De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Nederland en het onzijdigheidsrecht gedurende den wereldoorlog.Aan Jhr. Dr. J. Loudon, Minister van Buitenlandsche Zaken gedurende den wereldoorlog. Wil men de volkenrechtelijke houding van Nederland in den wereldoorlog met een enkel woord karakteriseeren, dan kan men zeggen, dat ons land onder bijzonder moeilijke omstandigheden getracht heeft de groote codificatie van het onzijdigheidsrecht, zooals die was neergelegd in de verdragen van de Tweede Vredesconferentie (1907) en in de Londensche Zeerechtverklaring (1909), te handhaven tegenover éénzijdige afwijking van die codificatie door de oorlogvoerenden van beide kampen. Zoodanige éénzijdige bepaling van het onzijdigheidsrecht pogen de oorlogvoerenden in elken grooten oorlog den onzijdigen op te dringen, en wel met te meer succes alnaarmate het niet-oorlogvoerend element in de wereld zwakker wordt; en in den laatsten wereldoorlog werd het wel zeer zwak, hoe langer de oorlog voortduurde. De codificatie van 1907-1909, gevolg vooral van eene zeer lange periode, waarin Groot-Britannië geenen grooten oorlog ter zee had gevoerd, maar als onzijdige wèl de behoefte aan een sterk onzijdigheidsrecht had leeren voelen, draagt een pro-onzijdig karakter. Zij is uitvloeisel van de overtuiging, dat, als in de vredesrechtsgemeenschap der staten sommigen dezer toch naar de wapenen meenen te moeten grijpen, deze het vredesregime der rest van de wereld zoo min mogelijk moeten verstoren. In dien gedachtengang stellen de verdragen van 1907 voorop de onschendbaarheid der onzijdige staten, en de verklaring van | |
[pagina 197]
| |
Londen omlijnt scherp, in welke mate de oorlogvoerenden op de vrije zee den vrijen handel der onzijdigen mogen beperken, èn wat betreft het instituut der blokkade èn wat het contrabandevervoer aangaat, om slechts deze twee hoofdpunten te noemen; zoo stond het vast volgens de Verklaring van Londen, dat onzijdig gebied niet mocht worden geblokkeerd, en dat zg. conditioneele contrabande, b.v. alle levensmiddelen, ongemoeid over onze onzijdige zeehavens naar een oorlogvoerend Duitschland zouden mogen worden vervoerd. Weinige zijn de bepalingen der codificatie van 1907-1909, die de oorlogvoerenden niet, elk op de voor hen gunstigste wijze, hebben getracht éénzijdig te verbuigen in voor de onzijdige staten ongunstigen zin; en weinig onzijdige landen hebben van dien aanval op twee fronten zóó te lijden gehad als ons landje, ingesloten als het lag juist tusschen de drie groote strijders Duitschland, Frankrijk en Engeland; weinig onzijdigen hebben ook, tot het einde toe, een zóó taaien strijd voor het recht gestreden als ons land. En als men vraagt naar het succes van dien strijd voor het recht, dan kan het niet verwonderen, dat op het gebied van het regime van den onzijdigen zeehandel, de de zee absoluut beheerschende oorlogvoerenden ten slotte hunnen wil wisten door te drijven; maar dan mag tevens niet vergeten worden, dat, waar het betrof de handhaving der onschendbaarheid van ons eigen land- en watergebied, de sfeer van het statenonzijdigheidsrecht dus, de oorlogvoerenden zich bij onze rechtsopvatting hebben neergelegd, bijna zonder uitzondering. Het vraagstuk van het onzijdige Nederland in den grooten oorlog van 1914-1918 is goeddeels een geopolitisch vraagstuk. De Centralen, met name Duitschland, worden te land en ter zee omsingeld, belegerd, eene belegering, waartegenover die geregeld in art. 25 e.v. van het Landoorlogreglement aandoet als kinderspel. De toegang tot het belegerde Duitschland blijft slechts open via eenige kleine onzijdige z.g. randstaten, waarvan Nederland het meest in het centrum ligt niet alleen, maar ook door de groote Rijnhaven Rotterdam het best toegang geeft tot Duitschland; dit is de keerzijde van Rotterdam's prachtige ligging. Aanstonds zien de Geallieerden in Nederland niet veel meer dan de hoofddeur, waar- | |
[pagina 198]
| |
door Duitschland kan geapproviandeerd worden van overzee. Reeds op 22 Augustus 1914, als de Britsche regeering den eersten Order in Council afkondigt, waarbij het pro-onzijdige recht der aanvankelijk aanvaarde Londensche Verklaring wordt verscherpt door voor conditioneele contrabande de zg. leer der ‘voortgezette reis’ aan te nemen, licht zij die verscherping toe met een beroep op ‘the peculiar conditions in the present war due to the fact that neutral ports such as Rotterdam are the chief means of access to a large part of Germany’. En hoewel Frankrijk het bepaalde in art. 35 der Londensche Verklaring op 2 September 1914 nog niet in dienzelfden zin had gewijzigd, besliste de Conseil des Prises ten opzichte van de op dien dag met bestemming naar Rotterdam opgebrachte Nieuw-Amsterdam, wat betreft de conditionneele contrabande-goederen feitelijk alsof art. 35 reeds plaats had gemaakt voor de aanvaarding van de leer der voortgezette reis. Nu moge het waar zijn, dat na den oorlog, op 29 Augustus 1919, op dit punt het vonnis in tweeden aanleg is ongedaan gemaakt, juist in zijne enormiteit is het vonnis in eersten aanleg typeerend voor den kijk der Geallieerden op de plaats, die het onzijdige Nederland in den oorlog innam; ons land wordt beschouwd als van het belegerde Duitschland onmogelijk afgescheiden te houden gebied, waarheen alleen die toevoer overzee zal worden toegelaten, die het minimum vormt, waardoor de bewoners van Nederland in leven kunnen blijven. Ook b.v. de Krimoorlog was sterk geopolitisch bepaald door het gemakkelijk blokkeeren van het zoo ongunstig ten opzichte van de zee gelegen Rusland. Toch geeft de Krimoorlog een rechtsbeeld, dat zeer afwijkt van dat van den grooten oorlog. De westersche mogendheden vreesden in 1854 de nog zoo talrijke en groote onzijdigen, zoodat b.v. via Pruisen het ter zee geblokkeerde Rusland nog zeer veel goederen binnen kon krijgen. Tegenover het kleine rand-Nederland nemen de Geallieerden van 1914 niet dezelfde égards in acht als in 1854 tegenover Pruisen. Dit duidt reeds op een kenmerkend onderscheid; in den wereldoorlog werd het voor de handhaving van een sterk onzijdigheidsrecht noodige onzijdige element in de wereld steeds kleiner en zwakker, iets wat op een geheel | |
[pagina 199]
| |
ander rechtsgebied voor Nederland tastbaar werd in het overdadig groote aantal waarnemingen van de belangen der oorlogvoerende staten bij hunne tegenpartij, waarmede onze gezanten waren belast. Daarnaast konden de reuzenlegers en -vloten, die de steeds algemeener wordende dienstplicht - welke eerst na den Krimoorlog begint - alsmede de wonderen der moderne techniek in dienst van het oorlogsbedrijf gesteld, hadden in het leven geroepen, eene feitelijke statenbelegering mogelijk maken. Deze statenbelegering, gepaard aan de reuzenmobilisatie aan en achter het front, brengt mede, dat de regeering van het belegerde Duitschland spoedig de geheele voedsel- en andere voorziening van de bevolking tot staatszaak maakt; alles wat in Duitschland wordt ingevoerd komt zoodoende onder onmiddellijk regeeringstoezicht, en uit de weeromstuit vervalt zoodoende de grondslag zelf, waarop het verschil tusschen absolute en conditioneele contrabande berust, iets wat de Britsche regeering ook dadelijk inzag blijkens de bovengenoemde mededeeling aan de Amerikaansche regeering van 22 Augustus 1914. Karakteristiek voor den grooten oorlog is ook zijn lange duur als gevolg van den evenwichtstoestand tusschen de twee partijen. Dit stelt beiden in staat door eene serie van represaillemaatregelen, wier punt van uitgang is het door Groot-Britannië als onrechtmatig beschouwde plaatsen van mijnen door Duitschland in de Noordzee, telkens stukken volkenrecht buiten werking te stellen, zeer ten nadeele ook van de onzijdigen. Tegen het rechtmatige van dit laatste, waardoor veel van het onzijdigheidsrecht der codificatie van 1907-'09 tijdelijk werd weggevaagd, is door onze regeering telkens met klem opgekomen. Zoo schreef minister Loudon op 19 Maart 1915 naar aanleiding van de ingrijpende geallieerde represaille-maatregelen van eenige dagen vroeger aan den Britschen en aan den Franschen gezant: ‘Le Gouvernement de la Reine ne porte point de jugement sur la question de savoir si les mesures de guerre prises par les belligérants pour se nuire de part et d'autre sont justifiées ou non. Toutefois il incombe aux Pays-Bas en qualité de puissance neutre dans le conflit de s'élever contre ces mesures en tant qu'elles dérogent aux principes établis concernant les droits des neutres.’ | |
[pagina 200]
| |
Hiertegenover stellen de oorlogvoerenden, dat, zoo de onzijdigen er niet in slagen, inbreuken op hunne rechten door de tegenpartij te keeren, dit aan de andere partij het recht geeft ook harerzijds weer iets af te nemen van de rechten der onzijdigen. Bij herhaling is deze gedragslijn tegenover ons gevolgd en bepleit. Bij het nagaan van de over en weer elkaar opvolgende represaillemaatregelen treft niets zoozeer als het weinig aan hoog rechtsgevoel beantwoorden van dit elementaire middel tot eigenrichting tusschen staten. Men krijgt den indruk, alsof de represaille niet is eene wijze om het recht te handhaven, maar een pretext om, als men zich bevrijden wil van een stuk voor eigen belangen hinderlijk volkenrecht, dit stuk recht op zij te duwen op het oogenblik, dat daarvoor het meest geschikt wordt bevonden, dat de represaille dus feitelijk niets anders is dan de éénzijdige bepaling van het oorlogsrecht door de oorlogvoerenden, en dit niet alleen tegenover de wederpartij, maar ook tegenover de onzijdigen, waarbij dan weer de zeevarende Nederlandsche randstaat van het belegerde Duitschland misschien wel het meest in het gedrang komt. In de reeks van represailles neemt eene zeer prominente plaats in de Duitsche duikbootoorlog, met name de onbeperkte van Februari 1917, waardoor Duitschland erin slaagt eene contrabelegering der Entente te verwezenlijken, die geruimen tijd scheen even doeltreffend te zijn als de belegering, waarvan het het slachtoffer was. En ten slotte raakt ook het onzijdige Nederland in eenen toestand, die veel op die van eene belegerde veste gelijkt. Karakteristiek voor de positie van ons land is in dit verband ook, dat het, als het ware ingesloten door vijandelijke legers en vloten, waarvan soms groote en altijd veelsoortige elementen telkens op zijn gebied verzeild raakten, de uiterste kracht juridisch en feitelijk heeft moeten inspannen om dat gebied ongeschonden te houden; wel nooit zal een staat zulke strenge maatregelen ‘tot handhaving zijner onzijdigheid’ hebben moeten nemen, zulk scherp statenonzijdigheidsrecht moeten toepassen, als Nederland in den grooten oorlog. Hoezeer de geallieerden zich van den aanvang af ervan rekenschap gaven, dat met name Rotterdam was te beschou- | |
[pagina 201]
| |
wen als de groote toegangsdeur tot Duitschland, zoo zijn, gelijk ook reeds bleek, de oorlogvoerenden in den grooten oorlog toch begonnen met uit te gaan van de Londensche Zeerechtverklaring. Daartoe werkte zeker mede het voorstel, dat reeds op 6 Augustus 1914 door de grootste onzijdige mogendheid, de Vereenigde Staten van Amerika, aan de groote oorlogvoerende mogendheden werd gedaan om gedurende den oorlog die Londensche Verklaring collectief toe te passen, waardoor groote misverstanden tusschen onzijdigen en oorlogvoerenden zouden kunnen worden voorkomen. Het geldt hier dus eene poging om bij het begin van een grooten oorlog vast te stellen, welk regime van den onzijdigen zeehandel zal gelden, iets dat ook in 1854 plaats had, maar dat thans niet van de oorlogvoerenden, maar van eenen onzijdige uitgaat. Toen gebleken was, dat niet alle oorlogvoerenden, met name niet Groot-Britannië, zonder meer de verklaring van 1909 wilden aanvaarden, trok Washington op 24 October 1914 het voorstel in, zich voorbehoudende zich te zullen gedragen naar het bestaande internationale recht en de bestaande tractaten. Het gezegde neemt niet weg, dat, nadat bij Koninklijke Proclamatie ‘by and with advice of our Privy Council’ van 4 Augustus 1914 de daarna herhaaldelijk zeer uitgebreide contrabandelijsten waren vastgesteld, die toen nog slechts in zoover van die der Londensche Verklaring afweken, dat de vliegtuigen uit de lijst der voorwaardelijke contrabande van art. 24 waren overgebracht naar die der absolute van art. 22. De Order in Council van 20 Aug. 1914 bepaalde, dat de Londensche Verklaring alsook het zoo belangrijke daarbij behoorende rapport van Renault als geldend recht zouden worden beschouwd, voorzoover de Order in Council er niet uitdrukkelijk van afweek. Deze afwijkingen nu wezen in hoofdzaak in de richting van de gelijkstelling van de voorwaardelijke contrabande met de absolute; de pro-belligerente leer der voortgezette reis wordt uitgebreid ook tot de voorwaardelijke contrabande (art. 35 der Londensche Verklaring), en de bestemming voor eene vijandelijke staatsadministratie van voorwaardelijke contrabande-goederen (art. 33) wordt aangenomen, zoodra de goederen geconsigneerd zouden zijn aan een persoon ‘under the control of the authorities of the | |
[pagina 202]
| |
Enemy State’. Voorts wordt, voor het geval van valsche papieren de neembaarheid van een schip wegens contrabandevervoer, in afwijking van art. 38 der Londensche verklaring uitgebreid tot aan het einde van de terugreis. Deze Order in Council is drie malen gewijzigd door Orders in Council, in wier naam de Londensche Verklaring voortleeft, al wordt zij er telkens meer in op zij gezet in anti-onzijdigen geest. Bij den Declaration of London Order in Council, no. 2, 1914, wordt voor sommige gevallen de bewijslast in prijszaken ten nadeele van de onzijdigen omgedraaid, in den Declaration of London Order in Council, 1915, wordt het houvastgevende art. 57, dat den zoo belangrijken regel, volgens welke de nationaliteit van een koopvaardijschip wordt bepaald door zijne vlag inhoudt, vervangen door de regelen en beginselen vroeger door Britsche prijsgerechten toegepast. De op 30 Maart 1916 gegeven Declaration of London Order in Council, 1916, voegt hieraan toe vooreerst, dat de pro-belligerente leer der voortgezette reis in afwijking van art. 19 van de Londensche Verklaring voortaan ook zoude gelden bij blokkade, terwijl voorts de bestemming voor een vijandelijke staatsadministratie (art. 33) reeds zoude worden aangenomen als het voorwaardelijk contrabandegoed geconsigneerd zoude zijn aan een persoon op onzijdig gebied, die gedurende den oorlog contrabandegoederen had doen toekomen naar vijandelijk gebied. De tendentie tot assimilatie van met name Nederland met Duitschland, tendentie, die reeds aanstonds zoo ver ontwikkeld was bij de Fransche prijsrechtspraak in eersten aanleg, doet dus hier ook hare intrede in de éénzijdige voorschriften der oorlogvoerenden nopens het recht van den onzijdigen zeehandel. In den zomer van 1916 werpt Engeland de geheele Londensche Verklaring over boord; aangezien, aldus luidt het in de considerans van den nieuwen, thans ‘The maritime rights Order in Council, 1916’, geheeten a.m.v.b. van 7 Juli 1916, de vorige Orders in Council twijfel konden doen rijzen, of de geallieerden wel in nauwgezette overeenstemming waren met het volkenrecht, hetgeen zij juist wenschten, worden thans alle vorige Orders in Council ingetrokken en met hen dus de bepalingen van de Londensche Verklaring alsmede | |
[pagina 203]
| |
het rapport van Renault; en met het oog op ‘the changed conditions of commerce’ specifieert de nieuwe Order in Council daarnaast eenige regelen van het recht van den onzijdigen zeehandel, en dit in eenen zin, die uit de vroegere afwijkingen van de Londensche Verklaring reeds bleek. Al deze Orders in Council op het gebied bestreken door de Londensche Verklaring en die in de andere geallieerde landen werden gevolgd, soms met geringe afwijking, en ook, als represaille daarop door de Centralen, werden van geallieerden kant niet als represaillemaatregelen beschouwd, doch als door de gewijzigde omstandigheden, m.a.w. de geopolitiek van den oorlog alsmede ‘the changed conditions of commerce’, geboden éénzijdige bepaling van het recht van den onzijdigen zeehandel. De verwezenlijking van het Britsche streven om alle vervoer van contrabandegoederen naar Duitschland via de onzijdige randstaten, ook van de steeds uitgebreid wordende categorie van de voorwaardelijke contrabande, onmogelijk te maken, zoude natuurlijk zeer vergemakkelijkt zijn, indien met name Nederland zelf den uitvoer naar Duitschland van die goederen zoude hebben willen verbieden. Dit werd dan ook voorgesteld door de britsche regeering bij de mededeeling aan ons van ‘The Declaration of London Order in Council, no. 2, 1914’ van 29 Oct. 1914; maar de nederlandsche regeering plaatste zich hiertegenover op het standpunt, dat eene zoodanige afspraak met ééne der twee oorlogvoerende partijen niet overeen zoude komen met den plicht tot gelijke houding naar beide kanten, dien art. 9 van het Landonzijdigheidsverdrag bij door- of uitvoerverboden voorschrijft. Zoodoende dreigde het gevaar, dat het zich aan de codificatie van 1907-1909 houdende onzijdige Nederland door de neiging der geallieerden om den kleinen randstaat wat betreft den toevoer van voorwaardelijke contrabandegoederen, dus met name van voedsel, te assimileeren met Duitschland, zelf gebrek aan voedsel zoude krijgen. Onze regeering nam toen eerst hare toevlucht tot aankoopen over zee door haarzelf; doch deze socialisatie van den handel werd op 24 December 1914 door iets, dat practischer was, vervangen, nl. de verwezenlijking van een denkbeeld, waarvan de eer der | |
[pagina 204]
| |
uitvinding schijnt toe te komen aan Dr. Kröller, de N.O.T. (Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij). Wat de Regeering niet kon, n.l. het uitvaardigen krachtens de wet van 3 Augustus 1914 S. 344, houdende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen, van uitvoerverboden die eenzijdig naar Duitschland gericht zouden zijn, tot datzelfde resultaat kon de particuliere handel zich wèl verbinden. De in de N.O.T. vereenigde belanghebbenden beloofden bij ‘agreement’ met de britsche regeering contrabandegoederen niet naar Duitschland te zullen uitvoeren, waartegenover die regeering beloofde aan de N.O.T. geconsigneerde of door haar gegarandeerde goederen vrij door te laten varen naar Nederland. Zeer hooge conventioneele boeten waakten tegen overtreding der afspraak. De handel maakte van de nood eene deugd, en daar ook Duitschland voor bepaalde uitvoeren belang bij de N.O.T. had, werd deze zoodoende van weerszijden erkend, om navolging te vinden zoowel in de Scandinavische landen als in Zwitserland. Tegenover de aanvankelijke socialisatie van den handel in den vorm van regeeringsaankoopen beteekent de N.O.T. het in het leven roepen, in de plaats van voor eene onzijdige regeering ontoelaatbare uitvoerverboden naar éénen kant, van particuliere uitvoerverboden van zoodanigen aard. Men heeft de N.O.T. dan ook niet ten onrechte genoemd eene ‘Nevenregeering’. Tegenover de de zeeën beheerschende Entente kon Duitschland wèl de wijzigingen door de Entente gebracht in de Londensche Zeerechtverklaring volgen, maar het succes, dat die gedragslijn der Entente aanbracht, moest voor Duitschland uitblijven. Weldra zou het echter over een ander middel beschikken, dat zeer doelmatig zoude blijken en tevens gevaarlijk in hooge mate voor de onzijdige zeevaart: de duikboot. Aangezien bij het vernietigen van koopvaarders door onderzeeërs het in veiligheid brengen der zich aan boord bevindende personen, reeds door de geaardheid van de onderzeeërs, praktisch zeer zelden mogelijk is, heeft de duikbootoorlog eene onmiddellijk wreede werking in tegenstelling tot de britsche zeeoorlogvoering, die onmiddellijk niet wreed, slechts een verwijderd wreed gevolg, de uithongering der Centralen, beoogde. Ook in de onzijdige wereld is de door het duitsche | |
[pagina 205]
| |
optreden veroorzaakte verontwaardiging groot geweest, zoo in Amerika over het torpedeeren van de Lusitania, in Nederland van de Tubantia (15/16 Maart 1916) en de zeven getorpedeerde schepen op 22 Februari 1917. Voegt men hierbij het ontzettende tonnageverlies, waardoor de duitsche ‘blokkade’ even afdoende werd als de geallieerde en dat het zeer ging spannen met de voedselvoorziening van Engeland, dan begrijpt men de woede, die bij de geallieerden tegen de duikbooten bestond en die zich b.v. uitte in het britsche antwoord op onzen aanstonds te noemen claim inzake de Elve en de Bernisse, en die na de even plotselinge als absolute militaire overwinning bleek uit het algeheele verbod, dat art. 181 van het vredesverdrag van Versailles aan Duitschland oplegt om onderzeeërs te bezitten; dan begrijpt men ook, dat de op de conferentie van Washington vergaderende groote Ententemogendheden in een van hare verdragen van toen verklaarden, dat thans reeds als tot het internationale recht behoorend moet beschouwd worden de regel, dat ‘belligerent submarines are not under any circumstances exempt from the universal rules above stated; and if a submarine can not capture a merchant vessel in conformity with these rules the existing law of nations requires it to desist from attack and from seizure and to permit the merchant vessel to proceed unmolested.’ Tegenover de uithongeringspolitiek der Entente gaat Duitschland dus, bij wijze van repressaille, over tot den duikbootoorlog, eerst nog in diens zachteren vorm. Op 4 Februari 1915 verklaart het alle wateren rondom het vereenigd koninkrijk tot ‘Kriegsgebiet’, waar alle vijandelijke koopvaardijschepen zullen worden vernietigd, en de onzijdige praktisch zullen gevaar loopen hetzelfde lot te ondergaan, ook met het oog op het britsche gebruik om britsche koopvaardijschepen onder onzijdige vlag te laten varen. Het is tegen dezen duikbootoorlog in zijn eersten, minst scherpen vorm, dat de Entente harerzijds ook weder eenen represaillemaatregel treft, waardoor alle rechtstreeksche inen uitvoer naar of uit Duitschland, rechtstreeks over zee of via de zeerandstaten, met name Nederland, onmogelijk wordt gemaakt. Bedoeld wordt hier the Order in Council van 11 | |
[pagina 206]
| |
Maart 1915, die, gelijk de considerans het uitdrukt, gemaakt krachtens het ‘unquestionable right of retaliation’ tegen den duikbootoorlog, bekend is als de Reprisals-Order en welks onrechtmatigheid op zichzelf dus door de geallieerden aanvankelijk schijnt te zijn erkend. De strekking van dezen Order in Council is om niet alleen den rechtstreekschen of indirecten zeehandel naar Duitschland geheel onmogelijk te maken - iets, dat ook mogelijk zoude zijn geweest door den eisch der vijandelijke bestemming van het contrabanderecht zoo ver mogelijk in pro-belligerenten zin te wijzigen -, maar om ook alle rechtsreeksche of indirecte zeeverkeer uit Duitschland stop te zetten. Gelijk het interessante in Januari 1916 aan het britsche parlement overgelegde ‘Statement of the measures adopted to intercept the sea-borne commerce of Germany’ het scherp aangeeft, kan een land, dat niet meer kan uitvoeren, ook niet meer invoeren, werd dus de gewenschte invoeronmogelijkheid in de hand gewerkt door het feitelijke uitvoerverbod uit Duitschland. In dit verbod van allen duitschen uitvoer naast dat van allen invoer naar Duitschland ligt het nieuwe van den Reprisals-Order. Feitelijk werkt deze laatste dus als eene blokkade van Duitschland dóór het onzijdige, zoodoende mede-lijdende Nederland heen, met dit van britschen kant breed uitgemeten verschil, dat de blokkadebrekende goederen en schepen worden verbeurd verklaard, terwijl hier verbeurdverklaring zoude volgen alleen zoo het contrabandegoederen betrof. Dit blokkadekarakter van den maatregel wordt aanstonds gesouligneerd in de britsche nota aan den amerikaanschen ambassadeur te Londen van 15 Maart 1915, die zegt, dat het doel van den Order in Council is ‘succinctly stated, to establish a blockade to prevent vessels from carrying goods for or coming from Germany’. Het is duidelijk, dat de bij de zich steeds uitbreidende contrabandelijsten toch nog overblijvende vrije goederen van duitschen eigendom of met duitsche bestemming of herkomst, door den maatregel niet meer vrij door onze schepen konden worden vervoerd, en dus het ‘vrij schip, vrij goed’ van 1856 op zij gezet werd, gelijk onze regeering aanstonds bij nota van 19 Maart 1915 opmerkte. De Reprisals-Order is - zoo kan men het ook uitdrukken - | |
[pagina 207]
| |
een handelsverbod, dat de ééne oorlogvoerende partij éénzijdig aan de onzijdigen oplegt, maar dat zich niet beperkt tot de vaart op de havens der tegenpartij, maar zich zelfs, en praktisch uitsluitend, uitstrekt tot de vaart van en naar nederlandsche havens. Of wil men het nog anders zeggen: de ‘Trading with the enemy act’ wordt éénzijdig uitgebreid tot den onzijdigen zeehandel, al wordt de overtreding van de wet scherper gestraft dan die van den Order in Council. Evenals de geallieerden, gelijk ter zake van de voorwaardelijke contrabande bleek, zeer snel aannamen, dat iets, dat naar Nederland voer, bestemd was voor Duitschland, was dit ook bij vrije goederen, die nu ook getroffen werden, het geval. En wanneer de Reprisals-Order feitelijk weinig is toegepast en de stok bleef achter de deur, dan ligt de verklaring daarvan hierin, dat de N.O.T. na afkondiging van den maatregel zijne werkzaamheid tot die vrije goederen uitstrekte. Zoodoende werd de geheele nederlandsche zeevaart gecontroleerd door een uit den nood der omstandigheden geboren eigen lichaam, de ‘Nevenregeering’ van de N.O.T.; zoodoende werd ook in de hand gewerkt de zg. rantsoeneering van de randstaten door de gallieerden. De handel kon alweer privatim doen, wat de regeering, trouw blijvende aan hare strikte onzijdigheidspolitiek, niet kon, waar zij uitdrukkelijk weigerde te verbieden den handel in goederen met duitsche herkomst of bestemming dan wel van duitsch eigendom, hoedanig verbod de Reprisals-Order in art. 8 met zoovele woorden voorzag als reden om zijne voorschriften te verzachten. Bij order in Council van 16 Februari 1917 werd de Reprisals-Order, wederom als represaille - en wel tegenover den onbeperkten Duikbootoorlog, waarover zoo dadelijk meer -, verscherpt door de bloote verhindering van het centrale handelsverkeer via de onzijdigen te vervangen door verbeurdverklaring en door daarnaast het enkele feit, dat goederen van of naar een aan vijandelijk gebied grenzend land worden verscheept zonder eenige geallieerde haven aan te doen, voldoende te doen zijn, om, behoudens tegenbewijs, de vijandelijke bestemming of herkomst te doen aannemen. Het verdient de aandacht, dat in den Order of Council van 16 Februari 1917 de rechtstreeksche vaart op Duitschland in het geheel niet | |
[pagina 208]
| |
meer wordt genoemd: zij bestond allang nauwelijks meer. De assimilatie van het onzijdige Nederland met vijandelijke centralen is dan, behoudens de mogelijkheid van het zooeven genoemde tegenbewijs, volledig; to trade with the Netherlands, is dan synoniem geworden met to trade with the enemy, behoudens de straffen door de britsche wet in het laatste geval gesteld, en de toestand is geworden als ware ook het onzijdige Nederland geblokkeerd, als ware dus ook de oude regel, overgenomen in art. 18 der Londensche Verklaring, dat blokkade alleen mogelijk is ten opzichte van een vijandelijk land, op zij gezet. Slechts die gerantsoeneerde zeehandel op Nederland blijft toegelaten, die de controle ondergaat in geallieerde havens. In hare verdediging van den Reprisals-Order tegenover de amerikaansche regeering van 24 Juli 1915, verdediging, die aan het kabinet van St-James bijna vier maanden van voorbereiding gekost heeft, zwijgt de britsche regeering, misschien als gevolg van eene uitlating in het amerikaansche protest, geheel over het represaillekarakter van den maatergel, en stelt zij hem voor als eenen door Duitschlands ligging - Rotterdam wordt weer genoemd - alsmede de gewijzigde verhoudingen van den zeehandel gerechtvaardigden vorm van blokkade met verzachte sanctie, te weten geene verbeurdverklaring voorzoover het geene contrabandegoederen betrof. Het is duidelijk, dat dit standpunt volkomen vloekt in den mond van eene regeering, die zich toen nog gebonden achtte door de Londensche Verklaring en dit nog souligneerde in ‘The Declaration of London Order in Council, 1916’ van 30 Maart 1916, door daarbij af te wijken van slechts één artikel uit de Londensche blokkadebepalingen, die door den Reprisals-Order juist over de geheele linie niet waren gevolgd geworden, gelijk door Engeland in den oorlog wèl geschiedde bij blokkades van andere kusten, en wel tot tien malen toe. Met de poging om te bewijzen, dat de Reprisals-Order eene werkelijke blokkade was, trachtte de britsche regeering tegelijk te ontzenuwen het amerikaansche en nederlandsche sustenu, dat de Reprisals-Order het ‘vrij schip, vrij goed’ van 1856 op zij had gezet. Wat er van de britsche bewering, dat de Reprisals-Order niet Nederland, maar Duitschland deed geblokkeerd zijn, aan | |
[pagina 209]
| |
moge zijn, die bewering gaat, zooals boven reeds bleek, stellig niet meer op na de verscherping door den Order in Council van 16 Februari 1917, die de nederlandsche havens met die der centralen assimileerde Reeds uit den Reprisals-Order van 11 Maart 1915 bleek, dat Engeland de geheele vaart op en van Nederland over britsche havens wilde leiden. En wanneer ook in dit opzicht de Order bleef de stok achter de deur, dan is dit wederom te verklaren door agreements, die vele scheepvaartmaatschappijen sloten met de britsche regeering, en waarbij de maatschappijen, teneinde zoo weinig mogelijk oponthoud te lijden, in het aanloopen van onderzoekingshavens bewilligden. Ook hier aanvaardden de belanghebbenden noodgedrongen iets, waartoe zij naar stellig recht niet verplicht waren. Men begrijpt de juistheid der opmerking, voorkomende op bl. 6 van het reeds genoemde Statement van Januari 1916, dat ‘the control which His Majesty's Governement are in a position to exercise under these agreements over goods carried on the lines in question is of very great value.’ Evenals Gulliver de geheele vloot der vijanden van de Liliputters aan touwtjes opbrengt, is de politiek van het vóór de Noordzee gelegen, Duitschland blokkeerende Engeland er op gericht den geheelen onzijdigen zeehandel ter controle naar zich toe te halen. Behalve door agreement wordt dit resultaat ook op andere wijze bereikt. Zoo stellen zich de geallieerden aanstonds op het, ook reeds ter Tweede Vredesconferentie in 1907 geventileerde, maar noch toen noch in 1909 te Londen aanvaarde standpunt, dat een modern koopvaardijschip op zee niet goed kan worden onderzocht op contrabande, dat dit slechts in eene haven kan geschieden; elk aangehouden onzijdig schip kan dus naar eene haven van den aanhoudenden staat worden gedirigeerd, en dit in strijd met den wèlgevestigden regel van volkenrecht, dat wèl elk onzijdig schip mag worden aangehouden op zee (droit de visite), maar dat het slechts mag worden opgebracht (droit de saisie), als het onderzoek op zee daartoe redelijke termen heeft opgeleverd. Het klassieke geval is hier het onrechtmatig opbrengen op 20 Mei 1917 van de Elve en de Bernisse, welke schepen tijdens die opbrenging getorpedeerd zijn, waarvoor onze regeering | |
[pagina 210]
| |
zich om vergoeding tot de britsche regeering wendde. De schepen vielen niet onder het gebod van den op 16 Februari 1917 verscherpten Reprisals-Order om eene geallieerde haven aan te doen, omdat zij uit eene geallieerde haven naar Nederland voeren, terwijl uit hunne papieren volledig bleek, dat de ladingen geene vijandelijke bestemming hadden; zij behoorden ook niet tot eene maatschappij, die een agreement als boven bedoeld met de britsche regeering had gesloten. De vraag, of in dit geval opgebracht mocht worden, kon hier dus volkomen zuiver gesteld worden. En nu kan men zich moeilijk een betere illustratie denken van het geweldige verschil tusschen het oorlogsrecht, zooals dat vóór Augustus 1914 werd gehandhaafd en zooals het in den loop van den wereldoorlog werd toegepast door de belligerenten, dan door de arresten van het Permanente hof van Arbitrage van 6 Mei 1913 in zake de fransche mailbooten Carthage en Manouba te leggen naast het antwoord der britsche regeering op het nederlandsche protest in zake de Elve en de Bernisse, van 16 November 1917. Het gaat dus om de vraag, in hoever een belligerent oorlogsschip een onzijdig handelsvaartuig niet alleen op zee mag aanhouden en onderzoeken, maar ook mag opbrengen naar eene haven van het oorlogvoerende land. Het Permanente Hof van Arbitrage had in 1913 uit te maken gehad in hoever het opbrengen, tijdens den turksch-italiaanschen oorlog, van de twee fransche mailbooten door eene italiaansche torpedoboot naar eene italiaansche haven rechtmatig was geweest. In beide gevallen nam het Hof aan, dat de aanhouding en het onderzoek in zee volkomen gerechtvaardigd was geweest, maar anders dacht het Hof over het opbrengen van de schepen; in het eene geval, omdat er geen voldoende reden voor den commandant van het italiaansche oorlogsschip bestaan had, de vijandelijke bestemming van het contrabandegoed aan boord van de Carthage aan te nemen, in het andere geval, omdat, alvorens de Manouba op te brengen, de italiaansche torpedoboot overgave van de zich op de mailboot bevindende turksche militaire passagiers had moeten vragen. Met groote nauwkeurigheid is hier dus door het hoogste gerechtshof, dat de wereld toen kende, en slechts ruim één jaar vóór het uitbreken van den grooten oorlog, de bevoegdheid van bellige- | |
[pagina 211]
| |
renten om onzijdige koopvaardijschepen op te brengen, getoetst aan het volkenrecht. In beide gevallen kon het optreden der Italianen dien toets niet doorstaan en werd dus Italië door het Hof veroordeeld tot schadevergoeding. Aan deze, de bevoegdheden der belligerenten tegenover de onzijdigen scherp afbakenende, arresten schijnt te meer beteekenis te mogen worden toegekend, wanneer men let op de rechters, die het Hof hier samenstelden: de Italiaan Fusinato, de Zweed Hammarskjöld, de Duitscher Kriege, de Franschman Renault en de Rus Taube, alle namen met een zeer goeden klank op het gebied van het internationale recht. Men legge nu naast dit arrest, dat men vóór Augustus 1914 geneigd was als waardevol jurisprudentie-bepalend praecedent te beschouwen, de britsche nota van 16 November 1917. Niet alleen, dat de britsche regeering zich daarin niet verwaardigt, in te gaan op de zeer degelijke uiteenzettingen der eigenaren van de Elve en de Bernisse, ten betooge, dat de opbrenging van die schepen onrechtmatig was geweest en dus schadevergoeding door Engeland verschuldigd was, waar die schepen bij het opbrengen in het ‘Sperrgebiet’ gebracht werden en door de Duitschers getorpedeerd zijn, - maar het geheele betoog, door onze regeering blijkbaar tot het hare gemaakt, wordt als ter zake niet doende eenvoudig op zijde geschoven met de klakkelooze bewering, dat ‘in modern conditions’ een onzijdig koopvaardijschip op zee niet kan worden onderzocht, m.a.w. dat opbrenging van elk zoodanig schip naar eene haven volkomen rechtmatig is. Hoe anders dacht het Haagsche Hof van Arbitrage daar in Mei 1913 over, en hoe blijkt juist uit deze tegenstelling het exorbitante van het britsche standpunt! De britsche prijsrechter heeft, na den oorlog, de britsche regeering trouwens ongelijk gegeven! Naast het opbrengen of gedirigeerd worden door een vijandelijk oorlogsschip naar eene haven van diens land, - punt, dat in verband met het zoodanig dirigeeren door luchtvaartuigen ook eene groote rol zoude spelen in de Juristencommissie, die in 1922-1923 in het Vredespaleis bijeen was, - drong Engeland de onzijdige vaart ook naar britsche havens, althans naar de britsche kustzee, door het leggen van mijnenvelden in volle | |
[pagina 212]
| |
zee. Met name geschiedde dit in het Nauw van Calais ten opzichte van de heele scheepvaart door het Kanaal. Het op zich zelf reeds onrechtmatige van deze praktijk om de onzijdige scheepvaart op britsch gebied te dringen leidt nu nog tot nieuwe voor de belangen en rechten der onzijdigen zeer nadeelige gevolgen, doordat de britsche regeering aannam, dat als eenmaal het onzijdige schip op britsch gebied was aangekomen, de volle territoriale souvereiniteit er op kwam te drukken, het, voor zoover nog bestaande, vrije zeerechtregime dus plaats maakte voor den ongebreidelden souvereinen britschen wil. Zoo hebben de geallieerden zich een onbeperkt requisitierecht toegekend ten aanzien van onzijdige ladingen en schepen in hunne wateren en havens, op welk punt nog zal zijn terug te komen. Eveneens zijn aldaar aan boord van nederlandsche schepen dienstplichtigen der wederpartij, die echter niet tot de actieve strijdkrachten behoorden en dus vrij waren krachtens de Londensche Verklaring, krijgsgevangen gemaakt; iets, waartegen onze regeering zich echter gemeend heeft niet te moeten verzetten. Zoo konden de geallieerden groote pressie op de onzijdige vaart uitoefenen door deze in hare havens slechts onder bepaalde voorwaarden bunkerkolen te verstrekken. En tenslotte is door de gewraakte praktijk de geheele door het elfde verdrag van 1907 ‘nopens zekere beperkingen van de uitoefening van het buitrecht in den zeeoorlog’ als absoluut bedoelde onschendbaarheid van de particuliere en zelfs van de officieele brievenpost aan boord van onzijdige booten illusoir gemaakt. Er zijn zeker weinig voorbeelden van een zóó zwak, weifelend en herhaaldelijk gewijzigd tegenbetoog tegenover een klaar op de codificatie van 1907 steunend nederlandsch betoog, dan de gedachtenwisseling over deze zaak te aanschouwen geeft. De uiterste consequentie trok de britsche regeering uit het dringen der nederlandsche scheepvaart naar britsche havens, door schip en lading daar volledig onderworpen te achten aan het ‘general right of sovereignty over all persons and property within the jurisdiction’, dat het requisitie-, het opvorderingsrecht impliceert. Hoe grooter het wereldtekort aan goederen en later, als gevolg vooral van den duik- | |
[pagina 213]
| |
bootoorlog, ook aan schepen werd, hoe grooter ook de drang om van dat recht gebruik te maken. Het begint met de goederen geladen op onzijdige schepen. De Reprisals-Order van 11 Maart 1915 gaat ervan uit, dat alle goederen, die aan boord van onzijdige schepen in britsche havens komen, aldaar kunnen worden gerequireerd, en ook de agreements met stoomvaartlijnen behelzen zoodanige clausule. Als de wereldtonnage slinkt, wordt bij de geallieerden ook wakker de wensch om over de onzijdige tonnage, die niet zóó geleden had onder den duikbootoorlog als die der geallieerden, te kunnen beschikken. En die wereldtonnage ging ontzettend slinken, toen Duitschland op 1 Februari 1917 den onbeperkten duikbootoorlog afkondigde. Ook deze draagt een, gewrongen, represaillekarakter. Een veel grooter zeegebied dan in Februari 1915, o.a. ook de Middellandsche Zee, wordt tot ‘Sperrgebiet’ verklaard, waarin, met openlating van eenige vrije geulen voor onze scheepvaart, niet echter naar het Suezkanaal, alle scheepvaart, ook de onzijdige, met vernietiging wordt bedreigd. De absolute afsluiting van de Centralen door douce violence werd zoodoende beantwoord door eene even absoluut bedoelde en ook in hooge mate als zoodanig werkende belegering door het maritieme wapen der ter zee niet sterksten, de duikboot. Tegenover de genoemde éénzijdige verklaringen van groote stukken van de zee tot ‘Kriegsgebiet’ en ‘Sperrgebiet’ heeft onze regeering opgeëischt de vrije vaart op de vrije zee. Zij erkent, dat de oorlogvoerenden in ‘la sphère d'action immédiate des opérations militaires’ gebiedend en verbiedend kunnen optreden. Maar iets anders en volkomen in strijd met den welgevestigden regel van de vrije zee is het, heele zeeën afgesloten te verklaren, daarmede dus te handelen op eene wijze als behoorden zij tot het gebied der belligerente staten. Ook hier heeft de oorlog geleid tot eene zoodanige hypertrophie van het instituut der sphère d'action, dat, hetgeen hoogstens als uitzondering was bedoeld, regel is geworden. Nederland stelde Duitschland verantwoordelijk voor elke vernietiging, die het gevolg van de duitsche maatregelen zoude zijn. | |
[pagina 214]
| |
Het is nu tegenover den onbeperkten duikbootoorlog en de als gevolg daarvan snel slinkende wereldtonnage, dat de Entente ook ten opzichte van de onzijdige schepen de uiterst consequentie gaat trekken uit het ‘general right of sovereignty over all persons and properties within the jurisdiction’. In aansluiting aan den ‘The Declaration of London Order in Council, 1915’ van 20 October 1915 geschiedt dit het eerst, in Mei 1917, met schepen, die wèl onder nederlandsche vlag voeren, maar wegens het groote aantal britsche aandeelhouders in de betrokken maatschappijen door de britsche regeering als britsch werden beschouwd. Daarop zijn in het eind van 1917 te Londen onderhandelingen tusschen de geallieerde regeeringen en de nederlandsche begonnen om een gedeelte der in geallieerde havens opgehouden nederlandsche schepen door de maatschappijen vrijwillig beschikbaar te stellen voor de geallieerden. In het midden latende, waarom deze onderhandelingen door onze regeering werden gevoerd en niet, zooals bij de talrijke reeds genoemde agreements, tusschen onze belanghebbenden en de vreemde regeeringen, zoo is het duidelijk, dat, waar het eenmaal regeeringsonderhandelingen waren, onze onzijdige regeering slechts kon medewerken tot het ter beschikking van de geallieerden stellen van onze tonnage, voorzoover deze in verafgelegen streken zoude gebruikt worden en niet om oorlogsbenoodigdheden naar Groot-Britannië en Frankrijk te brengen (zg. étappedienst). Op dit laatste punt zijn de onderhandelingen afgesprongen, en hebben de geallieerden de volledige nederlandsche tonnage in hunne havens gerequireerd, trouwens tegen billijke vergoeding na den oorlog. Een groot deel der nederlandsche vloot werd zoodoende met één slag onttrokken aan de eigenaren. De britsche regeering verdedigde dit optreden in hoofdzaak met het bovengenoemde beroep op zijne souvereine rechten op hetgeen zich op britsch terrein bevindt, de amerikaansche regeering met een beroep op het oude zg. recht van anggarie, een recht om onzijdige schepen te requireeren. Dit recht, waarvan Prof. van Vollenhoven in 1918 in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen het historisch verloop heeft aangetoond, was door den bekenden britschen prijsrechter | |
[pagina 215]
| |
Lord Stowell in 1802 als volkomen in strijd met het volkenrecht beschouwd, is in den oorlog van 1870 éénmaal door Duitschland toegepast tegen twee britsche schepen en komt in een aantal latere duitsche tractaten voor. En als men de bovengenoemde nederlandsche nota van 31 Mei 1918 leest, krijgt men wel sterk den indruk, dat het hier geldt een pour le besoin de la cause opgediept oud recht, dat niet meer behoorde tot het positieve recht, hoogstens als conventioneele uitzondering daarop is te beschouwen en zeker nooit gedacht is als te kunnen leiden tot massale requisitie, zooals in Maart 1918 werd toegepast. Daardoor wordt toch de vrije toegang tot belligerente havens van onzijdige schepen en daarmede eene onmisbare voorwaarde der vrije zeevaart geheel illosoir gemaakt, gelijk de nederlandsche nota van 31 Mei 1918 terecht opmerkt. Dat het zoover gekomen is, illustreert wederom het geweldige van den wereldoorlog. Toen nu de requisitie van onze in geallieerde havens liggende schepen had plaats gehad, wijzigde zijnerzijds Duitschland de Prisenordnung in dien zin, dat als vijandelijk zouden beschouwd worden de schepen van eene onzijdige mogendheid, waarvan een overwegend deel der vloot voor den vijand voer, zooals met Nederland het geval was sedert de requisitie. Slechts een stelsel van vrijgeleiden temperde dezen volkomen onrechtmatigen represaillemaatregel tegen Nederland, waardoor elk nederlandsch schip werd beschouwd als assistance hostile verleenend in den zin van art. 45 der Londensche Verklaring. Het slotstuk in deze represaillereeks was het fransche decreet van 27 Augustus 1918, dat elk onder zoodanig vrijgeleide varend onzijdig schip, behoudens tegenbewijs, verklaart te varen voor den vijand. De toestand was in het voorjaar van 1918 inderdaad zóó geworden, dat de onzijdige nederlandsche zeevaart feitelijk onmogelijk was geworden; inplaats van de in beginsel vrije onzijdige vaart van de Parijsche verklaring en die van Londen, de vrije vaart van het stellige volkenrecht dus, was gekomen een éénzijdig door de oorlogvoerenden gedecreteerd algemeen vaartverbod voor de onzijdigen. En toch moest er gevaren worden, al ware het slechts teneinde de verbinding met Nederlandsch-Indië te handhaven. | |
[pagina 216]
| |
Om uit dezen noodtoestand te geraken heeft onze regeering toen besloten wederom als van ouds te laten varen onder convooi, een instituut, dat Engeland, na eeuwenlangen tegenstand, bij de Londensche verklaring had erkend. Niets illustreert beter de algeheele verwording in den wereldoorlog van het recht der vrije onzijdige zeevaart dan deze omstandigheid, dat ons land de vaart op Indië aan het einde van den oorlog slechts onder begeleiding van oorlogsschepen en kolenschepen meende te kunnen handhaven. Het was trouwens een convooi van zeer eigenaardig juridisch aspect! Aan de voorafgaande korte schets van de verwording van het recht van den onzijdigen zeehandel in den wereldoorlog ontbreken vele belangrijke zaken; zoo het bestoken van onze koopvaarders uit de lucht; zoo het onmogelijk maken onzer Noord-Zee visscherij op grond van het contrabandekarakter van den visch; zoo het ook strafrechtelijk assimileeren van bepaalde zeegebieden met het eigen landgebied; zoo ook de groote schade, die de onzijdige scheepvaart heeft ondervonden van het volgooien van de Noord-Zee met mijnen. Hoewel het regime, dat de onzijdige nederlandsche zeehandel in den grooten oorlog onderging, van zeer groot belang voor ons was, immers de voedselvoorziening van ons land in hooge mate in het gedrang deed komen, zoo is het statenonzijdigheidsrecht voor ons land toch misschien nog wel zoo belangrijk. Immers hierbij gaat het rechtstreeks om de rechten en plichten van den staat, hier meenden, gegeven onze geographische ligging en het steeds scherper worden van den oorlog, beide partijen in stijgende mate ook telkens scherper eischen rechtstreeks tegen onze regeering te kunnen naar voren brengen, moest deze in letterlijken zin hare positie verdedigen; werd Duitschland door de Entente belegerd en Engeland door den duikbootoorlog feitelijk geblokkeerd, ook ons land werd eene belegerde vesting gelijk. Dit leidde er dadelijk toe, dat, terwijl de afsluiting van een onzijdig land tegen belligerente militairen aan den landkant, ook volgens de codificatie van 1907, scherper is dan die aan den zeekant tegenover oorlogvoerende oorlogsschepen, onze regeering aanstonds ook aan den zeekant het grondgebied absoluut sloot, terwijl hetzelfde gold voor het luchtgebied. Overal | |
[pagina 217]
| |
werden de poorten der vesting gesloten en de tusschenliggende wallen stevig bezet. Wel nooit zal een staat zulke strenge maatregelen ‘tot handhaving zijner onzijdigheid’ hebben moeten nemen als Nederland in den grooten oorlog, werd reeds boven gezegd, en er kan daar thans aan toegevoegd worden, ons land was daartoe volkomen gerechtigd. Het voornaamste dier maatregelen, zoover zij uit voorschriften bestaan, is wel de onzijdigheidsproclamatie, waarbij zich voegt een aantal voorschriften bij Koninklijk Besluit, wet of ministerieele instructie gemaakt, en over wier staatsrechtelijke merites wel het een en ander zou te zeggen zijn. Aan den landkant moest voortdurend gewaakt worden tegen een mogelijk schenden van ons gebied door vijandelijke troepen (art. 1 en 2 Landonzijdigheidstractaat), en was door de bezetting van de grens door ons leger, de door art. 10 van dat verdrag tot niet-vijandelijke daad gestempelde afweer tegen aanranding van de onzijdigheid ieder oogenblik mogelijk. Het is in dit verband wel eigenaardig, dat het onjuiste bericht, dat de duitsche troepen in de eerste dagen van den oorlog bij Vaals door nederlandsch gebied zouden getrokken zijn, zoolang aan den Ententekant geloof heeft kunnen vinden, zóó zelfs, dat het nog in het werk van den franschen generalen staf over den oorlog wordt vermeld. Waar het genoemde art. 10 niet is behoeven te worden toegepast, concentreert zich aan den landkant, juridisch, onze actie in het toepassen van een scherp interneeringsregime en dit te eerder, waar door de ligging van ons land telkens militairen van allerlei oorlogvoerenden over de grens kwamen. Al spoedig bleek, dat de praktijk veel rijker was dan de codificatie van 1907 en met name dan Hoofdstuk II van het Landonzijdigheidstractaat, dat eenigszins gepreciseerd nagevolgd is in de Interneeringsregelen van den Minister van Oorlog van 8 Aug. 1914. Telkens heeft de regeering dan ook beslissingen moeten nemen voor de in de codificatie niet voorziene gebeurlijkheden en deze administratieve jurisprudentie zal bij eene eventueele herziening van het Landonzijdigheidstractaat niet mogen nalaten van groote beteekenis te zijn. De geïnterneerden werden in tal van kampen ondergebracht, | |
[pagina 218]
| |
en de Vereeniging het Nederlandsche Roode Kruis werd belast werkzaam te zijn als inlichtings- en hulpbureau voor geïnterneerden, zooals bedoeld bij art. 14 en 15 van het Landoorlogreglement. Terwijl eene bepaling, zooals art. 8 lid 1 van dat reglement inhoudt voor het straf- en tuchtrechtelijk regime der krijgsgevangenen, voor de geïnterneerde militairen niet bestaat, werd het noodig voor de duizenden geïnterneerden in die zaak te voorzien; dit is geschied bij de wet van 31 Dec. 1914 S. 666, die in hoofdzaak de geïnterneerde militairen straf- en tuchtrechtelijk gelijkstelt met nederlandsche militairen. Aan het einde van 1917 is in ons land nog geïnterneerd geworden eene nieuwe categorie van personen, n.l. duitsche en engelsche gevangen militairen (krijgsgevangenen) en burgerlijke personen, en omgekeerd. Deze interneering steunt op het resultaat eener in den zomer van 1917 in den Haag plaats gehad hebbende britsch-duitsche conferentie, voorgezeten door onzen minister van Buitenlandsche Zaken. De conferentie maakte eene regeling, die door onze regeering werd aanvaard, om hoogstens 16000 dezer personen bij ons te interneeren. De straf- en tuchtrechtelijke positie van deze soort geïnterneerden is geregeld bij de wet 1918 S. 409, krachtens welke op de geïnterneerde militaire krijgsgevangenen bovengenoemde wet van 1914 S. 666 werd toepasselijk verklaard. Iets wat in onze onzijdigheidsvoorschriften van vroegere oorlogen niet voorkwam, maar dadelijk bij Koninklijk Besluit van 3 Aug. 1914 S. 354 werd verboden, is het overschrijden der landsgrenzen door luchtvaarders, niet behoorend tot de nederlandsche land- en zeemacht. Hierdoor maakte onze regeering met één slag een einde aan de onzekerheid over de nog open rechtsvraag, of de onderliggende staat zulk een absoluut verbod wel mag uitvaardigen, en waar de oorlogvoerenden zich niet hebben verzet tegen den maatregel, integendeel herhaaldelijk hunne verontschuldigingen hebben aangeboden, als het voorschrift werd overtreden, mag worden aangenomen, dat vanaf dat oogenblik vaststaat, dat de luchtkolom boven eenen staat onderdeel van dien staat uitmaakt, iets waarmede de verdere rechtsontwikkeling geheel in overeenstemming is, met name ook het vredesluchtvaartverdrag van St. Germain (1919) en het haagsche oorlogsontwerp van 1923. | |
[pagina 219]
| |
Eene andere vraag is, of het verbod ook goed is nageleefd. Het bleek reeds van niet en de Oranjeboeken zijn vol van gevallen, waarin over ons gebied werd gevlogen. Ook ten deze gaf de oorlog telkens aanleiding tot interessante rechtsvragen. Toen b.v. een duitsch watervliegtuig wegens averij in zee had moeten neerst rijken en te Schiermonnikoog aangekomen geïnterneerd werd, beweerde Duitschland, dat het was te beschouwen als een waterschip en dus kon profiteeren van art. 5 onder 1o onzer onzijdigheidsproclamatie, dat wegens averij of de gesteldheid van de zee binnen ons gebied komende oorlogsschepen toelaat te vertrekken, zoodra de omstandigheden, welke het binnenloopen noodzakelijk maakten, hebben opgehouden te bestaan. Maar onze regeering stelde zich op het standpunt, dat een luchtschip altijd luchtschip blijft, ook als het op het water drijft, en handhaafde de interneering. Aan het einde van 1916 kwam met Duitschland eene regeling bij notawisseling tot stand, waarbij signalen werden vastgesteld, aangevende, dat een oorlogvoerend luchtschip in nood verkeerde, waarop het, zonder dat erop mocht worden geschoten, zou kunnen landen op ons onzijdig gebied. Het bleef niet altijd bij het vliegen over ons gebied; soms lieten de vliegtuigen door blijkbaar verkeerde oriëntatie bommen op ons gebied vallen; het ergste geval hiervan deed zich voor, toen in 1917 een britsch vliegtuig te Zierikzee niet alleen materieele schade aanrichtte, maar ook menschenlevens te betreuren waren; na op weinig prettig aandoende wijze eerst ontkend te hebben, dat het een britsch luchtvaartuig was geweest, bood tenslotte de britsche regeering hare verontschuldigingen aan, en betaalde zij de gevraagde schadeloosstelling. Ook op het punt van het dradeloos seinverkeer is ons onzijdigheidsrecht zeer scherp. Terwijl art. 3 van het Landonzijdigheidstractaat alleen den oorlogvoerenden staten verbiedt op onzijdig gebied een radiotelegrafisch station op te richten of te gebruiken, en verdergaande beperkingen den onzijdigen staat niet geboden zijn, terwijl, mochten zij genomen worden, zij slechts tot gelijke toepassing ten opzichte van beide oorlogvoerende partijen moeten leiden (art 9), ging de nederlandsche regeering blijkens de bekendmaking van den Minister van Oorlog van 5 Aug. 1914 veel verder en vaardigde zij een | |
[pagina 220]
| |
algeheel verbod van dradelooze telegraphie uit, waaronder de officieele stations echter niet vielen; later is het verbod opgeheven voor ontvangstations, op welke het toezicht ook uiterst moeilijk is. Ook op ander gebied van berichtgeving uit ons land over bewegingen der oorlogvoerenden trad onze regeering - onverplicht - beperkend op in den geest van wat het haagsche radioontwerp van 1923 in art 4 zoude gaan bepalen. Zoo werd ervoor gezorgd, dat berichten over vanuit het nederlandsch gebied waargenomen belligerente oorlogsschepen, luchtschepen en vliegtuigen eerst met zes uren vertraging de nieuwsagentschappen zouden bereiken. De absolute militaire afsluiting, die aan de landzijde gemeen recht is, en die wij ook voor het luchtgebied dadelijk bij het begin van den oorlog instelden, pasten wij ook aanstonds aan de zeezijde toe, aldus het havenregime van het dertiende verdrag van 1907 verscherpende, wat, volgens dat tractaat zelf, ons volkomen recht was. Gegeven onze zoo geëxposeerde ligging wenschte de regeering alle mogelijke conflicten, die zouden kunnen ontstaan uit de aanwezigheid in onze wateren van belligerente schepen, a limine onmogelijk te maken, door ons watergebied te sluiten in de eerste plaats voor oorlogsschepen en daarmede gelijkgestelde vaartuigen, maar ook, desnoods, voor alle andere schepen, maatregel, die reeds voorzien was in onzen algemeenen maatregel van bestuur van 1912 S. 53a, terwijl in de overzeesche gewesten de oude 24-urenregel van onze vroegere onzijdigheidsproclamatiën voor de oorlogsschepen bleef gelden. En wegens de mogelijkheid van het snel om zich grijpen van den oorlog werden onzijdige en oorlogvoerende schepen ten deze op dezelfde wijze behandeld, zoodat in het eerste begin van den oorlog zelfs aan het amerikaansche oorlogsschip Tennessee, dat goudgeld overbracht, bestemd voor de talrijke in Europa ‘gestrande’ amerikaansche reizigers, de toegang tot onze watern werd geweigerd. De wering van alle oorlogsschepen en daarmede gelijkgestelde vaartuigen geschiedde bij den algemeenen maatregel van bestuur van reeds 30 Juli 1914 S. 332, terwijl art. 2 en 4 jo. 5 van de onzijdigheidsproclamatie voor de belligerente schepen hetzelfde beoogt te zeggen onder bijvoeging van toe- | |
[pagina 221]
| |
gelaten uitzonderingen, zonder dat alle twijfel over de juiste beteekenis van die naast elkander staande bepalingen uitgesloten was, gelijk bleek, toen wij den op 4 Nov. 1915 op ons gebied aangetroffen duitschen onderzeeër U.B. 8. interneerden. Spoedig daarna werd de britsche onderzeeër H. 6 onder soortgelijke omstandigheden geïnterneerd. Terwijl ook in Aug. 1918 nog duitsche en britsche oorlogsschepen werden geïnterneerd, zijn de gevallen, die tot de grootste wrijving hebben aanleiding gegeven, het interneeren, zeer kort nadat de onbeperkte duikbootoorlog was afgekondigd, van de duitsche onderzeeërs U.B. 6 en U.B. 30, die juist toen bijzonder moeilijk gemist konden worden door de Duitschers! Blijkbaar trachtten de duitsche onderzeeërs zooveel mogelijk gebruik te maken van het veilige nederlandsche zeegebied. In beide gevallen beriep de duitsche regeering zich op de gesteldheid der zee, die volgens art. 5 onzer onzijdigheidsproclamatie zelve het komen op ons gebied zoude doen oirbaar zijn. De scherpe diplomatieke gedachtenwisseling over deze twee interneeringen vermocht geen oplossing aan dit geschil te brengen, waarop de vraag, of het binnenkomen in de nederlandsche wateren was te wijten aan verzuim van de commandanten werd onderworpen aan eene internationale commissie, die deze vraag voor de U.B. 6 bevestigend, voor de U.B. 30 ontkennend beantwoordde, waarop deze laatste onderzeeër werd vrij gelaten. Hoewel het compromis dan wel de convention d'enquête niet gepubliceerd zijn, krijgt men den indruk, dat het hier geldt eene arbitrage, en wel het eenige geval, waarin tusschen Nederland en eenen oorlogvoerende gedurende den oorlog is gearbitreerd over een geschil uit den oorlog voortgesproten. Maakte de onbeperkte duikbootoorlog, welks ingrijpende gevolgen voor onze zeevaart reeds bleek ons streng regime tegenover belligerente oorlogsschepen voor de Duitschers op zeer pijnlijke wijze voelbaar, uit den weeromstuit ging ditzelfde gelden voor de gewapende koopvaarders der geallieerden, de z.g. ‘armed merchantmen’. Hoe heviger de duikbootoorlog woeden ging, hoe meer met name de Engelschen de wenschelijkheid gingen voelen hunne koopvaardijschepen te gaan wapenen, en die gewapende koopvaarders vielen juist onder de met oorlogsschepen gelijkgestelde vaartuigen, wien | |
[pagina 222]
| |
onze onzijdigheidsbepalingen, zooals bleek, allen toegang tot onze wateren ontzegden. De bewapening door de regeering reeds in vredestijd van koopvaardijschepen, teneinde deze in staat te stellen, met behoud van hun karakter van koopvaardijschip, zich tegen vijandelijke hulpkruisers te verdedigen, is eene uitvinding van de britsche admiraliteit uit het jaar 1913, en op 17 Maart 1914 kon de Eerste Lord der Admiraliteit in het Parlement verklaren, dat er in het begin van 1915 reeds 70 britsche armed merchantmen zouden zijn. Onmiddellijk voelde men, welke groote gevolgen deze militarisatie van de koopvaardijvloten zoude kunnen hebben, en in den korten tijd, die Churchills uitvinding van den grooten oorlog scheidde, stond het vraagstuk der rechtmatigheid van den armed merchantman in het centrum eener zeldzame belangstelling. Voor de rechtmatigheid werd een beroep gedaan op een overoud recht der koopvaardijschepen om gewapend te zijn en zich tegen den vijand te verdedigen; daartegenover werd gesteld, dat zoodanig gewapend optreden op zijne plaats moge geweest zijn in den tijd der houten zeilschepen, toen een gewapend koopvaardijschip even sterk was als een oorlogsschip, en in den tijd vooral van de kaapvaart, maar dat na de afschaffing der kaapvaart in 1856 en bij de steeds scherper wordende differentieering tusschen de steeds sterker wordende oorlogsschepen en de even zwak blijvende koopvaardijschepen, dit niet meer het geval was; sommigen gingen zelfs zoover te meenen, dat evenals gewapend verzet van eenen onzijdigen koopvaarder tegen het rechtmatige politierecht, uitgeoefend door belligerente kruisers, onrechtmatig was (art. 63 Londensche Verklaring), zoodanig verzet van een vijandig koopvaardijschip ook onrechtmatig was. Wat hiervan zij, onze regeering won het advies in van de voorloopster van de tegenwoordige Commissie van advies voor volkenrechtelijke vraagstukken - toen geheeten de Commissie tot voorbereiding der Derde Vredesconferentie - over de vraag, hoe armed merchantmen der oorlogvoerenden eventueel zouden moeten worden behandeld in onzijdige nederlandsche wateren. Het antwoord der commissie van 28 Maart 1914 luidde, dat zij zouden moeten behandeld worden op dezelfde wijze als oorlogsschepen. De | |
[pagina 223]
| |
regeering maakte deze zienswijze tot de hare, waarnaast zij zich op het standpunt plaatste, dat verzet van een gewapend handelsvaartuig tegenover den vijand wèl geoorloofd is. Toen de ‘beperkte’ duikbootoorlog in Febr. 1915 begon, deelde de britsche regeering aan de onze mede ook op Nederland varende schepen te willen bewapenen, waarop minister Loudon antwoordde, dat zoodanige gewapende schepen ingevolge onze onzijdigheidsvoorschriften niet zouden worden toegelaten; de britsche regeering deed toen weten de discussie over dit vraagstuk niet te zullen voortzetten. Uit het gezegde blijkt, dat het niet zoozeer de hulpkruisers, die de britsche admiraliteit tot de armed merchantman hadden aanleiding gegeven, maar de duitsche duikbooten waren, die den wensch deden opkomen ook de op Nederland varende koopvaardijschepen te wapenen. Die wensch werd nog levendiger, toen de onbeperkte duikbootoorlog in Februari 1917 begon. ‘Circumstances have changed since that (de nederlandsche) rule was adopted’ schreef op 12 Maart 1917 de britsche gezant. In verband met die gewijzigde omstandigheden verwachtte de britsche regeering dat wij, tegen wie de onbeperkte duikbootoorlog mede gericht was, verdediging tegen de duikbooten door het bewapenen van de koopvaarders niet zouden bemoeilijken, wat het geval zou zijn, zoo wij bewapende koopvaardijschepen zouden blijven weren. De genoemde nota was blijkbaar het onmiddellijk gevolg van het op 5 en 6 Maart 1917 tot twee malen toe aan den Hoek van Holland terugsturen van het gewapende britsche koopvaardijschip Princess Melita. Eene scherpe gedachten wisseling volgde, waarin wij zeer sterk stonden, o.a. met een beroep op het standpunt door de britsche regeering op de Tweede Vredesconferentie ingenomen, dat n.l. een onzijdige staat zijne onzijdigheidsregelen tijdens den oorlog slechts mag verscherpen en niet verzachten. Wij hielden voet bij stuk en op 13 Sept. 1917 deelde de britsche gezant wederom mede, dat zijne regeering thans de discussie niet wenschte voort te zetten. Blijkbaar zag men in, dat het ongelijk bij de Entente lag, terwijl misschien ook medewerkte de omstandigheid, dat inmiddels gebleken was, dat het convoyeeren der koopvaarders door torpedojagers beteren waarborg tegen | |
[pagina 224]
| |
de duikbooten opleverde dan de bewapening der koopvaarders zelf. De fransche regeering plaatste zich blijkens hare nota van 15 Maart 1917 in theorie op een eenigszins ander standpunt dan de britsche en deed het voorkomen, alsof de duikbootoorlog der Duitschers tot het bewapenen van oorlogvoerende koopvaarders had geleid. Uit het bovenstaande is reeds gebleken de onjuistheid dezer bij de Entente zeer verbreide zienswijze, waartegen nog in 1923 de nederlandsche delegatie op de Haagsche oorlogsconferentie moest opkomen. Het tweezijdige onzer moeilijkheden bleek ook hier. Terwijl de britsche regeering opkwam voor het toelaten van koopvaarders zooals de Princess Melita, beklaagde de duitsche regeering zich erover, dat wij dat schip niet hadden geïnterneerd, zooals wij in diezelfde weken wèl gedaan hadden met de U.B. 30, die dus evenals de britsche koopvaarder zoude moeten worden losgelaten. Hiertegenover merkte onze regeering op, dat het praktijk was, dat belligerente schepen, die bij kustwachters onze wateren binnenkwamen, gesommeerd werden terug te gaan; de twee geïnterneerde duitsche onderzeeërs waren onder geheel andere omstandigheden in onze wateren gevonden. De geallieerde afkeer van de duikboot blijkt ook uit hunne nota van 31 Aug. 1916, waarbij sluiting van de onzijdige wateren voor alle duikbooten werd gevraagd. Wij antwoordden daarop, dat er geene reden was om de duikboot op bijzondere wijze te behandelen, maar dat zij als vallende onder ons algemeen onzijdigheidsregime geenen toegang tot onze wateren had. Het is ook herhaaldelijk voorgekomen, dat op ons watergebied vijandelijke handelingen zijn gepleegd, dat m.a.w. art. 2 van het Zeeonzijdigheidstractaat is geschonden. Hier is onze marine, in tegenstelling tot hetgeen aan de landzijde het geval was, meer dan eens met den sterken arm moeten optreden, heeft zij dus art. 25 van het Zeeonzijdigheidstractaat daadwerkelijk moeten toepassen. Het bekendste geval betreft de buitmaking op 16 Juli 1917 van 4 duitsche schepen door 23 britsche jagers in onze kustzee bij Bergen, vóórdat onze oorlogsschepen uit Nieuwediep dit konden beletten; gelijktijdig | |
[pagina 225]
| |
werden twee andere schepen op ons gebied beschoten, zoodat meer dan 20 projectielen op ons land vielen; slechts één der duitsche schepen ging vrij uit, doordat een nederlandsch onderzoekingsvaartuig zich tusschen dit schip en 18 britsche jagers kon plaatsen. De britsche regeering achtte zich niet verplicht tot schadevergoeding wegens het beschieten der twee duitsche schepen en wat het buitmaken betreft, die zaak wilde zij door den prijsrechter zien uitgemaakt, iets waarin onze regeering tenslotte toestemde. In 1922 heeft het standpunt van onze regeering voor den britschen prijsrechter in hoogsten aanleg gezegevierd. Uit dit laatste blijkt dus reeds ten derden male in dit korte overzicht, hoe eerst na den oorlog de prijsrechters der oorlogvoerenden wederom in staat waren objectief recht te doen tegenover de onzijdigen; gedurende den oorlog haperde daar veel aan. Het eerste zoo geruchtmakende optreden der duitsche duikbooten, toen in den vroegen morgen van 22 Sept. 1914 drie britsche kruisers tot zinken werden gebracht door de U. 9, gaf aanleiding tot de vraag, wat te geschieden had met de door nederlandsche koopvaardijschepen hier te lande aangebrachte geredde leden der bemanningen. Op grond van eene duidelijke passage in het rapport van Renault op art. 15 van het Zeeroodekruistractaat, werden zij vrijgelaten, terwijl door onze oorlogsschepen bij andere gelegenheden gelanden werden geïnterneerd. Uit de bekendmaking van de regeering van 3 Aug. 1914 blijkt, dat onze regeering aanstonds heeft gebruik gemaakt van het goeddeels aan onze delegatie te danken art. 4 van het mijnentractaat van 1907, dat aan onzijdige staten toelaat mijnen te leggen voor zijne kusten. Bij gemis aan eenigen volkenrechterlijken plicht om onze kustverlichting te handhaven, waren wij ook zonder twijfel gerechtigd die gedeeltelijk te blusschen, gelijk blijkens de regeeringsbekendmaking van 6 Aug. 1914 ook is geschied. De economische beteekenis van ons land wordt goeddeels bepaald, zoowel door onze prachtige ligging aan zee als door het feit, dat wij een transitland zijn bij uitnemendheid; als delta van drie groote internationale rivieren, - den Rijn, de | |
[pagina 226]
| |
Schelde en de Maas, welke laatste door hare kanalisatie en het Julianakanaal weer een groote toekomst tegemoet kan gaan, - vormen wij het doorgangsland van de zee te water naar België en Zwitserland en naar groote deelen van Duitschland en Frankrijk; maar bovendien gaat ook het transitverkeer van die deelen van Duitschland en Frankrijk alsmede van Zwitserland eenerzijds naar België en andere deelen van Frankrijk anderzijds, en omgekeerd, langs onze binnenwateren, vooral langs de zg. Rijn en Schelde verbindende tusschenwateren. Het is begrijpelijk en bleek reeds gedeeltelijk bij de bespreking van de britsche blokkadepolitiek tegen Duitschland, dat het vrije transit langs onze internationale wateren in den oorlog in het gedrang kwam. Behalve het transit langs onze waterwegen, dat dadelijk bij het begin van den oorlog eene groote rol speelde wat betreft de Schelde en vooral den Rijn, om zich in het laatste deel van den oorlog nagenoeg geheel te concentreeren op de tusschenwateren, - de beruchte ‘zand- en grintkwestie’, - speelt in 1918 ook eene zeer groote rol het transit langs de trans-Limburgsche spoorweglijn België-Roermond-Duitschland, terwijl als curiosum kan genoemd worden het transit naar de belgische enclave Baerle-Hertog, dat door Duitschland niet is kunnen bezet worden. Den vrijen doorvoer van zee naar Duitschland over den Rijn hebben wij nooit willen belemmeren en mochten wij ook niet belemmeren, waar hij internationaal verzekerd was door art. 7 der Rijnvaartakte van 1868. Al kon men er aan twijfelen, of de preciseering, die onze regeering op 21 Augustus 1914 gaf van den vrijen doorvoer krachtens dat artikel der Rijnvaartakte, geheel juist was, dat de regeering dat artikel niet wilde schenden, blijkt uitdrukkelijk uit de wet van 3 Aug. 1914 S. 344 houdende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen, - dus niet van doorvoer, die juist met het oog op de Rijnvaartakte uit het aanvankelijk ontwerp geschrapt werd -, alsmede uit ons beroep op de akte van 1868 tegenover Groot-Britannië, toen dit land gelijk boven gezegd ons den anderen kant op wilde dringen. Ware de oorlog gevoerd op den grondslag van de ongewijzigde Londensche Verklaring, niet alleen de ‘vrije’ goederen, maar ook conditioneele- | |
[pagina 227]
| |
contrabandegoederen hadden ongehinderd langs den Rijn naar Duitschland kunnen transiteeren, maar de geleidelijk scherper wordende afwijkingen van de Londensche Verklaring door de Entente, maakten, dat door op zee, dus buiten Nederland genomen maatregelen, dit transit spoedig geheel werd stopgezet in beide richtingen, iets waarop, gelijk boven bleek, de fransche prijsrechtspraak reeds was vooruitgeloopen. Ook het vrije handelstransit langs de Schelde en het kanaal van Terneuzen hebben wij nooit belemmerd. Wèl hebben wij op de Schelde de op verdragen steunende betonning, bebakening en verlichting opgeheven, - waartoe wij volgens die tractaten zelf bevoegd waren en waartegen de belgische regeering zich ook niet heeft verzet -, maar de vaart overdag met nederlandsche loodsen bleef vrij, en toen het noorsche schip de Tysla niettegenstaande het eenen nederlandschen loods aan boord had, op 7 Aug. 1914 op eene nederlandsche mijn in de Schelde liep, betaalden wij aanstonds schadevergoeding. Toen België bezet werd, zorgde de Entente er voor, dat er geene scheepvaart meer naar het bezette gebied kon plaats hebben, maar tot op dat tijdstip profiteerden de geallieerden op de Schelde van een regime, dat zij op den Rijn door op zee genomen maatregelen verhinderden. Hield door de bezetting van België de Scheldevaart op, tegelijk herleefde toen de vaart tusschen Duitschland en door Duitschland bezet België langs de Schelde en Rijn verbindende tusschenwateren, vaart, die ons in stijgende mate de grootste moeilijkheden zou gaan bezorgen. België had recht op de vrije vaart langs die tusschenwateren krachtens art. IX § 4 en 5 van het vredesverdrag van 1839. Uit de onderhandelingen te Londen, die tot dat verdrag leidden, blijkt, dat België, gesteund door Engeland en Frankrijk, die vrije vaart wenschte met een beroep op hetgeen de Weener slotakte in art. 108 v.v. voorschreef nopens de vrije vaart op internationale rivieren. Deze zienswijze kon onze regeering toen terecht niet aanvaarden: de tusschenwateren zijn immers niet eene internationale rivier, d.i. eene rivier, die door verschillende landen stroomt; zij zijn in het geheel geen rivier, doch bestaan uit verschillende brokstukken | |
[pagina 228]
| |
van rivieren, die allen op nederlandsch gebied liggen. Wij wilden tenslotte wel de vrije belgische vaart op de tusschenwateren aanvaarden, maar krachtens eene nieuwe, zelfstandige tractaatsbepaling, niet als uitvloeisel van Weenen. De tusschenwateren zijn dus wel een internationaal binnenwater met tractatueele vrije vaart, maar geene internationale rivier, op welke uitsluitend de Weener slotakte slaat. Behalve België kregen later ook Frankrijk en Duitschland bij handelsverdrag een tractatueel recht op vrije vaart over de tusschenwateren, - die, na de afdamming van Sloe en Ooster-Schelde in 1867, gedeeltelijk door het kanaal van Walcheren en vooral door dat van Zuid-Beveland zouden gevormd worden -, tractatueele rechten, die tenslotte in art. 2 der Rijnvaartakte van 1868 werden vastgelegd. Welk standpunt heeft de regeering nu ingenomen tegenover het in beteekenis stijgende transitverkeer, dat zich van Duitschland naar door Duitschland bezet België, en omgekeerd, ontwikkelde? De vrije handelsvaart, de vrije ‘navigation sous le rapport du commerce’ (considerans van de Rijnvaartakte) was, gelijk gezegd, tractatueel gewaarborgd en daarmede strookte geheel het Landonzijdigheidstractaat, dat in art. 7 uitdrukkelijk zegt, dat een onzijdig land zelfs den doorvoer van oorlogstuig niet behoeft te verbieden. Maar daarnaast staat art. 2 van het tractaat, dat den oorlogvoerenden verbiedt door onzijdig gebied ‘des convois, soit de munitions, soit d'approvisionnements’ te laten trekken, terwijl art. 5 den onzijdigen staat gebiedt dit te verhinderen. De vraag, die voor elke scheepslading te beantwoorden was, was dus, of zij viel onder art. 7 dan wel onder art. 2 van het Landonzijdigheidstractaat; in het eerste geval kon de lading vrij transiteeren, in het tweede beletten wij de doorvaart. Gegeven het militaire overheidskarakter van de transporten beschouwde de regeering nu alle vervoer van krijgsvoorraden of oorlogsbuit als verboden convooien. Moeilijker werd de vraag b.v. ten opzichte van het beruchte zand en grint, dat eenerzijds in verband met den plicht, dien art. 43 van het Landoorlogreglement aan de bezettende macht oplegt, noodig was voor wegenonderhoud in België, maar dat anderzijds gebezigd kon worden voor betonnen militaire werken. Hier moest onze | |
[pagina 229]
| |
regeering een onderzoek instellen, dat in aard en moeilijkheid overeenstemt met het onderzoek, dat een prijsrechter heeft in te stellen bij vervoer van conditioneele contrabandegoederen, welk vervoer evenmin onder alle omstandigheden verboden is. En hier deed onze regeering tenslotte hetzelfde, waartoe de Entente tegenover ons was gekomen, toen zij den toevoer van zee naar Nederland ging rantsoeneeren: op den grondslag van rapporten van naar België gezonden nederlandsche genieofficieren bepaalde onze regeering de hoeveelheid zand en grint, die redelijkerwijze noodig was voor niet-militaire doeleinden in België, m.a.w. voor de naleving van den plicht uit art. 43 van het Landoorlogreglement, en meer dan dit rantsoen werd niet doorgelaten. Ons op de codificatie van 1907 in verband met de Rijnvaartakte steunende standpunt werd nu zoowel van duitschen als van Ententekant aangevallen. Duitschland beweerde, dat van verboden convooien in den zin van art. 2 van het Landonzijdigheidstractaat alleen sprake kan zijn, als het convooi zich zoude bevinden onder leiding van duitsche militairen, die natuurlijk op ons gebied niet werden toegelaten. Het is duidelijk, dat, ware deze interpretatie juist, art. 2 alle beteekenis zoude verloren hebben. Daartegenover stelde de britsche regeering vooreerst de enormiteit, dat de Rijnvaartakte geene bepaling inhield, die vrij transit langs de tusschenwateren voorschreef, en wilde zij alle regeeringsvervoer langs die wateren, ook dat ter naleving van den plicht uit art. 43 van het Landoorlogreglement, als verboden convooien krachtens art. 2 van het Landonzijdigheidstractaat beschouwd zien, iets waartoe dit artikel met uitgesproken militair karakter niet de minste aanleiding geeft. In eene prachtige nota, die altijd een voorbeeld ervan zal blijven, hoe een klein land met klem van uitstekende redenen en met waardigheid voor zijne rechten behoort op te komen, heeft onze regeering het onhoudbare van deze beweringen aangetoond. Tenslotte heeft de britsche regeering dit ook erkend, want hare antwoordnota van 14 Jan. 1918 besluit zij met de woorden, dat er geen verschil van meening schijnt te bestaan over de rechtsregelen, maar slechts over de toepassing van deze regelen! | |
[pagina 230]
| |
Intusschen had de britsche regeering haren wil trachten door te zetten door op 2 Oct. 1917 zonder eenige nadere waarschuwing de doorseining van nederlandsche handelstelegrammen langs de britsche kabels stop te zetten. Deze voor ons economisch leven vooral met het oog op ons verkeer met Nederlandsch-Indië hoogst nadeelige retorsiemaatregel, werd dezerzijds beantwoord met een wetsontwerp, dat de wet van 14 Jan. 1918 S. 17 zou worden, waarbij o.a. besloten werd tot eene rechtstreeksche dradelooze verbinding tusschen Moederland en Nederlandsch-Indië. Door onze regeering werd op 25 Januari 1918 de bereidverklaring om het ook over de uitvoering van de rechtsregelen, waarover de britsche regeering op 14 Januari 1918 gezegd had, dat geen meeningsverschil bestond, eens te worden, vrijwel afhankelijk gemaakt van het intrekken van den retorsiemaatregel; deze intrekking volgde op 9 Februari 1918. De britsch-nederlandsche onderhandelingen, die toen zouden beginnen, werden echter overbodig, toen de duitsche regeering op 27 Februari 1918 verklaarde voorloopig geen zand en grint meer te zullen doorvoeren, teneinde ons niet in nieuwe moeilijkheden te brengen; blijkbaar betrok Duitschland ons liever niet in den oorlog. Tot een voorstel om het geschil aan arbitrage te onderwerpen, oplossing, die èn door onze regeering èn door de Staten-Generaal gewenscht werd, is het niet gekomen. Het is waarschijnlijk, dat de bovengenoemde requisitie in Maart 1918 van onze schepen, die in amerikaansche en britsche havens lagen, gepaard aan den grooten aanval op het westelijk front, der duitsche regeering aanleiding gaf om in April met hernieuwden aandrang, bijna in den vorm van een ultimatum, terug te komen op hooge eischen van zand- en grinttransit en thans ook -uitvoer niet alleen, doch ook en vooral op zeer vèrgaand militair transit langs den trans-limburgschen spoorweg, waarover het goederenvervoer in het begin van den oorlog door Duitschland zelf was gestaakt; bovendien op bespoediging van de douanebehandeling der Rijnschepen te Lobith. De eischen werden gesteld als een minimum, waarop niets viel af te dingen, maar konden toch eerst worden aanvaard, nadat Duitschland er in had toegestemd naast vliegtuigen, wapenen en munitie alsmede troepen ook legerpro- | |
[pagina 231]
| |
viand niet langs de trans-limburgsche lijn te zullen vervoeren. De door onze regeering ter zake geadieerde Entente gaf te kennen, met handhaving van haar rechtsstandpunt, ons geene moeilijkheden ter zake van de schikking met Duitschland te zullen bereiden en op 4 Mei 1918 kon Minister Loudon aan de Staten-Generaal verklaren, dat de spanning, die een tijdlang bestaan had in de verhouding tusschen Nederland en Duitschland geweken was. Blijkbaar betrok ook de Entente ons liever niet in den oorlog! In het voorjaar 1918 was de nood van het onzijdigheidsrecht ten top gestegen. Op de door de Entente beheerschte zee werd onze scheepvaart toen tenslotte, over en weer, geassimileerd met die der tegenpartij, dus onmogelijk gemaakt, en scheen de eenige overblijvende mogelijkheid het varen onder convooi. En wat het statenonzijdigheidsrecht betreft, werden toen de eischen, mede over en weer, van dien aard, dat slechts de door beide oorlogvoerenden gekoesterde wensch om ons niet tot tegenstanders te maken tot die temperingen der gestelde eischen leidde, die ze ten slotte voor onze, hare onzijdige rechten taai verdedigende regeering, aannemelijk maakte. Op één punt, die met de zand- en grintkwestie verband houdt, moet hier nog de aandacht gevestigd worden. Uit het bovengezegde blijkt, dat de vrije vaart ‘sous le rapport du commerce’ over de tusschenwateren volkomen in harmonie is met het beletten krachtens art. 2 van het Landonzijdigheidstractaat van de doorvaart van militaire convooien langs die wateren. Dit werd ook scherp gezegd in de nederlandsche nota van 12 Aug. 1916. Hoewel hier dus naar de meening onzer regeering geen strijd bestond tusschen de Rijnvaartakte en de onzijdigheidscodificatie van 1907, aanvaardde onze regeering toch het theoretische standpunt der britsche regeering, dat ‘the various conventions relating to commerce on the Rhine cannot override Hollands obligations as a neutral State’. Dus het algemeene onzijdigheidsrecht primeert volgens Groot-Britannië bijzonder tractatenrecht, iets waarvan ook b.v. de verschillende verkeersconventies, die onder de auspiciën van den Volkenbond tot stand kwamen, uitgaan. En nu is het wel eigenaardig, hoe kort na den grooten oorlog, toen het onzijdige Duitschland tijdens den russisch-poolschen | |
[pagina 232]
| |
oorlog het britsche met oorlogstuig voor Polen geladen schip Wimbledon krachtens zijne onzijdigheidsvoorschriften niet door het kanaal van Kiel liet varen, de groote geallieerde mogendheden krachtens art. 386 van het vredesverdrag van Versailles jo. de Resolutie der Assemblés van 9 Dec. 1920 Duitschland voor het Permanente Hof van Internationale Justitie daagden op grond, dat art. 380 van het vredesverdrag zoodanig niet-doorlaten krachtens het onzijdigheidsrecht niet zoude toestaan. Hier nam dus de Entente aan, dat de plichten der onzijdigheid tegenover Rusland, welk land het tractaat van Versailles n.b. niet had geteekend, werden geprimeerd door art. 380 van dit vredestractaat, dat niet anders doet voor het kanaal van Kiel dan de Rijnvaartakte in art. 2 voor de tusschenwateren, n.l. de vrije vaart voorschrijven, maar dat ten onrechte door de Entente werd gelezen als medebrengende de uitdrukkelijke neutralisatie der vaart op de wijze als voor het Suez- en het Panamakanaal was geschied. Nog eigenaardiger is het, dat het Hof, in zijn eerste ‘arrest’, dit ententestandpunt, dat dus tegenovergesteld is aan het standpunt door de Entente aangenomen in de zand- en grintkwestie, tot het zijne maakte; trouwens de latere voorzitters Huber en Anzilotti alsmede de duitsche rechter Schücking voegden krachtens art. 57 van het hofstatuut afwijkende meeningen bij het vonnis.
Over Nederlands rechtspositie in den grooten oorlog is in ons land zelf heel wat geschreven, maar een samenvattend boek bestond nog niet. Destemeer mag het worden op prijs gesteld, dat een amerikaan en wel een amerikaan van nederlandschen huize, de heer Vandenbosch, professor aan de Universiteit van Kentucky, eene poging in die richting heeft gewaagd.Ga naar voetnoot1) De amerikaansche hoogleeraar kent zijne oude moedertaal nog best en heeft een volledig begrip van de zeer eigenaardige en groote moeilijkheden, waarin ons land gedurende den geheelen wereldoorlog zich heeft bevonden. Zeer veel van hetgeen in de vorige bladzijden in vogelvlucht werd aangestipt, vindt men in zijn boek terug. De Heer Vandenbosch | |
[pagina 233]
| |
beheerscht de bronnen en de geheele stof uitstekend; onnauwkeurigheden zijn in zijn boek zeer zeldzaam. Dat het deel, gewijd aan het statenonzijdigheidsrecht, bevredigender indruk achterlaat dan het deel, gewijd aan het regime van den onzijdigen zeehandel, is verklaarbaar, doordat het hier betreft eene materie, waarvoor onze regeering, grootendeels dadelijk bij het begin van den oorlog, op grond van de tractaatsteksten van 1907 hare houding kon bepalen, en ook wellicht doordat voor deze helft van zijn boek Professor Vandenbosch beschikte over een, althans tot April 1916, samenvattend nederlandsch geschrift, Mr. Carstens proefschrift over de ‘Maatregelen ter handhaving onzer onzijdigheid in den huidigen oorlog’. Wij nederlanders hebben zeker alle reden om den heer Vandenbosch dankbaar te zijn voor het feit, dat hij, de naar de nieuwe wereld getrokken nederlander, deed, wat nog geen in het Koninkrijk gebleven nederlander heeft gedaan. Maar hij zal het waarschijnlijk met ons eens zijn, dat zijn boek nog niet overbodig maakt een werk, waarin de éénzijdige pogingen van de oorlogvoerenden om een ander onzijdigheidsrecht te doen gelden dan dat van de codificatie van 1907-1909 en dat van hare praktijk in de oorlogen vóór 1914, alsmede de strijd van ons land voor het recht dier codificatie, worden uiteengezet in hunne merkwaardige evolutie, evolutie, die scherp moet worden toegelicht uit het in het werk op te nemen, goed te ordenen en te schiften, materiaal, dat met name onze Oranje- en Witboeken in zoo rijke mate behelzen. Nederland is zulk een werk aan zichzelf verschuldigd. Er is een tijd geweest, waarin tegenover het luide verkondigen door de oorlogvoerenden van hun goed recht, de waarheid, dat ook de onzijdigen en met name Nederland gedurende den grooten oorlog eenen grooten strijd voor het recht hebben gestreden, zich geen voldoende gehoor kon verschaffen. De wereld wordt langzamerhand weer geschikt om die waarheid niet alleen te hooren, maar ook om toe te luisteren en te begrijpen, dat het algemeen belang door een goed onzijdigheidsrecht wordt gediend. Dat de hypertrophie van de ‘belligerent rights’, die in den oorlog in de oorlogvoerende staten als vanzelfsprekend werd aanvaard, veel te vèr ging, dat moesten | |
[pagina 234]
| |
vele leden der juristencommissie, die in den winter van 1922/ 1923 in het Vredespaleis vergaderde tot vaststelling van nieuwe regelen op het gebied van het oorlogsrecht en waarin naast de groote geallieerde mogendheden slechts het kleine exonzijdige Nederland was vertegenwoordigd, den nederlandschen gedelegeerden dikwijls toegeven; dat erkenden ook, gelijk wij zagen, de fransche en britsche prijsrechters bij herhaling, toen zij, nà den oorlog, weer tot bezinning waren gekomen. Maar deze erkentenissen zijn niet voldoende. Wij hebben nog tallooze, niet vervulde, doch zeer rechtmatige claims, zoowel tegenover de Entente als tegenover de Centralen voor zeeoorlogschade in den oorlog geleden. En vroeger of later zullen, in het Volkenbonds- of in een ander kader, stellig nieuwe pogingen gedaan worden om opnieuw vast te stellen, wat het rechtsregime is van hen, die buiten eenen uitgebroken strijd staan. Komt het eenmaal zoover, dan zal zonder twijfel de groote codificatie van het onzijdigheidsrecht van 1907-1909 eene veel belangrijker rol moeten spelen, dan velen thans nog durven denken. In afwachting van dat oogenblik moeten wij zorgen, dat er thans reeds zij een werk, geschreven in eene wereldtaal, waaruit de wereld kan zien, dat geen land onder zeer moeilijke omstandigheden méér heeft gedaan om die codificatie van 1907-1909 te handhaven dan het land van Grotius.
W.J.M. van Eysinga. |
|