| |
| |
| |
Twee voeten.
Toen de dominee zweeg, keek de bruid voor het eerst recht en bewust hem aan. Zij had gedurende de geheele toespraak langs en door hem heen zitten kijken - alsof zij ingespannen iets volgde met innerlijk oog. En hij had, om de kluts niet kwijt te raken, geërgerd zich uitsluitend tenslotte tot den bruigom gericht. Nu zagen voor het eerst haar klare groen-grijze oogen, met de kleine goudbruine vlekjes, in de zijne - onbarmhartig onverschillig. Zijn hand gleed koel-snel van de hare weg; tegen den bruigom deed hij warm hartelijk, als om zich schadeloos te stellen voor een geleden nederlaag.
De bruid dacht al lang niet meer aan hem. Het orgel ruischte als een verre zee in haar ooren, waar zij langzaam de kerk uitschreed naast den jongen musicus.
‘Meeresstille und glückliche Fahrt,’ zei hij. ‘Hoor je?’
Zij knikte. Zij glimlachte stil in zichzelf om haar satijnen sleep, die als een zware witte vogel achter haar gelegen had, nu getild werd door de bruidsmeisjes, zoodat de twee wit satijnen schoentjes zichtbaar werden. Zij wist het, en zij liep zorgvuldig met den veerenden luchtigen tred, die was als een eeredienst voor haar kleine zedige zuivere voeten, op elk ander uur van haar leven geheel onder den rokzoom wegschuilend.
Maar in de consistoriekamer, waar zij zich met haar echtgenoot omstuwd zag door familie, vrienden en kennissen, werden zij plotseling heel levend. Half verstopt onder het zware satijn, doken zij thans met een verwachtenden kijk eronder uit - dan bijdehand zich terugtrekkend, lieten zij zich hardnekkig in 't geheel niet meer zien.
En Greta Kovels hief haar smal levendig gelaat op naar neef
| |
| |
Bartof, die groot en slank met zijn grijzenden kop voor haar stond - zijn donkere oogen glanzend in de hare, zijn warme sterke hand beschermend haar vingers omsluitend.
‘Veel geluk kind - véél geluk!’
‘Dank u neef.’
‘Muziek zal er tenminste in je huis zijn - en laten we hopen als accompagnement op gelukkige gebeurtenissen hè?’
De jonge man lachte gedwongen - een wat misnoegde trek boog langs zijn neus bij het woord accompagnement. De bruid bloosde - een blos die zich verloor in het hooge plooisel om haar hals. Zij hoorde de diepe stem doorpraten naast zich tegen haar man, en zij wist op eenmaal niet meer waarom zij zich te voren zoo trotsch had gevoeld, dat neef Bartof gekomen was om haar te zien in al haar wit satijnen glorie - zij dit alles, schuw en beschaamd thans, haast niet meer verdroeg.
Haar bevende hand haakte nerveus in den sluier - en temidden van al de bewondering, de glimlachende verteedering, de kussen en gelukwenschen, den geur der oranjebloesem, verdrong de alweer lachende bruid met geweld het gevoel van leegte en verlatenheid, dat haar een moment had gegrepen.
Zij kwamen te wonen in een klein huis, dat gedrukt stond tusschen een pakhuis van koloniale waren, en een gebouw waar vergaderingen werden gehouden.
In dat kleine huis klonk de piano den ganschen dag. In de voorkamer, waar de smalle zijstraat aan den overkant dit huis juist met meer licht bedeelde, gaf de jonge piano-leeraar zijn lessen. Het waren er vele; en van den ochtend af, boog zijn bleek profiel met den even misnoegden neus naar den leerling die om het uur wisselde op het draaiend krukje.
De jonge vrouw in de kamer naastaan, achter de dichte suitedeuren, - luisterde naar de etudes, de preludes, de sonaten - naar het soms plots hard en gebiedend voorspelen van een paar geoefende handen tusschen al het gestumper. Maar zij luisterde nog naar iets anders: tusschen voeten van volwassenen, die welopgevoed het huis, de kamer binnentraden, kindervoeten, die binnenholden alsof zij niet gauw genoeg het uur konden wegwerken. Zij wist het zoo zeker of zij het zag, hoe
| |
| |
zij zich rekten en ongeduldig draaiden - en zij vond dat alles wonderbaar lief....
In de lange stille uren van alleen zijn liepen haar eigen sierlijke voetjes voor 't eerst lange onbekende wegen af. Zij gingen verblijd al de nieuwe kleine plichten in het jonge huishouden langs - staken nieuwsgierig den neus in honderd kleine nieuwe ervaringen.
Zoo had zij ontdekt, dat zij door het hooge zijraam op de zoldertrap kon kijken in het groote pakhuis, waarvan den heelen zomer de luiken openklepten. Mannenstemmen, diepe sterke, wierpen mekaar kwinkslagen toe - er ging het knarsend gepiep van katrollen. Groote kisten en vaten werden opgeheschen, binnengesleept - stapelden zich.
Greta voor het raam, moeizaam op de teenen zich rekkend, snoof vreemde geuren. Wat was dat alles - zij sloot half de oogen, de neusvleugels gesperd. Brandende zon in een hellen hemel - weelderig tropische plantengroei - zweetende donkere lijven - snelle handen die vreemde vruchten plukten - kleine naakte kinderen speelden erbij - moeders met kleurige doeken bukten zich zwoegend - oude, vreemd gelaten gezichten staarden ernaar, onverschillig.... ongetelde donkere bloote voeten die vreemde levens droegen....
Het getink van de piano beneden drong flauwtjes door. Zij dacht, de kleine handen aan het raam geklemd: zij zou muziek willen maken met al die geheimzinnige belevingen erin. De loop, de geur, het spel, de lach - al de geluiden - de zwoeg - de rust - de dood. De stap van al die levens - zóó als je het soms hoorde in de stem van één mensch.... en zij kreeg het gevoel of zij meerennen wilde - meelachen, vechten - schreien.... juichen. Maar méédoen!
Soms ook liepen haar voeten terug naar den kindertijd - zochten wat dààr geweest was:
Een kind, in veilig rustig thuis. Vader was vroeg gestorven - met moeder was zij alleen - levend op verbeeldingen en droomen in gelukkig stille uren. Met blijde ontroeringen in eenvoudige, schijnbaar zoo onbelangrijke gebeurtenissen.
Oogenblikken, diep opwoelend haar kleine leven: zwaaiend hoog op den schommel op zolder, zich langzaam laten uittuilen - en de wind van den snellen slag naar omlaag om haar
| |
| |
hangende voetjes - de spanning van het opzweven naar 't hoogtepunt en het moment van den terugval. Uren op het trapje van de dakgoot, met de kat in haar armen - het warme, levende, spinnende tegen haar kleine borst - niets dan hemel en daken - wonderlijk gelukkig en vrij. Later middagen met moeder in de zonnige serre - moeder naaiende, tusschen al haar groene welverzorgde plantjes - zij met een boek - telkens samen iets zeggend en dan weer zwijgend - en de vrede om àlles in haar hart.
En dan, uitstekend als punten in haar herinnering van klein kind af: de keeren dat neef Bartof op bezoek kwam. Hij woonde in een gansch andere wereld dan de hunne - in dat groote grachtenhuis, waarvoor haar altijd zoo wakkere verbeelding de oogen sloot en zich slapende hield. Moeder en zij kwamen daar niet - nicht Bartof kende zij alleen van aanzien, evenals de twee meisjes. Maar neef kwam bij hen. En ineens, soms op een middag laat - of op een avond - een enkelen keer in het jaar een luide diepe vroolijke stem onder aan de trap - een vlugge stap in altijd even krakende schoenen - en dan het kleine portaal plots geheel overvuld door de groote mannengestalte die er zijn jas en zijn hoed hing.
Dan zij, stil op haar stoel, aan den overkant der tafel, in een vreemd diepe blijheid, luisterend en kijkend - soms opeens de schok van ontroerenden schrik om zijn aandacht die onverwacht tot hààr keerde, in het wonderlijk vertrouwd praten met moeder:
‘En ons kind - hoe gaat het met ons kind?’
En de overrompelde stille stameling van nooit iets anders dan:
‘Goed neef.’
't Was ook niet noodig. Ze had duidelijk het gevoel dat ze niets hoefde te zeggen. En er was zooveel te kijken en te hooren. Te hóóren! Want neef Bartofs stem had dien diepen toon, die haar toen voor 't eerst eens denken deed:
‘Waarom was zingen alleen muziek? Gewoon praten kon muziek zijn - dat wist ze nu al lang.’
Maar terwijl die lage tonen zongen en speelden in haar oor, was er zooveel te kijken ook! Neefs kleine breede gespierde en toch fijne handen. Zij kènde ze goed, want soms gleden ze
| |
| |
over haar haren, langs haar wang. Er groeiden veel donkere haartjes boven op - en van die haartjes moest ze kijken naar haar eigen en moeders handen, en weer terug - dat was iets dat haar diep-in aanraakte.
Daar was ook neef Bartofs jas, heel anders dan alle andere jassen - en zijn gezicht met een beetje grijze haar - en zijn lachen dat toch niet heelemaal vroolijk was....
Maar onder tafel - daar was voor Greta eigenlijk het Wonder. Daar wist zij zijn voeten, zoo rustig vlak tegenover de hare alsof zij hier thuis hoorden. Alsof zij zich vasthielden aan hùn grond.
Later - later toen waren de droeve jaren gekomen - van moeders ziekte en dood. Zij in betrekking. Tot met Kovels de muziek in haar leven was gekomen. De echte muziek.
Zoon van een eenvoudigen dorpsschoolmeester, was hij naar de stad gekomen - op het conservatorium. Het beeld geëtst in zijn ijdel jongensbrein van den grooten pianist, dien hij eens gezien had, met kransen overladen glimlachend dankend voor een enthousiast juichend publiek.
Dit ideaal had hem in zijn middelmatige muzikaliteit opgedreven tot meer dan gewonen ijver bij zijn studie, door een gefortuneerd oud-leerling van zijn vader bekostigd.
Maar bij het eind-examen had hij het diploma maar nauwelijks gehaald. En slechts aan de protectie van zijn beschermer had hij de dure lessen te danken, die hij onmiddellijk kreeg.
In dat stadium, toen hij in kortzichtigen ijdelen overmoed zich reeds een geslaagd kunstenaar droomde, had hij Greta leeren kennen - het fijne frissche kind, dat hij begeerde als een bloem voor zijn tafel. En hij was in die grauwe jaren voor haar de onverwachte fleur en zwier geweest, - waarvan zij den waan niet bewust onderscheidde.
Aan dezen tijd - den vroolijken verlovingstijd ook dacht zij terug. Als zij samen liepen gearmd werd zij gauw moe.
‘Je kunt niet in den pas met me blijven,’ schertste hij soms. En ze keek naar beneden, naar haar twee kleine voeten, die hun best deden, en er daarbij vreemd stumperig uitzagen. Als verdwaald in een wereld waar zij zich onbeholpen gedroegen.
Dikwijls werd al dit terugdenken haar te machtig. Dan ging
| |
| |
zij uit - en liep en liep - door straten en pleinen van de groote stad - en werd vroolijk bij het gaan tusschen al die voeten. Naar de gezichten keek zij wel, maar de voeten leken haar veel belangrijker en meer vertrouwd. Die vertelden haar van alles: kindervoeten uit school dravend, blij verlangend of onverschillig-spelend of droomerig gaand. Zwaar en vermoeid stappende arbeidersvoeten - heerenvoeten in glimmend gepoetste schoenen, verzorgd en welbewust. Vrouwenvoeten daartusschen, jonge als de hare, niet zichtbaar, slechts te raden onder het triomfantelijk deinen van den wijden strook - en moede, misvormde, die hoorbaar sliften, en pijnlijk zich borgen onder den zeer langen rok. Maar in alle - in alle die voeten zag zij den verlangenden terugkeer naar het eigen huis. Dat had zij toch ook! En zij begon vlugger te gaan in de lage blinkende avondzon.
Eenmaal thuis, daar begon de snelle ren van de kamer naar de keuken en terug. Babbelend tegen haar man, die tegen de deur geleund stond, glimlachend toekeek en luisterde. En de voeten, bij dit kijken, begonnen een eigen spelletje van luchtig dansend opveeren onder den mooien rok - met een plotseling stokken nu en dan, als een mensch die verwachtend omkijkt.
Dan opeens soms liep hij op haar toe en trok haar op zijn schoot, - en zij zat als een moede vogel tegen hem aangeleund. Maar hij plaagde:
‘Wàt had zij voor beeldige schoentjes aan - en zijden kousen - wat was dat voor een weelde die niemand zag!’
Zij weerde zich blozend.
‘Niemand zag! En hij dan....’
‘Ja en òf. En aan wat voor voetjes! Maar een ijdelheid....’
‘Neen - niet alleen ijdelheid. Waarom moest je je voeten onachtzaam en slordig behandelen, die je toch drágen. Die je toedragen naar alles wat je beleeft - denk eens!’
Ze lachte erbij, maar ze keek hem aan in spanning, vol van een ernst die hem ontging terwijl hij den fijnen enkel streelde.
's Avonds wilde hij meestal voor haar spelen. En zij bleef zitten op de canapé, haar klein blank gezicht met de bruine krullen naar de open ramen gewend, die den zwoelen Septembernacht binnenlieten.
| |
| |
Hij speelde Beethoven - Brahms -. Zij kende de muziek niet. Hij wierp haar den naam toe als iets geweldigs - en geweldig ging de muziek dan ook door de kleine suite. Zij zelf kende maar een beetje piano-spelen. Met haar moeder had zij quatre-mains gespeeld, ouderwetsche, de Zampa, Le Pardon de Ploërmel - het tempo geregeld naar de rheumatische stijve vingers. Maar in haar huwelijk had zij nooit meer gespeeld - en het was hem ontgaan dat zij ook niet een enkel keer hem gevraagd had haar les te geven......
Hieraan dacht zij - en ook hoe vreemd het was, dat deze muziek nooit iets te maken kreeg met de oude diepe ontroeringen van vroeger: haar moeder spelend op Zondagavond - een man met een harmonica in een stille straat - de stem van neef Bartof bij hen aan tafel zittend.... En ook niet met de wonderlijke visioenen die de geuren van het pakhuis opriepen. Geen van die wegen kon zij gaan bij deze muziek - die bond haar als een zwaar gewicht vast aan de plek. Maar de speler daar in de andere kamer, was lang deze kleine wereld uit! Hij stond, in een vreemd land, op een podium van een stampvolle zaal - een menschenmassa die in toejuichingen uitbarstte, kransen wierp....
Eindelijk keek hij op. Er was niets dan de kleine voorkamer waar een late koopman voor het venster ventte - en in de andere kamer zijn vrouw, zwijgend en roerloos. Langzaam liep hij op haar toe - geprikkeld door haar zwijgen - en zijn stemming stortte in als een kaartenhuis. Hij begon te schimpen op het minderwaardig baantje van lesgeven. Maar zoodra hij even de kans kreeg eens op te treden, dan had hij het gewonnen, daar was hij vast van overtuigd. Hij was niet geboren om in een benedenhuisje van 's morgens tot 's avonds pianolessen te geven.
Zij luisterde - met een moeilijken glimlach. Zij was bleek geworden of zij het koud had. In de strookjes japon breidde zich haar schoot - een donker geheim. En onder den rok teruggetrokken stonden twee kleine voeten strak en dof.
In den zomer overstemde een eerste kinderkreet de vingeroefeningen - en in de achterkamer stond de rose wieg geschoven bij de open deuren. Greta zat er in lange zonnige mid- | |
| |
dagen naast op de waranda. In den bonten iep tsjilpten demusschen en spreeuwen, en uit het hooge pakhuis dreven de zware geuren aan. De verre landen, de vreemde levens, en het paar kleine frissche bloote voetjes, dat zich lostrappelde onder het dek. De gedachten dreven door haar hart als lichte wolken langs den hemel. Maar in dezen tijd werd haar aandacht gepakt door het andere huis aan den linkerkant. Dat huis werd pas wakker als het kind rustig insliep. Dan werd het vol en druk van veel stappen en stemmen.
Meest waren het arbeiders-vergaderingen.
Als de lessen ook 's avonds duurden, zat zij bij het slapende kind te luisteren naar het zwellend gerucht van veel opgewonden stemmen. Dan was er één stem, die al de andere bedwong, in toom hield - en Greta in spanning, volgde, hoèlang de betoovering duurde. Tot met een schok zij zèlf onderging het losbarstend applaus, of den kreet van het leger aanvallers opnieuw hoorde tumulten.
Het was het geluid van den fellen strijd, dien zij uit de dagbladen las, die tot haar opklom door den muur heen - dat haar meezoog in den kolk van een nieuw opengebroken leven. Van de aanplakbiljetten wist zij waarover het ging. Het was die wereld van duizenden moede, maar beslist stappende zware voeten, die zij gekend had tusschen al de andere - in die zwijgende wereld daar beneden op de steenen, die een aparte taal sprak.
Het was de wereld, waarin deze twee kleine voeten zouden moeten meeloopen - en de moeder hield ze, lenig en bewegelijk, warmend tegen haar borst. Maar door het gesloten raam drong zelfs in den winter een vleug van de zware geuren uit het andere huis, en die kon haar doen opzien en stilstaan, als een dier dat de ooren spitst.
Het leven ging snel in het kleine huis. Ieder volgend jaar viel een nieuwe stem in bij het koor, dat het lied zong van een groeiend jong gezin. Met de moeder als dirigent, wier hart den heelen dag opmerkzaam alle tonen er in onderscheidde.
Daarnaast hoorde zij weinig meer van de muziek in de voorkamer - die hield voor haar op bij de gesloten suitedeuren. Dààr - dat wist zij - liepen zijn zwakke ijdele voeten onder
| |
| |
de lessen heel afzonderlijke wegen - ver van haar en de kinderen. Wegen waarheen zij al lang niet meer kon volgen, omdat ergens de diepe kloof was, waarover haar eigen voeten den sprong weigerden. Opgetreden was hij slechts een paar keer - een enkele maal accompagneerde hij op een liefdadigheidsuitvoering. En ook met de lessen ging het niet vooruit. De eerste dure lessen die hij door zijn beschermers gekregen had, werden niet aangevuld - en hij had zijn honorarium moeten verlagen om het aantal lesuren op peil te houden. De meergevorderden kreeg hij niet. Zoo bleef het bij kinderen, de kleine onwillige gevangenen, die in stom verzet voor een uur het gehate krukje beklommen, en met onwillige vingers de toetsen betokkelden, tot hun slecht gehumeurde mentor hen vrij liet voor een volgend slachtoffer.
En Greta, als zij ze hoorde weghollen, beet op haar lippen - voeten die vluchtten, vluchtten - die niets aan schoonheid of vreugd mee te dragen hadden gekregen gedurende een vol uur.
In den avond was er soms de aarzelende stap van een volwassene - een beginneling die met kracht en geweld van energie de moeielijkheden en geheimen trachtte te veroveren - wiens stramme ongeoefende handen en gepantserde ooren onneembare hindernissen waren. Maar ook deze voeten gingen langzamer heen dan ze gekomen waren - en narrig verveeld sloeg de meester de piano dicht, en slenterde naar de achterkamer.
Hier zat Greta verschanst achter een berg naaiwerk. Twee meisjes, een jongen - en weer een meisje en een jongen - lagen in de bedjes van de schamele kinderkamer - en de moeder liep den ganschen dag op moede voeten tusschen haar kleine leger rond. Gloeiend en pijnlijk waren ze dikwijls van den rusteloozen draf in het bekrompen huis, en op straat kwamen ze zelden, matigden dan hun stap naar de kleine kindervoeten. Elegante fijne schoentjes ook droegen ze niet meer; versleten en kaal was het goedkoope schoeisel; maar het omsloot krap en lenig de besliste, nijvere, dappere voeten, die van geen rusten of wijken wisten.
's Avonds kwamen de twee paren samen onder de tafel in de huiskamer. Maar ook dan, in rust, liepen zij nòg gansch
| |
| |
andere wegen. De voeten der moeder liepen in den geest op, met al die jonge voeten - altijd tusschen hen in - samen in één stap. De mannenvoeten gingen alleen. Zij hadden niemand noodig. Zij strompelden altijd weer, blind zich stootend, den eigen weg op - dien zij nooit verder kwamen en toch niet verlaten wilden. En als Greta met oogen waarin al het jonge leven van den ganschen dag nog spiegelde, opkeek, en iets te vertellen begon - zag hij verstoord en verveeld door dien onbelangrijken praat haar aan - zijn misnoegde neus verachtend en gegriefd neergetrokken.
Dan op eenmaal zàg ze hem - zoo eenzaam altijd maar loopend op een vergeefschen weg, wegvoerend van al de honderd kleine gebeurtenissen, die haar zoo gelukkig en blij deden leven; en zij begon te vertellen, hem te betrekken in al die belangen. Maar dan merkte zij opeens, dat in die overstelpend drukke jaren, waarin de kinderen haar geheel hadden opgeëischt, hij achtergebleven was - een bolwerk van verloren illusies optrekkend in wrok om het onrecht dat hem het leven had aangedaan. Hij werd artistieker naarmate zijn kunstenaarschap al meer aan den horizont verdween.
‘Je práát nooit eens met de kinderen - je kent ze eigenlijk niet -’ verweet ze hem eens zacht.
‘Ik hóór ze anders meer dan me lief is. -’
‘Ik dacht,’ zei ze, ‘dat je ze heelemaal nog nooit gehoord hadt.’
Hij ging niet in, op wat hij noemde haar spitsvondigheden. Maar Greta dacht hoe wonderlijk het was, dat een mensch musicus zich noemen kon, en van de muziek in huis niets in zich opnam. Hoe hij de stemmen niet kende en hun timbre niet - en niet het rhytme van ieders eigen stap. De crescendo's en appassionata's niet in die volle kleine wereld, waar het zoo stormen kon. En het belangrijkst van al kende hij niet: de vijf paren voeten, die alleen om de ronde tafel stil werden, na een ganschen dag zich verdrongen te hebben, gedraafd, gestreden, gestampt, gehold. Die hóórde hij niet! En zij waren de tamboers! Zij sloegen den roffel voor den levensmarsch, die in het kleine huis begonnen, zou gaan uitzingen in de wereld.
Van al deze gedachten die zoo hevig in haar groeiden, kon zij nooit iets uiten. En in den gespannen draf tusschen al
| |
| |
dat jonge leven, liepen haar voeten soms plotseling en ongecontroleerd terug naar andere; die wonderlijk gelijk eenmaal met de hare waren opgegaan: die van moeder en neef Bartof. Want van al deze voeten waar zij gelijk mee opliep, ging geen enkele gelijk met hààr.
Maar Bartof zag zij zelden meer. Den eersten tijd van haar huwelijk had zij zich betrapt, dat zij luisterde en wachtte naar dien stap. Toen het stil bleef had zij begrepen: hij was bij moeder gekomen uit oude relatie - in haar eigen huis kwam hij niet. Hij zou er ook geen tijd voor hebben, had het altijd zoo druk met zijn fabriek - en zij was ook zeker te jong, dan dat hij er behagen in kon vinden met haar te komen praten.
Maar nòg - in het volle drukke leven - bleef in haar immer het gevoel, dat er in huis een leege plek was, die nooit werd ingenomen.
Een enkele maal kwam zij hem op straat tegen. Dan hield hij haar staande, vroeg naar allen, maar 't was meestal zoo kort toch, dat zij geen tijd had de oude muziek tot zich te laten komen - zoo verwarrend en overrompelend ook bruischte de zee van al wat zij zeggen wilde en in dat kort moment niet uitbrengen kòn, in haar ooren.
Maar op een avond, toen zij vliegend een paar boodschappen had gedaan, ontmoette zij hem op weg naar de tram - en dit maal had hij geen haast. Langzaam na de gewone vragen liep hij met haar mee - rustig. En ineens was het er weer - eindelijk en plotseling na jaren - dat van vroeger - nu zij samen zoo vertrouwd gingen door leege stille straten en zij opziend het lantaarnlicht even zag schijnen over zijn gezicht - dat leek nu, het grijze haar onder den flambard verscholen, wonderlijk jong - jonger dan zij het ooit had gezien. En die hoed - diè hoed had altijd gehangen aan den kapstok in de gang thuis....
En opeens merkte Greta dat zij praatte. Plotseling kon zij zeggen de gedachten, die den ganschen overstelpend drukken dag met haar meeleefden, en zich verzwegen weer met haar te slapen legden. Nu merkte zij ook, hoe weinig zij eigenlijk sprak. Hoe kòn zij nu ineens vertellen van het kleine raam waardoor zij stond te kijken in het pakhuis - van de vreemde zware geuren - en hoe in den avond dat andere huis wakker
| |
| |
werd - en al de haastige zware arbeidersvoeten die er binnentraden en stil werden - en van den strijd der stemmen die opklom door den muur?
Hij zweeg opmerkzaam luisterend. Dan: ‘De tijden zijn moeilijk voor ons werkgevers -’ zei hij ernstig, ‘het is een kamp, dien je naar je beste weten tracht te volbrengen - maar van de overzij komt je geen enkele gedachte begrijpend of waardeerend tegen.’
Hij stond stil, om de tram die van verre aan kwam voor haar op te houden. En plotseling neerziende op haar in in spanning opgeheven gelaat, magerder, smaller geworden - ‘hoeveel kinderen had zij,’ dacht hij met een plotselingen onbegrepen onwil - maar met den vroegeren gretigen kinderblik dien hij over de tafel op zich gericht had gezien - zei hij schijnbaar zonder overgang:
‘Dat jij de kleine Greta bent....’
Maar zij voèlde den ontbrekenden schakel.
‘Ik -’ stamelde ze.... en toen wàs ze weer het kind - ‘ik.... maar ik begrijp die moeilijkheden van u, neef....’
Hij hield haar hand vast, en terwijl hij haar hielp instappen zei hij:
‘Ja - ik geloof het. Tot weerziens.’
Toen ze in de tram zat dacht zij:
‘Waarom zegt hij niet, dat hij mijn kinderen eens zien wil.’
En vlak erop als een schot in haar borst: ‘Ik vraag naar zijn kinderen toch ook niet!’
Thuis zat haar man aan de tafel te lezen: hij keek op toen zij binnenkwam - en ineens dacht zij, terwijl zij bij de deur bleef stilstaan:
‘Ik ken hem niet.’
‘Schrik je van iets?’ vroeg hij. ‘Omdat je daar zoo staan blijft....’
Zij kwam de kamer in, met zware voeten die zich verzetten.
Later zei zij, over haar naaiwerk gebogen dat niet opschoot:
‘Ik heb neef Bartof gesproken.’
‘Die rijke kerel? Die zich nooit iets aan ons gelegen heeft laten liggen?’
Haar mond wrong. ‘O - 't wàs de waarheid.... Maar
| |
| |
ergens zou de goede reden ervoor liggen. Als je die maar wist....’
‘En nééf Bartof? Nééf? Waarom praat je van nééf? Een vreemde kon niet onverschilliger zijn.’
‘Zoo heb ik hem altijd genoemd -’ zei ze zwak.
Maar onder de tafel schoot haar voet uit - als een schop.
Het leven had op onnaspeurlijke wijze op eenmaal nog aan kracht en rijkdom gewonnen. Er was een onuitputtelijk besef van sterkte - van macht om te geven - altijd maar méér te kunnen geven - zóó dat je er zelf lachend versteld van stondt.
Bij het wakker worden al het zalig gevoel dat alles van hààr afhing - dat iedereen in het kleine volle huis van haar eischte - van de baby in de wieg tot de langzame werkster toe, die alleen in de ochtenduren kwam. En dat zij zoo gezond, zoo sterk was, aan al die eischen, van den vroegen morgen tot den laten avond te kunnen voldoen. En tegelijk nam zij voor het eerst, alsof zij hem nu pas zàg, dat eene volwassen kind tusschen de anderen erbij op - dat in zijn vermomming van mensch als een vergissing naast haar geleefd had. Dat zij nu onwillekeurig en bewust tegelijk, terugduwde tusschen de kinderen, om hem gelijkelijk haar zorg te geven. En daarmede was wrevel en ergernis verloren.
Want er bleef een bron, waarvan de heldere wateren plotseling weer waren beginnen te vloeien die haar innerlijk laafden: het kwam er op aan te weten met wiens voeten de jouwe in gelijken pas opliepen, zoodat het klonk als één stap. Kindervoeten liepen in hun eigen rythme mee - ze trippelden vooruit en weer terug - en al ontkwamen ze nooit aan het dwingend rythme van je eigen gang, hun stap had een eigen geluid, een eigen karakter.
Maar háár voeten, moe en gloeiend die, naarmate de jaren achter haar wegvielen, zelden of nooit verder kwamen dan den draf in het kleine huis, tusschen huiskamer, keuken, slaapkamer - trap op trap af - gang door en terug - op de eindelooze wandeling tusschen muren die de droom van een leven was - deze voeten droegen haar dienzelfden tijd lenig en jong en blank gespierd door de werkelijkheid der ver- | |
| |
beelding: door onbegrensde gebieden van schoonheid naast het eene paar, dat met het hare gelijken tred hield.
Had zij ooit gedacht dat hij oud was - of wàs hij oud? Zij wist het niet. Soms poogde zij te rekenen en kwam dan tot wonderlijke resultaten: hoe hij, dien zij als kind een oude man vond, inderdaad nu niet veel meer dan vijftien jaar met haar schelen kon. Was hij werkelijk een jonge man geweest, toen zij als kind uit school kwam, en lachend aan haar lange vlechten trok? Zij waren nog lang en mooi - en zij nam ze 's avonds soms in haar handen en keek er lang aandachtig naar.
Toen begon er iets naderbij te komen dat als een pijn trok aan het verre geluk. Dat haar terughaalde op haar vlucht - en riep en dreigde en zich aan haar klemde zoo zwaar dat zij niet meer opstijgen kòn - en haar voeten deed kleven aan het dagelijksch gebeuren.
Het was haar jongste - het altijd wat achterlijk kind, dat nog niet liep, en zoo zelden meer lachte - dat met stille slappe voetjes hing in haar schoot. Dat begon te klagen als zij het even alleen liet, zoodat zij het eindelijk overal mee nam op haar tochten door het huis. Zij zette hem op een veilig plekje in de keuken als zij bezig was te koken; zij nam hem mee naar den zolder als zij de wasch mangelde - zij zette hem daar in het volle zonlicht. En onderwijl hoorde zij in het pakhuis het piepen der katrollen, de stemmen der mannen; en bij den vreemden zoeten geur die hier op zolder hangen bleef sliep het kind soms rustig in.
De anderen gingen naar school - het werden al groote kinderen. Zij dacht aan het volgend schoolgeld als hun rappe voeten zorgeloos wegdraafden de nieuwe wereld in - en zij in huis bleef met de dreiging van veel te betalen rekeningen. En zij werd angstig als één uur de piano in de voorkamer uitviel.
Dàn dreef zij den man op tot kameraad - trok zij hem òp uit den kinderkring tot strijdgezel. Het moederdier kwam in haar los, hard en vastbesloten, en eischte in hem den kostwinner van haar kinderen. En nauwelijks verdacht zij hem ervan door slapheid of laksheid een les verloren te hebben, of zij keerde
| |
| |
zich - al haar vergevende goedheid verloren - tegen hem met een felle vijandigheid, die hij den eersten keer verbijsterd, later wrokkend ontmoet had, maar toch schoorvoetend trachtte te voorkomen. Want zijn zwakheid voelde zich weggezogen tenslotte in de geweldige spanning van haar werkkracht, die hem geen rust liet - en zijn ijdelheid verdroeg niet haar snerpende minachting. Hij wilde, nu alle glorie in de wereld als een zeepbel door het leven was opgeblazen, in huis tenminste de artiest zijn, wiens groote toekomst ten onder was gegaan aan de eerlijke plichtsbetrachting in zijn gezin....
En met een lijdzamen glimlach nam hij de bewondering, het beklag van een langzaam vergaderden kennissenkring in ontvangst, waarin hij een hoog woord placht te voeren over al wat in de muzikale wereld gebeurde - waarvan hij den zelfkant bleef afloopen.
Deze wereld bleef voor Greta gesloten - zij was ‘jammer voor den man een absoluut onmuzikale vrouw.’ En dit beklag was hem een lauwer te meer.
Maar in dezen tijd had in Greta alles zich naar binnen gekeerd. Het kind, dat zwakkelijk bleef - achteruitging.
Haar gezicht verloor het meisjesachtige dat zij lang behouden had, de mond trok in een smalle verbeten lijn. Vermoeienis - werken - geldzorg - dat was allemaal niets. Maar dit - dit was het vreeselijke: een kind van haar, dat dien geheimzinnig vreemden weg was begonnen op te gaan. Twee kleine machtelooze voeten, die zoo alleen, zoo afgekeerd van hen allen, zoo beslist, langzaam wegliepen van de hare - dat haar oogen onder 't huiswerk door groot en droog staarden voor zich uit, omdat zij dien weg niet vermochten af te zien.
Hij ging - haar jongetje - op onzichtbare voeten - zoo snel dat de hare, vlug en sterk, hem niet meer konden bijhouden.
Zij bleef achter - iederen dag meer achter - onwetend in de verte.
Tot de ochtend kwam dat hij volkomen tevreden liggen bleef, met een stil lachje van schuldelooze voldoening, dat hij hen allen ten slotte nog te vlug was af geweest.
Greta's jammerkreet die galmde door het plotseling stil geworden huis, verstomde meteen weer. Zij sprak niet,
| |
| |
klaagde niet - slechts bleef zij in die dagen, terwijl zij alles voor den kleinen doode bereidde - op het kerkhof waar zij tranenloos aan het grafje stond - haar voeten voelen als plompe zware gewichten, zóó vastgehouden in de aarde alsof het haar niet duidelijk genoeg kòn gemaakt worden, dat zij niet mee opvliegen kon.
Zij stond voor dien anderen afgerasterden weg: een klein vol huis waar de piano den ganschen dag niet zweeg, en alles in 't honderd liep als zij een oogenblik haar gedachten liet wegzwerven.
Maar eenmaal weer terug in de kamers, de gang, op de trappen, den zolder, waar het leeg en stil geworden was om haar heen - een stilte die zij hooren blééf door alle luidruchtigheid van de gezonde, groote kinderen heen - traden haar voeten beslister nog dan vroeger in het gelid.
Alleen 's nachts als alles eindelijk zweeg, als de donkerte zich om haar sloot, en zij naar den kant geschoven lag in het smalle tweepersoonsbed met den rustigen adem van den slapenden echtgenoot naast zich, voelde zij zich bekneld in een kwellende eenzaamheid - en zij lag te luisteren met een vreemde gretige belangstelling naar het geluid van een voetstap langs haar raam....
Een paar weken later ontmoette zij Bartof. Hij kwam snel op haar toe, en zij zag hem vermoeid en verreisd in zijn pels - een koffertje in zijn hand. Maar zij voelde zichzelf hier staan in haar ouden sjofelen wintermantel - zij wist opeens dat zij leelijk en oud was geworden - en een ontzaggelijke bitterheid sprong los uit het getrokken bleeke gelaat, dat zij naar hem toekeerde.
‘Hoe gaat het Greta?’
‘Mijn jongste kind is gestorven - mijn jongetje....’
‘Ik lees het net in den trein toevallig, in een oude krant. Ik was op reis....’
Zij zei niets. Haar gedachten fel en gek van pijn riepen: ‘Wat dééd het er toe dat je op reis was! Als je hier geweest was zou je toch niet bij me gekomen zijn! Je zoudt het niet hebben willen weten voor je vrouw - zoo'n vrouw die niet
| |
| |
weet wat leed, wat werken, wat zorg is - die haar heele leven, alles - ja alles gehad heeft!’
Zij keerde haar hoofd af. Haar lippen beefden of de woorden haar werkelijk ontsnapt waren. Zij merkte opeens, dat zij samen gingen - dat hij naast haar voortliep.
‘Maar wat doet dat ertoe -’ voeren heftig haar gedachten weer uit. ‘Wat geeft het of je naast me gaat! Weet je iets, van wat ik dènk? Ik weet alles van jou - ook wat ik eigenlijk niet weten kan, ja dat weet ik ook. Maar jij bent een man - jij denkt om je werk - om alles behalve aan zoo'n vrouwenleven - in de verte - in de laagte....’
Ditmaal ontsnapte haar een gesmoorde kreet. Ze beet op haar lippen en liep sneller voort.
Hij streek even langs haar mouw.
‘Arm kind - arme Greet....’
‘Je hebt hem niet eens gekènd!’
Ze merkte niet dat ze ‘je’ zei. Als een wilde zee stroomde haar gevoel over, brekend door den dijk van haar eenzaamheid, haar beroofdheid, haar smartelijke gekrenktheid. Ze tròk hem tot zich, was den afstand vergeten. Ze deed haar rechten op hem gelden, en slingerde hem in 't gezicht wat hij onwetend aan haar misdaan had.
‘Ik heb je nooit van hem kunnen vertellen, want ik zie je nooit! Ik heb je nooit kunnen laten zien hoe lief hij was. Aan anderen kon ik vertellen over de kinderen, over dat alles wat mijn leven is. Dat heb ik nooit aan jou kunnen doen. Wat mijn trots is, wat mijn kracht is, wat mijn waarde is - dat zie jij nooit. Wat mijn rijkdom is, dat wil je niet eens kennen. Naast jou loop ik alleen altijd maar als het onnoozele kind, dat haar woorden niet vinden kan. Dat veroordeeld is over joù aangelegenheden nooit iets anders dan domheden te zeggen, omdat ik die dingen niet van je wéét. Tot een stumper maak je me naast je - en om die stumperigheid zal je me dan nog verachten.’
‘Greta - lieve kind....’
‘Neèn!’ Haar stem, donker en diep schoot uit, gedempt maar hartstochtelijk dwingend:
‘Je begrijpt het niet, ik voèl het.’
Maar plotseling dreef haar toorn al weg op den klank van zijn
| |
| |
bedroefde ontstelde stem. En metéén ook wist zij: als hij werkelijk kwam bij haar thuis als haar andere kennissen - zoù dat dan beter zijn? Wilde zij werkelijk zich hem denken in de kleine versjofelde haast armelijke kamer, waar het door gebrek aan ruimte rommelig moest zijn. Waar de piano zou gaan dóór hun woorden heen. Waar zij wel praten kon tegen al die anderen, maar immers ook dààr niet tegen hem - den eenen vriend! Zou hij haar dàn nader zijn dan nu hij niets van haar leven wist?’
‘Ach - en al wist hij niets - dan nóg....’ Zij ging stom naast hem, een beetje duizelig. Want het zeker en onschokbaar weten was op eenmaal over haar gekomen, dat deze vriend naast haar ging, en naast haar gegaan wàs zoolang zij zich herinnerde - dat dit eene paar voeten met haar gelijk opliep, wàar zij ook was.
Toen kwam de stem naast haar, zacht en heesch:
‘Ik - ben een oude man Greet, in vergelijk met jou....’
‘O.... nee....’
‘Ik was al oud in je oogen toen jij nog een kind was....’
‘Ik weet niet. ik zou niet van je houden als je jonger was. Als er iets anders was.’
Naast haar deden de voeten een onzekeren stap. Daar was wat hem plotseling met een ruk deed afwijken van den platgetreden weg, dien Bartof altijd afgebakend voor zich gezien had. De weg van deftig, gezien burger in zijn stad - van groot fabrikant. Waar zijn werk zich langs voltrok - zijn werk dat zijn groote liefde had, dat al zijn levensinteressen in zich had opgezogen - een zwaar volgroeide boom, die alle sappen van zijn levensveld opzoog, zoodat geen enkele kleine plant nog ooit een kans tot bloeien kreeg. Hij had het natuurlijk en vanzelfsprekend gevonden - het was hem misschien tot op dit oogenblik nooit ingevallen dat hij tot op zekere hoogte een vreemdeling in zijn huis was gebleven - voor zijn vrouw en dochters de kostwinner en de zeer representatieve heer des huizes. Hij had er zich niet zeer in verdiept; hij had weinig gegeven en weinig geëischt.
Zoo was het lange, lange jaren gegaan. En toen was langzamerhand maar onherroepelijk de kentering gekomen. Zijn voorspoed was getaand. Concurrenten waren opgekomen, die
| |
| |
zijn groote winsten den nekslag gaven - zijn arbeiders waren ontevreden, dreven de looneischen hooger. Het was een langzaam afbreken van boven en van beneden, waartusschen hij als een schroef geklemd zat.
En in die beklemming wendde hij zich naar zijn thuis - en vond er niets.
‘Misschien had hij weinig gezaaid - te weinig om te mogen verlangen thans iets te oogsten,’ dacht hij vermoeid en berustend. En in zijn eenzaamheid trok hij zich nog meer terug, besloten den strijd alleen uit te strijden.
‘Het was alles niet meer dan rechtvaardig.’
Toen was daar op een avond het lieve kindergezicht hem tegemoetgekomen, dat met een stem van vroeger had gezegd:
‘Maar ik.... ik begrijp die moeilijkheden van u neef.’
Oogen, die vol begrip en ernst zijn woorden hadden gevangen. Het kind, dat eenmaal als een vreugde, bij zijn bezoeken aan haar moeder, tegenover hem aan de tafel had gezeten. Dat een dappere, hard werkende vrouw was geworden, en hem op eenmaal het verrassend, verlossend gevoel had gegeven: Een kameraad!
Waarom was hij toen niet nòg naar haar huis gekomen, na jaren van verwaarloozing, om er zijn bezoeken te brengen als vroeger bij haar moeder? Een wrevele onwil, dien hij niet ontleedde, en waarvoor hij den impuls onmiddellijk verdrong, had hem weerhouden:
‘Die jonge kerel, zoo'n halfblanksch artiest - haar man - kinderen....’
Hij had niet willen doordenken - hij was er niet heengegaan. Je kop hieldt je bij je werk - je kon niets toelaten wat je je concentratie, je werkkracht roofde....
Maar nu....
Hij kwam moe en ontmoedigd van een zakenreis. Hij had zijn bedrijfsleider, jaren zijn vertrouwde, verloren aan een concurrent, die een salaris bood, waartoe hij onmachtig was. Hij had gepoogd een vreemdeling te engageeren - uit een buitenlandsch bedrijf - en ook hier waren de eischen hem te hoog gegaan. Wat moest hij zonder ervaren bedrijfsleider! Hij voelde zich bedrogen en verkocht door zijn eigen ondergeschikte, die alle geheimen van het bedrijf sinds jaren
| |
| |
kende - en den financieelen toestand van de fabriek had getaxeerd.
‘Als een rat die het zinkende schip verlaat -’ moest hij aldoor denken. Zonder verlangen, neergedrukt en afgetobd liep hij naar huis. Nam geen rijtuig, verlangend zich te bewegen. En op eenmaal daar in toornig verwijt, in diepe gekrenktheid, spròng hem tegemoet wat hem door de heftige woorden heen omving als een warm geluk. Wàt zij eigenlijk zei, raakte hem niet eens. Hij wist slechts plotseling dit eene: dat hij van haàr - en van haar alleen kreeg wat hij noodig had - dat zij hem den drank bood voor zijn dorst.
Liefde - begrip - warmte - meeleven.... hij, die zijn levenlang rechtop alleen was gegaan - hij stak zijn handen ernaar uit als een verkleumde naar het vuur....
Maar zijn mannenverstand was plotseling op zijn hoede.
‘Een getrouwde vrouw - hij op zijn leeftijd - in godsnaam niet het drama van twee gezinnen enzoovoorts.’
En hij gaf terug, schoorvoetend, zuinig afgemeten en verstandelijk behoedzaam, voor wat zij in eerlijke overgave met volle handen bood.
‘Kind - dat tusschen ons - wat we allebei wéten van mekaar hè? - we moeten het maar stil in ons bewaren. Mijn kameraad blijf je, niet? ik zou je niet kunnen missen....’
Zij wachtte. Haar gebaar, haar gedachten, haar gevoel - - haar gansche lichaam gespitst, om ook maar niets te verliezen van wat er achter, en in, en tusschen zijn woorden bewoog.
Op de teenen hief zij zich, lenig als een dier - zij hijgde of zij het grijpen wilde met één wilden sprong, en te voorschijn rukken.
Maar zoo stil, zoo zacht berustend, en vooral: zoo welvertrouwd-van-vroeger stond hij daar voor haar. Zoo onwrikbaar het weten, dat juist daarom het nooit anders tusschen hen kon worden, omdat dit het allerbeste was wat hij te geven hàd.
Zij keek hem aan met rustig geworden groote zachte oogen - en zei hem stil goedendag. Nù moest zij weg, - zij verdroeg het niet langer....
Had zij hem een hand gegeven? Zij wist het later
| |
| |
niet. Het was van geen beteekenis bij al wat zij verlangde.
Maar zij wist dat hij haar nakeek. En nooit waren haar voeten veerkrachtiger en jonger gegaan. Want zij droegen het machtige wilde geheim dat in haar borst lag te beven.
Toen het weer winter werd, vroeg haar oudste mooie dochtertje:
‘Moeder, mogen we in de dansclub?’ en de ander kwam erbij:
‘Maar dan moeten we een mooie jurk hebben, en lieve schoentjes. Anders wil ik niet.’
Greta hoorde het aan, en haar oogen kregen, terwijl zij aan haar werk ging, dien diepen naar binnen gekeerden blik. Zij dacht, hoe de vorige week toen zij met veel zorg voor haar jongsten jongen een pak had gemaakt, hij thuis was gekomen met zijn verdriet:
‘Ze zeggen, dat je eraan kunt zien dat het in huis gemaakt is!’
Er was ook een verandering die ze in haar man begon op te merken: zijn onverschilligheid voor de kinderen was geweken. Met zijn twee oudste knappe dochtertjes pronkte hij graag - hij ging met hen uit, en zij merkte plotseling met een trilling van pijn dit ongedachte en nooit vermoede: dat die jonge voeten lichter en grager opliepen met den voor de wereld altijd nog knappen aardigen vader - dat die voeten met elkaar in den pas bleven, en dat het om de hare bij den onafgebroken draf in het kleine huis leeg en stil werd.
En waar de vader een les verloor - de kinderen hadden een hekel aan den duidelijk verveelden leeraar - de grooten begrepen heel gauw dat zij te weinig van hem leerden - daar wist hij zich nog met een aureool van verongelijktheid en miskenning te omstralen; wat door de dochtertjes verteederd werd aanvaard.
Soms keek Greta de tafel langs als zij aan het middageten zaten - van den misnoegden vogelenkop tegenover haar naar de jonge gezichten aan weerszijden - en innerlijk kon zij schrikken omdat zij plotseling dezelfde vervreemding voelde in hun leege vroolijke blikken.
Met de jongens was het wéér anders. De oudste een degelijke
| |
| |
zelfgenoegzame, die zijn best deed in een soort verheven plichtsbesef. Hoe eerzuchtig was hij, en hoe ijdel onder zijn kalmte. Hij voelde niet als zij voorzichtig met haar glimlach en haar liefde hem aanraakte.... En zij zuchtte: ook dezen kon zij niet vertellen, niet doen deelen in de dingen die haar vervulden en ophieven - niet van het pakhuis en de vreemde geuren - en niet van de vergaderingen van de honderden moeë voeten - noch van het geluid dier vertrouwde wereld beneden op de steenen.
De jongste was een lustelooze kribbige stille jongen, die slecht leerde. Soms vond zij hem zitten stil in een hoek; en dan kwam uit die meestal wrevelig weggekeerde oogen opeens in een open rechten blik haar iets bekends te gemoet.
En eens vertelde zij hèm van het kleine raam op de zoldertrap - en het pakhuis.
Hij keek haar lang zwijgend aan - het was of hij iets zou gaan zeggen dat diep uit hem naar boven drong... Maar dan werden zijn oogen, wantrouwend, weer stuursch en stil. Hij stond op en ging weg.
In haar werk alleen gelaten, dacht Greta aan al die voeten, waartusschen zij als jonge moeder zoo trotsch, zoo albeheerschend, gegaan was. Zij begonnen af te wijken van de hare.
De meisjes zochten ongedurig, de pret, de luxe - alsof zij zich van een druk te bevrijden hadden. En nog een anderen weg wisten ze, die hun oogen koel en beslist overwogen keurden: het middel om gauw geld te verdienen, zich te kunnen verschaffen wat zij voelden als levensbehoeften.
Voor die hooghartig terugwijzende besliste kinderoogen vielen Greta's handen slap neer. Voor 't eerst kwam de bitterheid tot haar:
Niet te kùnnen geven....
En soms wist zij met de volheid van haar warm hart geen raad.
Maar één ding wist zij wel: al haar werken, haar uitzuinigen konden het zware gezin dat in deze jaren zooveel kostte, niet op de been houden. Zij nam het besluit de twee kamers boven te verhuren - zij en haar man zouden dan evenals de meisjes in afgeschoten kamertjes op zolder slapen.
Het was een besluit dat haar gezicht wrang en mager trok
| |
| |
terwijl zij het dagenlang voor zichzelf verwerkte. Maar zij lachte toen zij het haar man voorstelde - het eenig wapen om de eigen bitterheid te verslaan.
‘Je ziet, als je ouder wordt, stijg je vanzelf wel. Je gáát de hoogte in, al is het dan niet precies op de manier als je gedacht hadt.’
Hij keek haar in sprakelooze verontwaardiging aan.
‘Een mensch die altijd grapjes maken kon - bij de meest lugubere toestanden. Van niets den ernst - de misère voelde.’
‘Jij schijnt je niet erg om onze aftakeling te bekommeren.’
Zij voèlde de oogen van haar kinderen.
‘Aftakeling! Integendeel. Vier kamers geheel nieuw gestoffeerd.’
De poging gelukte. Een boekhoudster die den heelen dag weg was en de piano niet telde - alleen 's avonds na achten rust verlangde.
Verbeten zwoegde Greta dagen aaneen om de zolderkamers bewoonbaar te maken. Het was koud, haar vingers waren blauw en stijf, haar voeten tintelden.
Zij deed wat ze kon: voor de kleine raampjes vroolijke gordijntjes - op de meisjeskamer al de kleine bekende snuisterijen, met een paar verrassingen ertusschen: een frisch gekleurd speldenkussen - twee paar zacht gebreide warme slofjes - een nieuw tafelkleedje....
Maar toch....
‘'t Is.... arm.’ zei ze hardop, terwijl zij moe zat uit te rusten op den rand van het eene bed, de hamer in haar hand.
‘En 't is koud. Dat is 't ergst. Ze zijn niet sterk de kinderen - gelukkig hebben ze nog de zon hier.’
Zij zelf lagen noord, dat vond zij vanzelfsprekend.
Beneden was de beproeving nog erger. Zij deed haar best niet te zien hoe leeg de oude meisjeskamer was met het eene bed voor de vreemde - waar een vroolijke zon had geschenen over twee witte spreien en de muren alles hadden besloten van het opgroeiend kinderleven. En zij liet haar man en de meisjes alleen naar boven gaan om de verandering te zien.
Zij hadden er aan tafel wat wrange grappen en galgenhumor over - de vader en de kinderen. De moeder behield een trek om den mond, die tot lach niet groeien kon. En zij had een
| |
| |
ongekende pijn in haar voeten, die haar, niet gewend lichamelijke lasten te tellen, thans vreemd kleinmoedig zich deed voelen. En heimelijk onder het maal, dat zij moeilijk doorbracht, bewoog zij tastend haar voeten onder tafel - als een vraag - een angstige vraag.
Den volgenden morgen was zij er alleen, om de nieuwe huisgenoote te ontvangen. Er groeide door alle gewilde hoffelijkheid heen, een strakke vijandigheid in haar - en de ander was de soort vrouw niet, die deze vijandigheid onmiddellijk versloeg met het eenige wapen: hulpbehoevendheid.
Een vrije vrouw, de reformjapon slobberig om haar uitgezakt figuur, die overweldigend van gedecideerdheid de trappen opliep - kort als een man ‘kennis maakte’, den echtgenoot opzettelijk niet zàg - en voor Greta als stakkerige huissloof een superieur medelijden had.
Tezamen liepen zij de kamer door - zoekende rustelooze oogen die toch geen finesses zagen - een stem die een paar vriendelijke woorden zei over de inrichting.... maar scherper dan zij het gezicht en de stem opnam, onderscheidden Greta's ooren den snellen ongedurigen stap van twee groote plompgeschoeide vrouwenvoeten. Andere voeten dan de hare.
Den derden dag botsten zij.
Zij kwam Greta tegen zwoegende met een emmer turf. En zij zei onmiddellijk met onbescheiden goedhartigheid:
‘Dat is veel te zwaar voor u. Dat is werk voor uw man. Hij is toch immers thuis?’
Er kwam geen antwoord, dan dat het trotsche fijne vermoeide gelaat over den zwaren emmer heen tot haar zeide:
‘Heerlijk weer vandaag. Om dezen tijd heeft u 's morgens vroeg de zon al in uw kamer.’
De ander zweeg verbluft. Maar Greta terwijl zij de bedden opmaakte - zij had al gemerkt hoe vochtig de zolderkamers waren - bezon hoe wonderlijk deze vrouwen streden voor hun sexe. Hoe ze een vrouw ertoe wilden brengen een dienst te vragen, die niet anders dan graag aangeboden aanvaard kon. En hoe zij, die de vrouw wilden opheffen, zooveel natuurlijke dingen in het vrouwenleven verwrongen en hun waarde ontnamen.
Den avond daarop, toen de nieuwe huisgenoot laat thuis- | |
| |
kwam van een vergadering voor vrouwenkiesrecht, vond zij de huiskamerdeur op een kier staan. Achter de gesloten suitedeuren klonk het harde onpersoonlijke piano-spel dat zelfs haar ongeoefend oor raakte - bij de tafel zag zij Greta bij een berg verstelwerk.
Zij kwam ongenood binnen met de gewelddadige hartelijkheid, waartegen Greta haar bolwerk optrok.
‘Zit u nu nòg te pieken? Dat is veel te laat. En u ziet er zoo moe uit - zoo bleek. Doet u dat alles altijd zelf?’
Zij keek van Greta's verstrakkend gezicht naar de bezige handen, die als in instinctmatige verdediging zich breidden over een blouse op haar schoot.
‘Hoort u eens - u slooft u af - dat heb ik al dadelijk gezien, zóó als ik hier in huis kwam. En dat moet niet. Dat mag niet. Dat is mensch onwaardig. Waar vechten en strijden wij anders voor, dan om de vrouwen te bevrijden uit die getolereerde slavernij! Er zijn andere wegen, als uw man niet genoeg verdienen kan - ook voor de moeder van een gezin. En dan kunt u voor dit minderwaardige werk kousenstoppen, boterhammen maken enz. betaalde hulp nemen. Een huishoudster.’
‘Betaalde hulp - voor dit werk!’
Greta's voeten in kleine zachte pantoffels, bewogen ongedurig op en neer - op en neer als in heftig debat. En haast niet meer verdroeg zij dat andere breede stevige paar daar bij de deur. Dat paar vreemdelingen, waarvan zij het rhytme en den druk onderscheidde, uit al de andere voeten die in het huis hóórden - die bezit hadden genomen van de stilte boven haar hoofd 's avonds. En die haar wilden indreunen, dat er een menschwaardiger wijze van leven was voor haàr - dat was om te lachen - maar financieel ruimere leefwijze voor de anderen misschien, dàt....’
Maar.... dan....
Haar voeten krampten zich, als klemden zij zich aan den grond - den eigen vloer - het platgeloopen, opgesleten kleed, dat eens met zijn mooie frissche bloemen haar trots en vreugde was geweest.
Zij - kònden niet gaan op vreemde wegen, haar voeten; niet in een vreemd huis in een gedwongen tredmolen, met een
| |
| |
dwang van autoriteit boven zich. Hier voelde zij haar waarde, - hier was haar koninkrijk - en hier in dat besef van haar waardigheid was het, dat zij snelden door en boven het beminde werk op dien hoogen hemelweg naast den vriend. Hier, aan den stam van haar eigen, natuurlijk werk, ontsproten al de bloemen, de gedachten, de gevoelens die naar hèm voerden. Hier kon zij geven, en altijd maar méér geven van den overdaad dien hij in haar stortte.
‘Dat andere.... plicht?!’
Het was als een kreet om hulp naar al het goede, het onverwoestbare, het eeuwige waarin haar hart ongerept geloofde - een geloof dat woedend deinsde voor den aanrander en zich te weer stelde tegen den vijand van al wat natuurlijk was in haar vrouwenleven. Zij zag het Bezit, en zag de Leegte - en haar voeten ontspanden zich, terwijl zij dat andere paar aanzag, die stonden schamel op den drempel van een vreemde woning - die sinds lang vervlogen kinderjaren niet meer kenden een eigen grond waar zij thuis hoorden, - zoo vast en zoo veilig als een plant in de aarde stond. Die altijd zich weer opnieuw borgen onder een vreemde tafel.
En metéén ook wist zij het onomstootelijk zeker!
‘Wat voor hààr verlies en dood beteekende, kon voor haar kleine kudde geen levende winst zijn.’
Maar over de klove heen, na de eerste drift, reikte plotseling haar hart naar de arme zuster in haar huis. Een zachtheid, niet gepeild door de ander - die gepreoccupeerd de trap opliep om notulen uit te werken van de vergadering.
Maar sinds dien avond had de snelle vaste stap voor Greta het irriteerende verloren. Het waren geen vreemden meer, deze voeten - zij had ze opgenomen als behoorend bij de haren. En al heel gauw praatte de nieuwe huurster minder over vrouwenrechten; maar zij nam den jongsten jongen, die nooit zich concentreeren kon, iederen avond mee naar haar kamer om zijn lessen met hem te leeren. En bij Greta zat zij, en las haar voor. Alleen met den man bleef zij een vreemde - en haar scherp oordeel havende hem in stilte volkomen.
Toch niettegenstaande deze nieuwe inkomsten pakten nog zorgen: een belastingschuld die niet langer uit te stellen was.
| |
| |
‘Als je het je neef Bartof maar eens vroeg -’ zei haar man op een avond.
Een bliksem sloeg voor haar voeten.
‘Dàt niet -’ bracht ze uit, met een stem die van ver scheen te komen.
‘Waarom niet?’ vroeg hij, vogelachtig langs zijn misnoegden neus kijkend. ‘Vindt je dat erger dan dat ons boeltje door schuld wordt verkocht?’
‘Maar je weet immers best dat we het nooit terug zullen kunnen geven!’ riep ze woedend.
‘En wat zou dat! Dat was voor dien rijken ouden kerel geen doodwond.’
Zij zat kaarsrecht in haar stoel - als voor een schaakbord alle kansen wikkend en overziend.
‘Aan hèm vragen - nooit! Den kameraad, met wien ze de heerlijke paden en hooge wegen ging, waaruit de wortelen van haar leven hun krachten zogen - hèm niet! Dat hij haar kind niet kende had zij hem verweten - dat hij van haar zorgen niet wist, was haar glorie geworden.
‘Hierboven dan?’ Hij wees met de oogen.
‘Voorschot vragen op de huur?’
Zij werd grauw van weerzin - van vernedering. Haar Koningschap in huis was haar trots, haar bolwerk. Zij had de arme zuster erin opgenomen - zij had zich de rijke begenadigde geweten - alle dagen trotsch op haar bezit.
Nu.... zou zij een andere worden in die vreemde oogen. En voor zichzelf zou zij nooit meer dezelfde zijn, als zij als bedelaarster had gestaan op haar eigen drempel.
Zij dacht: er zouden er maar twee geweest zijn aan wie je kon vragen - je ouders. Voor wie helpen iets natuurlijks zou zijn - zooals je je eigen kinderen altijd helpen zou....
Zij sprak verder niet. Maar 's avonds boven, terwijl haar mond beefde, nam zij uit het laadje van moeders linnenkast den ring met grooten diamant van haar vader - die daar al die jaren gelegen had in zijn verkleurde fluweelen huisje. Een poos stond zij ernaar te kijken, - verloren in gedachten - eer zij zacht en aarzelend het doosje weer op zijn plaats zette.
Toen hij boven kwam lag zij afgekeerd, of zij sliep. Aan den
| |
| |
middenvinger van haar linkerhand stak de ring - haar andere hand beschuttend eroverheen.
Den volgenden avond ging zij met den ring naar een goudsmid. Zij stond lang voor den winkel. Zij streed en praatte met zichzelf - zij praatte met haar moeder. Zij zeide haar, dat zij niet anders kòn. Maar haar voeten verzetten zich tegen dezen gang. Zij stokten en struikelden over elkander terwijl zij den winkel doorliep naar het kantoortje.
En zwaar en langzaam sleepten zij terug. De straat weer op. In haar zak woog het geld.
‘Bloedgeld,’ dacht zij. In haar geest stond het kantoortje gebrand. Op het doffe zwart van de tafel de ring, dien zij achterliet.
Het was negen uur - een donkere Septemberavond. Zij dacht met een wonderlijk gevoel aan haar huis: - maar zij liep hier. Zij waren altijd bij elkaar en zij liep ergens anders. Zoo was het steeds geweest, al had zij het nooit zoo gevoeld als op dezen avond.
Alleen liep zij - alleen.... in haar zorgen, in haar heele leven.
Vanavond hielp ook de verre vriend haar niet. Die liet haar immers ook alleen.
Een viooltoon ergens, dreef aan op den wind. Zij liep gedachteloos op het geluid af. Toen zag zij donkere menschengestalten drommen tegen de brug - en nu werd de muziek ook sterker.
Langzaam liep zij erheen - getrokken.
Een man stond er - en speelde melancholieke wijzen. Soms opeens ertusschen een wilde dans. Zij keek naar hem terwijl zij leunen ging tegen de brugleuning - een vreemdeling blijkbaar, een donkere man, met oogen die broeiend staarden over zijn viool voor zich uit. Om hem heen stonden de menschen stil te luisteren - en in die rust voelde zij plotseling haar eigen vermoeidheid. Zij zette zich op de onderste sport van brugleuning.
Over haar moe hoofd zong de viool in den donkeren herfstavond over de oude stad - over de stille menigte. En zij keek, terwijl langzaam iets in haar optrok als een zwaar
| |
| |
gordijn, met een wonderlijk gevoel van verkoeling en verademing naar al die tot rust gekomen vermoeide voeten om om zich heen. Al die versleten kapotte, afgeloopen, bemodderde schoenen zag zij stil worden.
Het was een andere wereld dan die, waartusschen eens de hare zoo vroolijk en fier zich hadden gerept naar het eigen thuis. Het was een andere wereld dan die van de zelfbewuste voeten, die 's avonds langs haar huis in de vergadering zich dicht aan elkander sloten. Maar die beide anderen en deze, zij waren ten slotte toch één. En tusschen die allen stonden op eenmaal haar eigen voeten zoo rustig, of zij geen thuis, geen man, geen kinderen had - maar verlost zich voelend en opgenomen in één groote broederschap.
Zij zat er lang - en onbekommerd van tijd. De viool zong, en zij las het verhaal van ieder paar voeten dat daar stond. En het eigen hard en beklemmend wee versmolt erin.
Toen zij eindelijk opstond was haar vermoeidheid weg.
Thuis kwam haar man haar in de gang tegemoet.
‘Waar ben je zoo lang gebleven? Weet je hoe laat het is?’
Zij zag hem helder en onverschillig aan - legde het geld op de tafel voor hem neer.
‘De ring van mijn vader.’
‘O dat is verstandig. Dat je daar niet eerder aan gedacht hebt!’
‘Goedennacht,’ zei ze.
Zij maakte een kleinen omweg toen zij hem voorbij ging.
‘Wat loopt zij slecht den laatsten tijd - zij tilt haar voeten niet op,’ dacht hij.
Ina Boudier-Bakker.
(Slot volgt).
|
|