| |
| |
| |
Het sprookje in de wetenschap.
Met het verschijnen der Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm doet het sprookje zijn intree in de wetenschap, of, indien gij liever wilt begint de wetenschap haar invasie in het sprookje. Wij moeten intusschen om de waarde en de beteekenis van die verzameling te begrijpen iets verder teruggaan, wij moeten van het sprookje een oogenblik op het zoogenaamde volkslied overspringen.
| |
1. Percy.
In 1675 verschenen de Reliques of ancient English Poetry...
Er zijn natuurlijk alweer voorgangers. Dryden had in zijn Miscellanies oud-engelsche balladen opgenomen. In 1711 trad Addison in den Spectator voor de oude liederen in het krijt (no. 70, 21 Mei): ook hij kan zich op ouder autoriteiten beroepen. Had niet Philip Sydney in zijn Apologie for Poetrie gezegd:
‘I never heard the old song of Percy and Douglas, that I found not my heart more moved than with a trumpet; and yet it is sung by some blind crowder with no rougher voice than rude stile; which being so evil apparelled in the dust and cobweb of that uncivil age, what would it work trimmed in the gorgeous eloquence of Pindar?’
Addison had met zijn artikel over Chevy-Chase, waarvan het vervolg vier dagen later (No. 74, 25 Mei) verscheen en waarop hij na een week of wat terugkwam (No. 85, 7 Juni) een dubbele bedoeling. Hij wilde op de ‘natuurlijke eenvoud’ van dit soort poëzie wijzen; hij wilde tegelijk aantoonen dat ze door die eigenschap veel dichter bij de klassieke kunst van Homerus, Vergilius of Milton stond, dan veel van het kleine,
| |
| |
kunstmatige en verwaande dichterlijke gedoe van zijn eigen tijd:
‘As for the little conceited wits of the age, who can onley shew their judgment by finding fault, they cannot be supposed to admire these productions which have nothing to recommend them but the beauties of nature, when they do not know how to relish even those compositions that, with all the beauties of nature, have also the additional advantages of art.’
Het zijn inderdaad staaltjes van een vroolijke, vruchtbare vergelijkende litteratuurgeschiedenis, die stukjes, waar de ridderlijke ballade met Vergilius wordt vergeleken en waar naast de roodborstjes, die de gestorven kinderen in het woud toedekken met bladeren, de druiven van Horatus worden gezet:
Me fabulosae Vulture in Appulo,
Aetricis extra limen Apuliae,
Fronde nova puerum palumbes
Er waren nog anderen die op de een of andere wijze de volkspoëzie in verband met de litteratuur poogden te brengen: Matthew Prior had The notbrowne mayde bewerkt, Allan Ramsy zijn Evergreen uitgegeven e.t.q.
Alles bij elkaar bleven het voorgangers. Percy's Reliques werden het standaardwerk - waaronder wij niet juist verstaan, wat uitgevers in een prospectus zoo noemen, maar wel een werk van gezag, van blijvenden invloed en dat het voorbeeld voor andere werken van dien aard wordt.
Thomas Percy - toentertijd nog geestelijke te Easton Maudit in Northamptonshire - had zich op zijn manier met vreemde talen bezig gehouden. Hij had een chineesche vertelling uit het portugeesch, verschillende oud-noorsche gedichten uit het latijn en het Hooglied uit het oorspronkelijk vertaald. Hij had met die vertalingen een doel: hij wilde ze met hulp van anderen vereenigen tot een boek, ‘under some such title as this, Specimens of the ancient poetry of different nations.’ Hij schrijft (Aug. 1762) hierover aan E. Evans, die
| |
| |
bezig was ‘poetry of the ancient Welsh Bards’ te verzamelen:
‘I have for some time had a project of this kind, and with a view to it am exciting several of my friends to contribute their share.... Besides the Erse Poetry, the Runic Poetry, and some Chinese Poetry.... I have procured a MS. translation of the celebrated Tograi Carmen from the Arabic.... Then I have myself gleaned up specimens of East-Indian Poetry, Peruvian Poetry, Lapland Poetry, Greenland Poetry, and inclosed I send you one specimen of Saxon Poetry....’
Van die groote onderneming is niets gekomen. Het is gebleven bij de publicatie van de Reliques of ancient English Poetry, die, zooals men weet, ten deele berusten op een oud handschrift - niet zoo heel oud, want het is uit het midden van de 17e eeuw! - dat hij ten huize van zijn vriend Humphrey Pitt in Shropshire had gevonden, waar de meid bezig was met de bladen de kachel aan te maken. Bij de uitgave was vooral William Shenstone met raad en daad behulpzaam.
Shenstone - wiens Schoolmistress nog niet heelemaal vergeten is - een deftig en bejaard dichter van ietwat melancholieke elegieën, contentus paucis lectoribus, verder een man van smaak en bezitter van de fraaie buitenplaats Leasowes, schijnt het engelsche publiek van zijn dagen goed gekend te hebben. ‘Elegant’ is het woord, dat hij bij zijn voorslagen en raadgevingen met zekere voorliefde gebruikt. Maar tegelijk heeft hij een duidelijk begrip van het dieper belang van die verzameling:
‘There is no room that I can see to question the reception that your work is like tot meet with. If I have any talent at conjecture, all people of taste thro'out the kingdom will rejoice to see a judicious, a correct and and elegant collection of such pieces. For after all it is such pieces that contain the true chemical spirit or essence of poetry, a little of which properly mingled is sufficient tot strengthen and keep alive very considerable quantities of the kind. It is the voice of sentiment rather than the language of reflection, adapted peculiarly to strike the passions, which is the only merit of poetry that has obtained my regard of late.’
Wij zijn hier in de lijn van Addison: die volkskunst, die oude dichtkunst met de eigen dichtkunst bevruchten. Maar
| |
| |
juist hierom moest zij op een manier uitgegeven worden, dat het publiek er smaak in hebben kon. Herhalingen moesten worden vermeden: twee lange gedichten mochten niet op elkaar volgen; een reeks minneliederen was uit den booze - en wat dies meer zij. Wat echter nog belangrijker schijnt: de gedichten moesten verschijnen op een wijze, dat het groote publiek ze onmiddellijk kon begrijpen, ouderwetsche woorden moesten worden verklaard of door andere vervangen. Het stond zelfs den dichter-uitgever vrij die overblijfselen te bewerken. Immers, om bij het beeld in den aangehaalden brief te blijven, waren die oude gedichten een ‘essence’, die met de nieuwe kunst moest vermengd worden. Maar een essence op zich zelf is niet denkbaar. Gaf Percy die liederen, zooals hij ze had gevonden, dan moesten er toch weer andere dichters komen, die ze gebruikten, verbeterden of er met een nieuw beeld gangbare munt uit sloegen. Shenstone's opinie is te belangrijk dan dat wij haar niet in zijn eigen woorden zouden geven:
‘For my own part, I ever considered your old MSS. as the noblest treasure in a poet's hands; even as pure gold in dust or ingots, which the owner might either mint himself, or dispose of in the shape he found it, for the benefit of other artists. Remember I use the word artists, for if you publish these old pieces unimproved only, I consider them as not every one's money, but as a prize merely for either virtuosoes, or else manufacturers in this kind of ware: the poets namely. The purchasers however of this sort will be under a disadvantage not incident to the present owner, who possesses his treasure in secret and not in common with all mankind. Quere then, whether you yourself choose te wave both the trouble and the credit that would accrue from such inprovements as you are well able to bestow.’
Het gevolg van die raadgevingen, waar de uitgever het zonder twijfel mee eens was, is geweest, dat Percy inderdaad zijn geliefkoosd handschrift heeft omgewerkt. Uit een ballade van 125 regels werd er een van 216; fragmenten werden afgemaakt; blij-eindigende versvertellingen kregen een aandoenlijk slot - overal kwamen toevoegsels en inlasschingen.
De philologie van de 19e eeuw heeft Percy die veranderingen
| |
| |
zeer kwalijk genomen. De heeren Hales en Furnivall, die in 1867 het berucht handschrift ‘Percy's Folio Manuscript’ in zijn geheel ongewijzigd uitgaven, kunnen bij alle piëteit toch niet nalaten op de eerste uitgave nu en dan lichtelijk te smalen. ‘Percy,’ zegt Furnivall, ‘speelde de rol van een costumier, die een aardig landmeisje voor de elegante wereld opsmukt.’ Ook in den tijd zelf vonden de Reliques bij de wetenschappelijke critiek niet overal bijval. Samuel Johnson deed er het zwijgen toe, maar Joseph Ritson, de rechtsgeleerde, een van de scherpzinnigste philologen van zijn tijd, die ook bij de nieuwe Shakespeare-uitgaven zijn stem tegen Johnson, Steevens en Malone deed hooren, hield zijn ongunstig oordeel over Percy's uitgave niet achter. Ritson, die zelf in 1783 zijn Collection of English Songs uitgaf, weerlegde Percy's meeningen over den oorsprong en de ontwikkeling van het volkslied: hij sprak bij de Reliques van oneerlijkheid en vervalsching; hij ging zoo ver, dat hij een tijdlang het bestaan van het ‘handschrift’ in twijfel trok. De openhartige rondborstigheid van Percy, die het nooit ontkende, dat hij de overblijfselen der oude dichtkunst anders gaf dan hij ze vond en die - al zijn kennissen wisten het - van top tot teen een gentleman was, heeft er den geestelijke voor behoed op een lijn te worden gesteld met Mac Pherson en Chatterton. Bovendien - de 18e eeuw was meer op de hand van Percy dan op die van Ritson.
Hoe denken wij zelf over die vraag? Wij stellen aan een wetenschappelijke uitgave andere eischen dan die in de Reliques waren vervuld. Maar laten wij niet vergeten, dat bij Percy en vooral bij Shenstone de liefde voor het nieuwe die voor het oude te boven ging, en dat hem dientengevolge het oude waardeloos scheen, zoodra het zijn levenden invloed op het nieuwe verloor. De dichtkunst van een land - zoo kunnen wij Shenstone's opvatting interpreteeren - is een organisch gewas; wanneer wij tot zijn wortels terugkeeren, doen wij dit niet uit louter wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar om zijn groeikracht opnieuw te verlevendigen: waren die oude liederen niet in staat geweest, de engelsche poëzie uit die dagen te geven wat zij noodig had, of haar te bevrijden van wat haar wasdom bedreigde - dan had de meid van Pitt ze gerust verder als vuurmakers mogen gebruiken. Wij philologen, die
| |
| |
er ons over beklagen, dat wetenschap en kunst in den loop van de 19e eeuw zich zoo ver van elkaar verwijderd hebben, dat zij elkaar op straat niet meer groeten en elkaar op gezellige bijeenkomsten den rug toedraaien, kunnen allerminst ontkennen, dat tot die verwijdering - waarvan de kunst het slachtoffer werd - de wetenschap het hare heeft bijgedragen. Duiden wij het de letterkunde euvel, dat zij haar taak miskennend, een ‘art pour l'art’ werd, dan moeten wij er onmiddellijk op laten volgen, dat de wetenschap - eveneens door haar functie verkeerd te verstaan - in het algemeen een ‘science pour la science’, en dat de philologie in het bijzonder een ‘philologie pour la philologie’ werd. Daaraan zijn lieden als Percy en Shenstone zeker niet medeplichtig - en daarom is het niet zoo zeer de kwestie, in hoeverre zij met hun uitgave tegen de eischen van de exacte philologie gezondigd hebben, dan wel in hoeverre zij er mee bereikten, wat zij bereiken wilden: invloed op leven en dichten van hun tijd. Terwijl nu de Collection van Ritson nauwelijks werd opgemerkt, bleven, wij herhalen het, de Reliques hetzij dóór, hetzij niettegenstaande hun philologische ontoereikendheid een boek van gezag. Onder die zich lieten gezeggen behoorden in Engeland niemand minder dan Burns en Walter Scott; in Duitschland:
| |
2. Herder.
Zoo fleurig de figuur van den dichterlijken geestelijke - later hofkapelaan bij George III en bisschop - wiens portret, met de Reliques in de hand, ons Reynolds gegeven heeft, in de beschavingsgeschiedenis van de engelsche 18e eeuw staat, de dichterlijke geestelijke, die in Duitschland zijn werk zou voortzetten, heeft een heel ander formaat.
Herder was, toen de Reliques verschenen, een en twintig jaar. Hij had zijn slaafsche jeugd, hij had zijn gelukkigen studietijd te Königsberg achter den rug. Het wil wat zeggen, bij Kant college geloopen en Hamann's vriendschap genoten te hebben; door den eenen op Rousseau en Hume te zijn gewezen, door den anderen Shakespeare te hebben leeren kennen. Herder was nu te Riga leeraar en pastor adjunctus aan twee
| |
| |
kerken - hij onderwees, hij preekte, hij schreef zijn eerste zelfstandige stukken.
Zelfstandig? Tusschen 1759 en 1765 waren onder redactie van Lessing, Mendelsohn, Nicolai en last not least Thomas Abbt de Briefe die neueste Litteratur betreffend verschenen. Herder's eerste stukken, zijn Fragmente, sluiten zich hierbij aan; hij noemt ze ‘eine Beilage zu den Briefen, die neueste Litteratur betreffend’. Zij zijn zoozeer ‘bijlage’, dat het, vooral in den beginne, moeilijk valt ze te lezen en te begrijpen zonder er de Briefe naast te hebben: men zou ze een eigenwilligen, vaak eigenzinnigen commentaar kunnen noemen.
Reeds uit die aansluiting zien wij, hoe ook Herder van de nieuwe dichtkunst, van het belang der eigen letterkunde uitgaat. Om poëzie is het te doen - het einddoel van wetenschappelijke en wijsgeerige kritiek is en blijft het welzijn van een levende kunst. Wat echter Herder van zijn engelsche voorgangers, maar toch ook van de mannen van de Litteraturbriefe onderscheidt, is de stelselmatige consequentie, waarmee hij zoowel de grondbegrippen, waar het hier om ging, als het vraagstuk van hun onderlinge verhouding in hun geheelen omvang heeft doordacht en dit alles op een weliswaar van zijn tijd afhankelijke, maar toch ook voor dien tijd volkomen bondige wijze heeft bepaald.
Wat beteekenen de begrippen: dichtkunst, taal en gedachte? hoe staan die drie tot elkaar en hoe moeten zij tot elkaar staan? zoo ongeveer kan men de vragen aanduiden, die Herder opgeworpen en op zijn wijze beantwoord heeft.
Dat hij, wat de verhouding van taal en dichtkunst betreft, afhankelijk was van wat zijn voorgangers, van wat in Engeland Thomas Blackwell, vooral van wat in Duitschland Hamann gezegd had, is bekend genoeg. Herder beleed de leer die de ‘Magus im Norden’ in zijn Aesthetica in nuce verkondigd had. Zijn punt van uitgang waren de vaak en graag geciteerde woorden: ‘Poesie ist die Muttersprache des menschlichen Geschlechts; wie der Gartenbau älter als der Acker; Malerei, - als Schrift; Gesang, - als Deklemation; Gleichnisse, - als Schlüsse; Tausch, - als Handel. Ein tieferer Schlaf war die Ruhe unserer Urahnen; und ihre Bewegung, ein taumelnder Tanz. Sieben Tage im Stillschweigen des
| |
| |
Nachsinns oder Erstaunens sassen sie; - - und taten ihren Mund auf - zu geflügelten Sprüchen.’
Voor ons is van nog grooter belang Herder's meening over de verhouding van taal en gedachte. Hij heeft haar in de 3e reeks der Fragmente samengevat:
Ein wahrer Dichter muss in seiner Sprache schreiben.
Een dichter moet in zijn eigen taal dichten! Wie het hiermee niet eens is, steke zijn vinger op. Niemand. Wij zijn er allemaal van overtuigd. Zoozeer, dat het bijna onnoozel schijnt, het uit te spreken. Ik heb echter al eens meer gezegd, dat andere tijden in dit opzicht anders hebben geoordeeld.
Tegen dat andere oordeel is die 3e reeks gericht, waarvan het eerste deel: ‘Eine Aussicht über die neuere römische Litteratur’ heet.
Het zijn mooie momenten in de geschiedenis van den geest, waar niet een meening tegenover een meening, een mensch tegenover een mensch staat, maar waar de beginselen, waarop een tijd berust, zich schrap zetten tegen de beginselen van een anderen tijd, en waar ze beiden door een sterke, scherp omlijnde figuur worden vertegenwoordigd. Zoo zien wij hier de 18e eeuw tegenover de 16e. Hier staat - laten wij de woorden voorzichtig gebruiken - de romantiek tegenover het humanisme, de beteekenis van de moedertaal tegenover de eruditie van het Latijn; hier staat Herder tegenover Erasmus.
Wild, met een jongensachtige onstuimigheid loopt Herder hier in de Fragmente storm - bijna had ik gezegd amok - tegen het Latijn: tegen de overheersching van den latijnschen vorm, waardoor de dichtkunst belemmerd wordt; tegen de latijnsche taal, waardoor de duitsche haar kracht verloren heeft; tegen den latijnschen geest, die het opkomen van genieën, van bruikbare menschen, en zelfs van geleerden verhindert; tegen de latijnsche wetenschap - en wat niet al. Niet alleen ‘de donkere middeleeuwen’ met hun kerklatijn, hun latijnsche homiletiek, hun latijnsche scholastiek moeten het hier ontgelden, ook de renaissance krijgt haar deel. Heeft zij toen zij het aanzien der oude wetenschap wilde herstellen haar taak beter vervuld? Wanneer zij ten minste het Grieksch had gebracht - maar neen, het was Latijn, altijd Latijn:
‘Urteile, mein Leser, der du dies Zeitalter kennest: wie
| |
| |
nutzet Marsilius dem Plato in seiner Uebersetzung und Erläuterung? Hat nicht Politianus den Homer, wie es scheint, romanisiert? Und wenn Poggius sich mit seinem Quintilian, Gasparion, Valla, Manutius, Bembus u.s.w. sich so mit ihrem Cicero umhüllen, dass sie bloss mit ihm dachten, sahen und sprachen - gab dies nicht immer dem ganzen Gebäude der Wiederherstellung eine römische Richtung?’
Op dezelfde wijze gingen de verbeteringen elders:
‘Der spanische Vives und Sanctius, die Wiederhersteller der Litteratur in Frankreich und England; in Deutschland, die Agricolas, Regiomontans u.s.w., was waren sie? Philologen, die, in Italien meistens gezogen, lateinisch dachten, und die Wissenschaften, die sich zur neuen Form gebaren, mit lateinischem Wasser tauften.’
Wat staat daar tegenover? Natuurlijk Luther!
‘In Deutschland hat Luther in diesem Gesichtspunkt unendlich Verdienst. Er ist 's, der die deutsche Sprache, einen schlafenden Riesen, aufgeweckt, und losgebunden; er ist's, der die scholastische Wortkrämerei, wie jene Wechslertische, verschüttet: er hat durch seine Reformation eine ganze Nation zum Denken und Gefühl erhoben. Lass es also sein, dass ihm der feinste Pedant, den vielleicht die Welt gesehen, Erasmus, Schuld gab, er täte der lateinischen Litteratur Abbruch - dieser Vorwurf bringt ihm keine Schande, und man darf ihn also nicht wider die Geschichte leugnen; denn lateinische Religion, scholastische Gelehrsamkeit und römische Sprache waren zu sehr verwebt in einander.’
Men ziet wie de groote vijand is. Echter - onder dien onbesuisden aanval ligt de diepe tegenstelling van antibarbarus en barbarus. Maar die woorden hebben in den loop van twee en een half eeuwen hun beteekenis verwisseld.
Erasmus was ook niet veel ouder dan twintig, toen hij die geestelijke wandeling, die hij in zijn eersten Dialoog beschrijft, met zijn vrienden door den boomgaard bij Bergen begon; toen hij voor het eerst, zooals wel eens gezegd is, ‘het Christendom uit zijn isolatie van de niet-christelijke wereld verloste, om het in de ruimte van een algemeen menschelijke beschouwing te brengen.’ Antibarbari, dat waren voor Erasmus en zijn metgezellen zij, die begrepen tot welke barbaar- | |
| |
sche eenzijdigheid en bekrompenheid de middeleeuwsche christelijke wereldbeschouwing moest leiden, indien men haar uit het totaal der menschelijke beschaving losrukte; zij die daarom de eeuwige waarheid van het Christendom in samenhang wilden en konden brengen met waarheden, die heidensche wijsgeeren, bij hun zoeken naar het hoogste goed, hadden gevonden; zij, die inzagen, dat de summa eruditio het summum bonum het meest nabij komt. Antibarbarus is iemand, die het syllogisme aandurft: geen waarheid is op zich zelf uit den booze; de disciplinae liberales zijn waarheden - daarom zijn zij goed; iemand die verklaart: het is niet onze taak de heidensche wetenschap te ontvluchten, maar haar in zuiverder vorm bij de christelijke beschaving in te lijven; of zelfs iemand die durft denken: wij kunnen met de gedachten van een ketter vaak niet minder ons voordeel doen dan met het bloed van een martelaar.
Heeft Herder, toen hij aantoonde, dat deze antibarbarus van het verleden voor zijn eigen tijd een barbarus was geworden, een van die beweringen gelogenstraft? Geenszins. Hij heeft ze waarschijnlijk niet eens gekend - hij zou het, indien hij ze gekend had, wat het Christendom betreft, vrij wel met Erasmus eens geweest zijn. En toch staat hij pal tegenover Erasmus; toch wordt omstreeks 1765 in de Fragmente iets opgeheven wat omstreeks 1500 in den Dialoog was neergelegd. Dit iets kan men misschien het best omschrijven, wanneer men het weer het ‘algemeen menschelijke’ noemt, maar daarbij den nadruk op algemeen legt.
‘Ein wahrer Dichter muss in seiner Sprache schreiben’ - de diepere beteekenis van dat woord beseffen wij eerst, wanneer wij zien, hoe hier, bij het overwegen der verhouding van taal en gedachte, tegenover de humanistische eruditie, die alles wil overwelven, dat komt te staan, wat Friedrich Neumann zoo juist het ‘Eigenartsbewusstsein der deutschen Bewegung’ genoemd heeft.
- Waar de summa eruditio het summum bonum benadert, kiest zij een taal, die op haar beurt in haar algemeenheid de algemeenheid van het hoogste goed nabij komt. Wanneer wij de eeuwige waarheid van het Christendom niet langer scheiden van waarheden, die heidensche wijsgeeren vonden, dan moeten
| |
| |
wij streven naar een wijze van uitdrukking waarin zich de gedachten van beiden vereenigen kunnen. Indien de beschaving in haar geheel geen isolement duldt, maar het universeele zoekt, dan moet ook haar wijze van spreken universeel zijn. Aldus ongeveer loopen de gedachtengangen van het humanisme.
Daarop antwoordt een nieuwe tijd. Gedachte en taal staan niet tot elkaar in de verhouding van lichaam en kleed, zelfs niet in die van lichaam en vel, zij zijn geen echtgenooten en geen tweelingen - zij staan tot elkaar als ziel en lichaam in Plato's parabel. Maar wanneer gedachte en taal op die wijze onafhankelijk zijn, hoe kunnen wij dan anders denken en dichten dan in de taal, waarin en waaruit ons denken zelf gegroeid is, in de taal, die tegelijk met ons oor, onze tong en onze ziel is voortgebracht en zich geformeerd heeft, in de taal die tot andere talen staat als ons vaderland tot andere landen. Alleen onze eigen taal staat onze eigen gedachten geheel ten dienste; in iedere andere dan die eigen taal zullen òf de gedachten der taal, òf de taal de gedachte geweld aan doen; alleen onze eigen taal leeft, de universeele taal die gij zoekt is dood - en daarom barbaarsch.
Indien het Erasmus vergund ware in dit geding nog eenmaal van dupliek te dienen, zou hij hier vermoedelijk heel wat tegen in gebracht hebben. Wat hij vanaf het oogenblik, dat hij mensa, mensae declameerde tot zijn laatste brieven gezocht had, was juist het leven der algemeene taal. Wat waren de aanvallen, die hij van zijn kant op de scholastiek gedaan had, wat waren Adagia en Colloquia en nog zooveel meer anders dan de bewijzen van dit leven? Wat hem in de oogen van zijn tijdgenooten zoo groot en zoo aantrekkelijk maakte, was, dat zij die bewijzen in hun vollen omvang konden aanvaarden: hij had de taal van het humanisme tot een levende taal gemaakt. In de Antibarbari vinden wij de paradox, die het eigenlijk beginsel van alle echte opvoedkunde is: cum omnia scire curavero, ipse me scire tanquam nesciam. Zou hij, wanneer hij dit eenmaal had overgedragen op de taal, niet tot de slotsom gekomen zijn: het einddoel van alle taal is niet het spreken, maar het zwijgend verstaan? En staat bij de gemeenschap van gedachte, die dit zwijgend verstaan
| |
| |
vooronderstelt, een ‘universeele’ taal niet dichter dan de moedertaal?
Maar nog eens - hier is geen strijd van meeningen, die door een bemiddelaar beslecht kan worden, geen pleidooi en repliek, wier tegenstellingen zich in het gewijsde effenen, hier staat - beide steunende op een wereldbeschouwing - het taalbegrip van een tijd tegenover het taalbegrip van een anderen: ginds wordt het verschijnsel taal van uit zijn verbindende algemeenheid, hier van uit zijn onderscheidende eigenaardigheden begrepen.
Had het bewustzijn van het eigenaardige hem er toe verleid, iedere andere eigenheid dan de zijne te verwaarloozen en zich eenzijdig tot zijn moedertaal te beperken, dan zou Herder geen volwichtig tegenvoeter van Erasmus geworden zijn. Of, indien wij van de personen afzien, dan zou naast de humanistische philologie - die weldra klassieke philologie zou heeten, en die in menig opzicht trouw bleef aan de oude beginselen - niet die nieuwe taalwetenschap zijn opgegroeid, die, waar zij taal en talen in hun onderscheidende eigenaardigheid opvatte, nu ook een nieuwe mogelijkheid bood op den weg der afzondelijkheden tot den dieperen zin van het veelvoudige door te dringen, de taalwetenschap, die wij - ietwat wijsgeeriger dan dit later vaak gebeurd is - de vergelijkende philologie noemen en die wij met de namen Humboldt, Bopp of Rask verbinden.
Herder zelf heeft in de volgende jaren de verhouding van dichtkunst, taal en gedachte in de twee gegeven richtingen uitgewerkt. Taal en gedachte in zijn Abhandlung über den Ursprung der Sprache, het antwoord op een prijsvraag van de berlijnsche Akademie: ‘En supposant les hommes abandonnés à leurs facultés naturelles, sont ils en état d'inventer le langage? et par quels moyens parviendront-ils d'eux mêmes à cette invention?’ (1771). Taal en dichtkunst in zijn Alte Volkslieder (1773).
De Abhandlung über den Ursprung der Sprache zou zeker een uitvoeriger bespreking eischen. Wat wij er in ons kort bestek van zeggen ikunnen, is dat Herder hier tusschen de meening der theologe, dat de taal een geschenk van God aan den Mensch is, de meening van rationalisme, dat de taal met veel anders tot de ‘uitvindingen’ van den mensch behoort,
| |
| |
en de meening van een met sensualisme gecombineerd materialisme dat, waar de mensch zich trapsgewijze uit het dier ontwikkelt, de taal die ontwikkeling meemaakt en uit diergeluiden van lieverlede tot menschenwoorden wordt - dat hij tusschen al die meeningen uitgaande van de begrippen ‘Besinnung’ en ‘Besonnenheit’ tot een volkomen zelfstandige slotsom komt. Onder bezonnenheid verstaat Herder het samenstel der geestelijke krachten, dat aan de opgerichte gestalte en in het algemeen aan den natuurlijken bouw van het menschelijk lichaam met zijn zintuigen beantwoordt. Het is juist de bezinning, die den mensch overal en altijd van het dier onderscheidt. Waar bij het dier de levens- en gemoedsbewegingen onbeteugeld in zekere richtingen stormen en daardoor in die richting telkens verloren gaan, daar worden zij bij den mensch door de bezinning vertraagd, ingehouden, opgestuwd. Rechtop van houding is hij in staat om zich heen te zien, en terwijl hij rondziet rijzen aan den anderen kant de dingen voor hem op. Zij zijn niet meer de voorwerpen van zijn honger of zijn hartstocht, maar zij staan tegenover zijn ontwakend ik als een vrij en rustig gij. Onafscheidbaar van die bezinning en met haar gelijktijdig is de taal. Terwijl de mensch zich bezint, verneemt hij, wat de dingen om hem heen tot hem spreken, dwingt hij zich en wordt hij gedwongen hen bij hun naam te noemen. Taal is in dien zin geen voortbrengsel van den geest, maar zij is het eigenlijk en wezenlijk kenmerk van den geest; taal is, zooals Humboldt later gezegd heeft, geen ‘ergon’ maar een ‘energia’, of zooals Hegel het noemde, taal is: ‘die erste und eigentliche Tat der theoretischen Intelligenz.’
Het dient ter eere der berlijnsche Akademie, die zeker een ander antwoord verwacht had, gezegd, dat zij Herder bekroond heeft.
Wij mogen nu echter niet vergeten, dat dit alles voor Herder nog iets meer en iets anders beteekende dan de kultuurphilosophische oplossing van een abstract wijsgeerig vraagstuk. Hij was in zijn Fragmente uitgegaan van het belang van een levende letterkunde. Hij had in zeer korten tijd den weg van aanval tot beschouwing, van - wij gebruiken het woord in den ruimsten zin - journalisme tot bespiegeling, van het tijdelijke tot het algemeene afgelegd. Maar hij had zijn uit- | |
| |
gangspunt niet uit het oog verloren; zijn bedoeling was niet minder aktueel. Juist waar hij het ontstaan van taal niet naar een ver verwijderd historisch punt verlegt, waar hij onder oorsprong der taal geen lijdelijk-genetische verhouding wil verstaan, waar hij van ‘der innern notwendigen Genesis eines Worts als das Merkmal einer deutlichen Besinnung’ spreekt, denkt hij er aan, welke gevolgen dit voor de letterkunde van zijn eigen tijd hebben kan.
Het zou moeilijk zijn die bewering te bewijzen, wanneer wij niet in Goethe's Dichtung und Wahrheit de proef op de som bezaten. Te Straatsburg, in 1771, maakten Herder en Goethe kennis. Herder moest een operatie aan zijn oog ondergaan - de vijf jaar jongere Goethe was bijna iederen dag bij hem; zij hielden lange gesprekken, Goethe las het manuscript van de toen nog niet bekroonde Abhandlung. Van dien omgang en van den invloed die Herder's denkbeelden en Herder zelf op hem hadden, vertelt hij in het tiende boek van het tweede deel van zijn mémoires:
‘Ich ward mit der Poesie von einer ganz andern Seite, in einem andern Sinne bekannt als bisher, und zwar in einem solchen, der mir sehr zusagte. Die hebräische Dichtkunst.... die Volkspoesie, deren Uberlieferungen im Elsass auf zu suchen er uns antrieb, die ältesten Urkunden als Poesie gaben das Zeugnis, dass die Dichtkunst überhaupt eine Weltund Völkergabe sei, nicht ein Privat-Erbteil einiger feinen, gebildeten Männer. Ich verschlang das alles, und je heftiger ich im Empfangen, desto freigebiger war er im Geben....’
Wij zijn hiermee echter al bij het tweede opus aangekomen: bij de Alte Volkslieder. Wij hebben gezien dat Herder, wat de verhouding van taal en dichtkunst betreft, was uitgegaan van Hamann's: ‘Poesie ist die Muttersprache des menschlichen Geschlechts.’ Ook in de Abhandlung was Herder hierop teruggekomen: taal dicht bij haar oorsprong is niets anders dan ‘eine Sammlung von Elementen der Poesie....’ of ‘ein Wörterbuch der Seele, was zugleich Mythologie und eine wunderbare Epopee von den Handlungen und Reden aller Wesen ist.’ Hiermee kwam hij op de grens van het bespiegelende naar wat wij het werkelijke kunnen noemen. Naast de afgetrokken beschouwingen over het wezen van de taal moest
| |
| |
hier stellig aangetoond worden hoe taal in haar oorsprong en als ‘Welt-und Völkergabe’ dat vermag wat ‘gebildete Männer’ in een ander stadium op een andere manier herhalen, moest aangetoond worden op welke wijze de taal onafhankelijk van den dichter haar poëtische werking verricht - in het kort: hoe taal als zoodanig dichten kan. Het beste middel dit rechtstreeks te bewijzen scheen Herder een verzameling van voortbrengselen, waarin wij de taal het dichtst bij haar oorsprong kunnen waarnemen, waar wij haar als zelfstandig werkzame kracht, als voortdurende wording kunnen gadeslaan. Zoo waren de Alte Volkslieder bedoeld, die men na zijn dood in een veel latere uitgaaf Stimmen der Völker gedoopt heeft. Zij waren een noodzakelijke aanvulling; zij moesten het bespiegelende naar het werkelijke afronden - zij moesten als zoodanig weer de levende letterkunde den weg wijzen. Te zamen met het wijsgeerig gedeelte zouden zij den grondslag vormen voor een geheel, dat de taal van haar oorsprong tot in haar hoogste en veelzijdigste uitingen kon omvatten.
Was dit geheel werkelijk tot stand gekomen.. dan zou de 19e eeuw er misschien anders uitgezien hebben. Dan had wellicht de noodlottige verwijdering tusschen wetenschap en letteren aan den eenen, tusschen philologie en litteratuurgeschiedenis aan den anderen kant niet zulke afmetingen aangenomen. Dan had veel vruchtbaar kunnen worden, wat nu onvruchtbaar bleef.
Er zijn verschillende redenen, waarom Herder in dit tweede deel van zijn groot werk gefaald heeft. Waar het bespiegelende ophoudt en de werkelijkheid begint, ligt de grens tusschen denker en geleerde: Herder was een van de grootste denkers van zijn tijd; tegen de taak van den geleerde was hij niet opgewassen. Hij kende een aantal talen, maar toch niet genoeg om de meeste van zijn voorbeelden in het oorspronkelijk te kunnen begrijpen. En zelfs al had hij er nog veel meer gekend, hij was niet genoeg taalkundige, om den bijzonderen bouw van elk der talen te kunnen onderscheiden. Hij was als philosoof in staat de taal als drijvende kracht te erkennen, maar hij miste de bekwaamheid tot het stelsel van zinrijke vormen en elementen door te dringen, waaruit het organisme van iedere taal op zich zelf bestaat. Bovendien waren de begrippen
| |
| |
‘dichten’ en ‘dichtkunst’ waarmee hij werkte vaag en onnauwkeurig en ontstond daardoor verwarring tusschen ‘dichten’ en ‘gedicht’, tusschen poëzie en poëem: dat taal - zooals wij zeiden - dicht, beteekent zeer zeker niet, dat een taal gedichten maakt.
Hierdoor - en ook nog door andere oorzaken - is het verband tusschen den Ursprung der Sprache en de Alte Volkslieder geenszins zoo duidelijk en zoo dringend als Herder het bedoeld had. Waar hij aan den eenen kant waarlijk tot in het diepste had kunnen doordringen, moest hij aan den anderen aan de oppervlakte blijven; waar hij de taal in haar totale werkzaamheid bespied had, kon hij haar in haar afzonderlijke uitwerking niet volgen. Niemand heeft dit te kort schieten duidelijker gevoeld dan hij zelf. Toen in 1773 de eerste bundel gereed, en er zelfs al een vel van gezet was, heeft hij hem uit de drukkerij terug gehaald. Later - te beginnen met 1778 - dwongen vrienden, zijn vrouw, de dichter Gleim tot publicatie. Tot aan het eind van zijn leven heeft hij aan zijn verzamelingen doorgewerkt - nooit zijn zij volkomen naar zijn zin geworden.
Intusschen, al bleven de Alte Volkslieder in gebreke, werkdadig te bewijzen wat Herder wijsgeerig bedoeld en begonnen had, hun invloed in andere richting was er niet geringer om.
André Jolles.
(Wordt vervolgd)
|
|