zand....
En eindelijk bleef zij alleen. Zij dwaalde rond tot allen weg waren, en keerde toen terug. Haar spanning, haar dwaze triomf, het viel alles weg. Zij wist slechts één ding:
Zij was de armste der menschen geworden.
| |
| |
Eén stem, één stap maakte een wereld vol.
Of leeg. Zinneloos leeg.
Haar voeten droegen haar niet langer. Zij liet zich vallen naast den kleinen bloemenheuvel, en plotseling stróómden de woorden, de zoo lang en krampachtig weerhoudene, over. Zij sprak tegen hem, hartstochtelijk snel - in snikkende bekennende liefde - al wat zij nooit had durven uiten, al wat onzegbaar was gebleven....
Die nieuwe pijn - de verschrikkelijke!
Nu werd het heele leven vol van alles, wat zij verzuimd had!
Het drong zich op, in al grooter verscheidenheid van beelden - het stond om haar - aanklagend, bespottend, verwijtend.... Haar hart klopte flauw en snel - duizelig sloot zij de oogen.
Een heel leven verzuimd. Verloren!
Een kreet perste uit haar keel. Zij wendde zich, als om met geweld zich los te rukken - staarde met brandende oogen over zerken - niets dan zerken - de in deze dagen vermagerde handen geklemd in haar zwarten schoot.
Om haar de stilte van den sneeuwdag.
Naakte boomen die hun takken ten hemel hieven. Een enkele koude vogel kleumend in den top.
Toen langzaam - in deze eenzame wereld van graven - die andere grootere broederschap van duizend stilgeworden voeten - viel de beklemming, alsof zij alleen ging in de afgeslotenheid van een glazen klok, van haar af. De wanden braken. Die allen hadden geleefd en verzuimd en verloren. Zij was maar een enkele kleine schakel uit den langen ketting. Zoo lang tot dezelfde Hand ook haar loste en vrijmaakte.
Het was laat in den middag toen zij naar huis kwam. In de kamer brandde de lamp. Zij stond een moment op den drempel stil. Haar voeten trokken op - als voor de vlucht....
Toen, ging zij zitten op haar eigen plaats aan de tafel - zocht haar naaiwerk.
Zij naaide voort dien ganschen avond - gestadig zonder een enkele maal op te zien.
Het werd laat - zij merkte het niet. In huis sliep iedereen. Zij was zoo wakker of zij nooit meer slapen zou.
| |
| |
Zij naaide - zorgvuldig en keurig. Rose gebloemde zijde lag over haar schoot gespreid: een feestjurk voor haar dochter.
En terwijl de nacht langzaam voorbijtrok aan haar raam, naaide zij, het leven dien dag begraven, steek voor steek in de zachte feestelijke bloemen.
Alles had nog eenmaal een nieuwe kleur gekregen.
Zooals in de jonge volle jaren zij zich gekeerd had van den dagelijkschen draf door het kleine rumoerige huis naar dat andere leven - en uit de wandeling met hèm wonderlijke krachten had gepuurd - zoo begonnen haar voeten, blind en wond gestooten, thans opnieuw dat andere, verre paar te volgen.
Zij verloor het doel nooit uit het oog. Het gaf aan haar blik de eigenaardige gespannenheid van een, die gaat door een dichte menigte, en voortdurend zorg moet dragen den eigen weg wèl te onderscheiden.
Haar tweede dochter trouwde. Een jaar later de oudste zoon.
Zij voelde meer dan zij zag deze kinderen ongeduldige begeerige renners door het leven - in der haast plukkend al wat op hun weg kwam. Zonder veel onderscheid of voorkeur.
Zij had lang de zekerheid gekregen dat wàt zij tot hen sprak in hun ooren een vreemde taal was. En zij zag, met iets als een innerlijken glimlach, hoe weinig haar dit plotseling meer te kwetsen vermocht. Alsof die andere grootste smart, alle andere leed tot schaduwen had teruggebracht.
In huis had haar man voor de kinderen zijn aureool weten te behouden. Dit constateerde zij - verwonderd. Hij was voor hen gebleven de begaafde vader, die aan de eischen van zijn gezin zijn gansche kunstenaarschap had ten offer gebracht.
En moeder had hem nooit aangemoedigd, nooit gesteund - altijd neergetrokken. Moeder die opging in haar huishoudelijke plichtjes - voor geen enkele hoogere aspiratie ooit was vatbaar geweest.
Soms als uit hun blikken, hun toon zoo duidelijk het verband met den vader, de losheid van haar, sprak - stond zij een oogenblik stil - als in verzet.
| |
| |
Dan.... was het als begon een verre, verre stem te roepen. Zij zweeg, keerde zich af.
Alleen tot haar diepste eenzaamheid.
Van ver over zee, uit het vreemde werelddeel, kwamen de brieven van haar jongste. Zij lagen daar op de oude tafel tusschen hen beiden op het gestopte tafelkleed - en tot de moeder sprak uit die volle driftig beschreven bladen een stem, die wonderlijk sterk naderbij kwam.
Want daar, voor den eenzamen man in het nieuwe land - wiens hart was uitgegroeid en opengebloeid over het geluk van den arbeid in zon en wind - die voor 't eerst daar in de vrije natuur leven een zegen vond - begon het oude leven thuis - het thuis van zijn kindsheid onvertroebeld op te staan.
Hij zàg zijn moeder. Haàr gestalte steeg uit de volte van het familieleven, uit nù pas begrepen zorgen en onafgebroken harde eischen, voor hem op, scherp omlijnd, begrepen en ontroerend. Hij zag haar eenzaamheid en haar liefde - haar dapperheid, haar onafgebroken toewijding, haar vrijen, vroolijken geest. Hij zag haar in kleine gebeurtenissen, - hoorde haar stem, haar woorden - en hij schreef het haar alles in die lange driftig neergepende vellen - alsof hij vreesde te laat te komen.
De vader legde onvoldaan de brieven bijeen - ze zeiden hem niets. Liever zocht hij, en gretig, de gezelligheid der getrouwde kinderen.
Maar de moeder liepen groote tranen langs de wangen. Uit een eenzaamheid, aanvaard en gedragen, onverhoopt een stem, die al de dierbare dingen uit den kindertijd naar voren riep. Voeten, die het huis rondgingen naast de hare - met haar stilbleven als zij zat. Een jong opbloeiend leven, dat het hare op sterke armen meedroeg.
De oude man uit het kleine vervallen huis, dat verzakt stond tusschen een grauw niet meer gebruikt pakhuis, en de brutaal nieuw opgetrokken pui van een dans-instituut - de oude muziekmeester - zwierig zijn kop met lange witte manen - een bekende en met een zekere verteedering in zijn kring aangeziene figuur - ging thans zooveel uit als nooit in zijn leven.
| |
| |
Lessen waren er nog slechts enkele - hij vond het natuurlijk en rechtvaardig dat de kinderen, zelf goed gesitueerd, den ouders hun steun gaven.
En hij werd vroolijk en gemoedelijk - vond het leven nog onverwacht plezierig geworden en zonder zorg. Laat in den avond had hij eindelijk een podium weten te beklimmen, waar hij weinig kieskeurig, gevleid de overgeschoten achteloos en medelijdend hem toegeworpen bloemen in ontvangst nam - waartusschen hij stond, ijdel en een beetje onzeker - een beetje mal.
De oude vrouw naast hem was uit haar stilte opgestooten in een wilden schrik:
‘Geld aannemen van de kinderen? Zich door hen onderhouden laten?!’
Zij verweerde zich met de oude hevige drift. Als een kameraad had zij naast hem willen vechten tegen de zorgen tot het allerlaatste, om niet de kinderen tot last te zijn. Maar hij had haar uitgelachen - en alles was al klaargespeeld zonder haar medeweten.
Toen gaf zij zich over. Alleen blééf haar de eerzucht de kleine huishouding zoo eenvoudig mogelijk te houden - en met een strakken trots zette zij de soberheid van het ouderhuis tegenover der kinderen uitbottende weeldezucht.
‘Moeder kan zich niet meer met deze wereld vereenigen,’ zeiden zij - en lachten goedmoedig.
Zij lachte niet terug. Haar lach had zij hierbij verloren. Hoe makkelijk, veel, en dapper had zij altijd gelachen.
Maar tegenover dézen lach - de lach van haar man en kinderen - stierf de hare.
Het was de lach van een wereld die haar vreemd was - nergens raakte. Om haar eigene voeten, die misvormd en pijnlijk zich borgen onder den langen rok - stond, drong, stormde een gansche nieuwe wereld van onbeschroomd zich toonende voeten. Die onder den zeer korten rok alles van het oude leven schenen weg te dansen. Die renden, bezit nemend op vreemde wegen, waar de vroegere vrouwen zich niet hadden durven droomen. Die zich staken in vliegmachines en den oceaan overvlogen - die zwommen eenzaam over zee....
Vreemde - vréémde voeten....
| |
| |
Zij dacht aan het paar, dat eens, jaren geleden, toen de vrouwenstrijd om vrijheid pas begon, op haar drempel gestaan had - dat zij vijandig had gevoeld als bode van een nieuwen tijd, die al het oude, vertrouwde, vereerde van vrouwenleven met het vele verkeerde, ging aanranden en vernietigen. Zij had er zich voor teruggetrokken, beleedigd - haar nest verdedigend tegen den aanvaller.
Maar het had haar in eigen huis verslagen door de jaren - teruggedrongen en ommuurd eer zij het zich bewust was. In haar kinderen, haar dochters had de nieuwe wereld eenvoudig haar buitengesloten. In het eigen huis dat zij als een heiligdom had verdedigd, was zij ten slotte de vreemdeling geworden.
En toch....
Als zij las in de dagbladen al wat deze vrouwen ondernamen - als zij keek in al die lachende frissche gezichten, de tintelende oogen - voelde zij heimelijk vreemde krachten, vergeten impulsen zich in haar roeren. Haar voeten in zachte wijde slofjes onder de tafel, bewogen zich alsof ongebruikte, ongekende spieren zich spanden. En terwijl zij las, verloren in een wonderlijk overgegeven gretige aandacht voor al die dingen welke haar schijnbaar zoo ver stonden - kreeg zij op eenmaal het duidelijk gevoel of ook hier de groote broederschap haar riep.
Zij uitten zich anders deze vrouwen - maar dezelfde drijfveeren toch bewogen haar. Zij verweerden zich, ongeduldiger, feller, bewuster - schijnbaar hadden zij zich bevrijd, gaande op zulke ongebaande wegen - de wegen der mannen.... Maar de jonge vrouw, die den oceaan overvloog in een vliegmachine - die als tennis-ster de wereld doortrok - zij konden niet veel verschillen in innerlijkst wezen van haàr, die ook eenmaal zich verweerde - den uitweg zocht. Het laatste, diepste doel was toch immer hetzelfde. Het Eene.
En eens - aangekomen in de stilgeworden gemeenschap daarginds op het kerkhof, zouden de wegen vergeten zijn, er niet meer toe doen. Slechts de voetsporen.
Maar misschien.... zouden deze voeten, die in urenlangen tocht de golven kliefden - die onvermoeid de dagen afspeel- | |
| |
den in tenniswedstrijden - die zich geborgen hadden in den grooten vogel boven de wolken.... den moed niet meer hebben voor de vele, vele ongetelde mijlen in een klein eigen huis....
Zij dacht aan haar dochters - moeders reeds. Zij deden geen vluchten, maar hun geest, hun verlangen vlóóg.
En naar wàt voor genoegens!
De mond van de moeder, die niet meer lachte, vertrok als proefde zij bitters.
Nooit had zij gedacht dat zij zóó oud zou worden. Haar voeten, de getrouwen, zij werden haast te moe om haar nog te dragen al de kleine plichten langs. Zij gingen schuifelend en onzeker - dat gaf haar een vreemde hulpeloosheid. En haar rug, de nog altijd rechte, begon zich te buigen.
Soms keek zij in den spiegel: een oude, oude vrouw....
Zij keek lang en oplettend. ‘Het was maar goed, dit laatste stuk weg alleen te gaan. Het leven had haar niet veel gelaten.’
Toen de winter kwam, die zoo vroeg inzette en zoo lange donkere dagen bracht, werden haar handen, de altijd nijvere, stil. Zij leunde terug in haar stoel, als een kind dat moe is.
Maar een oplettendheid was in haar wakker geworden - dezelfde die haar als jonge vrouw plotseling kon doen stilstaan en rondzien, als de vreemde zware geur langs haar streek.
Zoo stond haar aandacht nu telkens stil, en zag rond - en luisterde - naar vage geruchten uit een andere wereld.
Het leven van den dag ging wijken - en de eenzaamheid. Het viel alles achter haar weg als schaduwen, zonder belang meer. Maar de oude oude jaren - kwamen terug, stonden rond haar, sterk en helder. Zij was weer de kleine Greet met de vreemde diepe ontroeringen. Zij zat met Bartof en moeder aan de tafel - en zij hoorde hun stemmen van heel dichtbij - als het eenige, wat haar eigenlijk in het leven werkelijk had toebehoord.
Haar oogen, strak en gespannen, zagen uit naar iets dat nader kwam - en haar mond een weinig open, hijgde licht, als van een verren tocht.
| |
| |
Dien zomer leek zij in het groeiende licht een doorzichtige teerheid te krijgen, en haar vermagerend lichaam smolt snel op als een kaars die te fel brandt.
De brieven van haar zoon las zij nog - maar meer kéék zij er naar, en hield ze in haar handen, als eene voor wie alle afstand haast gewonnen is.
Op een morgen bleef zij, die nooit aan rusten had gedacht, liggen.
Zij trachtte niet op te staan, zich tegen deze looden loomheid te verzetten. Zij wist, zij hoefde niets meer.
Zij rekte zich, en vouwde rustig de handen. En vreemd bleef haar, die altijd alléén gezorgd had, thans het bedisselen, de bezorgheid, de ontsteltenis van haar man en ijlings bijgeroepen kinderen.
Haar oogen bleven gesloten en zij sprak niet. Het was alles volkomen overbodig opeens. Onverwacht nog was zij aan het eind. Wat had zij nog te doen met den vreemdeling in wiens huis zij gewoond had - wien zij tot het uiterste haar diensten had gegeven.
Een soldaat, die eindelijk sterven mocht op zijn post En met een zucht de wapens afgaf.
In het smalle bed, waar haar voor het eerst de ruimte gelaten werd, glimlachte zij - ademloos.
Haar voeten, de misvormde blauwverkleurde, straalden ongezien een wondere schoonheid uit: zij waren begonnen, dat andere, verre paar, in te halen.
ina boudier-bakker.
|
|