| |
| |
| |
Het licht achter den heuvel.
I.
Op den hoogen molenkouter, donker en groot tegen den zonbevloeiden westerhemel, stond Baltus en staarde naar den uittocht der Duitschers. Vijf dagen en vijf nachten duurde nu onafgebroken de deinende en ebbende dreun van het aftrekkende leger: het beangstigend getrappel der voeten, het geklets der hoeven op de harde kasseien en het diep en log gedaver der kanonnen. De vloed kwam aangedruischt uit het blauwe Denderdal, stuwde de hoogte op tusschen een dubbelen dijk van zware beuken en tuimelde achter den Kluitberg weer de diepte in met een ver-nadreunend gedommel.
Uit Vlaanderen en Noord-Frankrijk keerden ze weder, met de zegevierende bedreiging der Verbonden legers in den rug. Voetvolk, regiment na regiment, dan batterij na batterij; dan voetvolk weer en weer kanonnen; één eindelooze lijn van West naar Oost. De mannen stapten doodvermoeid, dronken van slaap en verdwazen. De schrijnende wrok om hunne onmacht en de wanhopige nutteloosheid van zooveel bloed en zooveel dooden wurgde hun kelen dicht. Zij hadden maar één hoop meer en één begeeren: weg te zijn en te huis weer en slapen, slapen. Een enkele maal kwam een vlaag van gezang den heuvel opgewaaid; maar onmiddellijk daarop weer ging de woordelooze en eindelooze dreun.
Van alle heuvelen stonden de menschen er naar te kijken; de knechten ploegden een paar voren; de kleinere boeren staken enkele spitten om, dan lieten ze span en spa weer rusten en gingen bij elkaar staan praten, aldoor de oogen gekeerd naar de grijze aanstuwende drommen op de groote baan.
| |
| |
De kinderen waren niet naar school te krijgen. De kleinste zaten op vaders arm of schouders; de grootere hadden zich tot bij den steenweg gewaagd of hingen te kijken tusschen de ijle takken van de boomen. De molenaar, die zijn steenen vergat te regelen, dierf voor het eerst sedert den intocht der Duitschers weer zijn hoofd door het kijkgat steken en, in 't dorp, zat de koster heele uren voor het torenraam, als op een observatorium.
Telkens de avond daalde, viel weer onrust over de menschen en de nachten hingen vol donkere bedreiging. Soms schrok Baltus dan op uit den onvasten slaap en lag te luisteren naar het geheimzinnig gedaver, dat donker aanzwol uit de verre diepte. 't Was of het geluid buiten zijn oevers brak en het land en zijn hoeve en heel het dorp overstroomde. Dan werd zijn hart bevangen.
Maar zoolang de dag duurde bleef het een grootsch vertoon waaraan ge uw oogen dronken kijken mocht, zonder hinder en zonder vrees.
Baltus stond in het weifelende namiddaglicht, geleund op zijn distelschopje en keek en keek tot alles opeens verschemerde voor zijn oogen. Hij voelde zijn hart wegen in zijn borst. Er lag een knagende angst in hem en een groot geluk. En angst en geluk worstelden daar binnen tegen elkaar. Nu zou Baltus spoedig de vreugde beleven van het weerzien.... of de mare ontvangen van Willem's dood. Ginder achter de donkere heuvelen in het westen lag het wreed geheim. Kwam hij daar aangerukt met de zegevierende macht die geen dammen of dijken meer kende? Of lag hij misschien verwond en verminkt in een veldhospitaal te sterven? Of stond er reeds een kruisje?.... Baltus, handen zochten iets op zijn borst en aan zijn keel, maar hij wist niet wat. Hij streek over zijn voorhoofd, keek naar de zon die onderging, terwijl hij met zijn hand de oogen luifelde, kuchte een paar malen, lei zijn schopjen op zijn schouder en daalde weer den heuvel af, naar huis toe. Hij stapte over het nieuwe tarweland en keek hoe schoon daarover reeds een waas van fijne groene sprietjes gekomen was.
Wat verderop stond Toontje de Zwingelaar te spitten. 't Werd een zware arbeid voor zijn oude handen. Af en toe moest hij verademen, leunde eenige oogenblikken op zijn
| |
| |
spade, al kijkend naar de mannen op den heuvelrug. Maar heel dat vertoon had geen belang of beteekenis meer voor hem. Zijne oogen werden vochtig en hij hervatte zijn taak.
Willem moet terugkeeren, dacht Baltus, terwijl hij staan bleef en zijn pijp stopte. Want hij was trotsch op het werk dat hij al die jaren had verricht en hij werd ongeduldig om het te toonen aan zijn zoon. Van hieruit kon Baltus zijn hoeve zien en zijn land in het dal en tegen de heuvelen. Ze hadden hem altijd erkend als de verstandigste boer van uren in het ronde. Nu was hij tevens een van de machtigste geworden. Hij was nu, op een paar stukken land na, de weilanden ginder tegen het bosch, geheel zijn eigen heer en meester geworden en bad alleen nog om gezondheid en om Gods zegen over zijn stallen en zijn land. Het eerste jaar van den oorlog had hij twee bunder kerkegoed kunnen koopen; het tweede nog drie. En toen in de voorlaatste lente als het ploffen van een bom het nieuws op het dorp was neergevallen dat al het goed van het Kasteel ter Beke onder den hamer kwam, was hij onverwijld naar Brussel gespoed, had geloopen en beraamd en besproken met bankmannen. En dat was gelukt. Zoo had hij dertien bunder in één slag geworven. De bank had bijgeschoten, maar dat was kwestie van een paar jaren nog, hoogstens drie. Voor meneer André en mevrouw Elise was het natuurlijk een smartelijke dag geweest. Maar het kon nu eenmaal niet anders en het leed geen uitstel wilden ze Mathieu nog uit de boeien redden, of uit den dood. Eer 't zoo ver komt verdoe ik me, had deze aan zijn vader laten boodschappen.... Dien dag nog had meneer André den notaris laten komen. En of Baltus het nu kocht of een ander, 't verdriet voor het Kasteel ter Beke bleef gelijk, en ook de schande. Zoo was 't gegaan.... Willem zou zijn oogen niet gelooven. Maar vooral wat ging dat worden onder Baltus' handen in de toekomst!
Toontje had zijn vest aangetrokken over zijn roode baai en kwam naar Baltus toe. 't Was of zijn rechterbeen, dat wat krom stond, sinds hij op de Stampershoeve van een hooimijt was gestuikt, lastiger hinkte dan tevoren.
- Ik was me juist aan 't afvragen hoe oud ge nu eigenlijk zijt, zei Baltus.
- Ik word zeventig daags na St. Elooi, zei Toontje. En onze
| |
| |
Jef zou dan juist dertig jaar geworden zijn. Ge weet wel dat hij juist gekomen is op mijn veertigsten verjaardag.
- Inderdaad, zei Baltus, die er heelemaal niets af wist.
Toontje wees met zijn hoofd naar de menschen die te kijken stonden naar den aftocht en zei, verzonken in gedachten:
- Als ik dat zie begin ik soms te twijfelen of hij werkelijk dood is.... En mijn vrouw ook. Ze is vrijdag opnieuw gaan bidden dat het toch een valsch bericht zou zijn.... Soms raak ik zelf van streek en ik weet niet of ik mijn eigen oogen en geheugen nog gelooven mag....
- Ge kunt ook nooit weten, antwoordde Baltus; we hebben al zooveel tegenstrijdige berichten ontvangen; daar zijn er al zooveel die ze dood hebben gedacht en die toch achteraf weer goed gezond bleken te zijn.
- 't Is wat ik zei, bemoedigde Toontje zichzelf, de jongen van den smid was toch ook dood gezegd, vorig jaar, en hij heeft een paar maanden geleden toch nog geschreven....
Ze hoorden achter den heuvel opeens een gekletter van paardenhoeven dorpwaarts den steenweg oprennen, en meteen zagen ze vier Duitsche ruiters te voorschijn stormen. Op een ruk van den toom hielden de paarden stil; de voorman keek de molenbaan op en de dorpsstraat neer, en den aardeweg langs aan zijn linkerhand, strekte zijn arm uit en opeens renden de ruiters den Moerweg in die in 't hangen van den Kluitberg weer de groote baan vervoegde.
De zon ging langzaam onder; de mist begon te weven in de verte.
- 't Wordt koel, zei Baltus, de winter staat voor de deur; en hij keek omhoog naar een vlucht kauwen die doelloos en verloren boven het land wiekte met een akelig geroep: kouw-kouw.
Maar Toontje bleef Baltus aankijken met hulpeloos-vragende oogen.
- We moeten geduld hebben, zei Baltus, en onzen moed niet verliezen; en maar het beste verhopen.
- Er is niets aan te doen, beaamde Toontje; en hij ging terug naar zijn arbeid, met hangend hoofd.
Baltus bleef nog even staan kijken naar het dorp in de
| |
| |
kom en de velden bezijden en erachter tegen de zachte helling der heuvelen.
Ginder op het Heike zag hij zijn knechten en de vrouwen aan den arbeid, op het bietenland. Hij kon het niet goed meer onderscheiden, maar hij wist dat zij het waren. Theo was erbij. Vandaag kwamen ze wel klaar met het werk. De laatste wagens konden dan morgen naar de suikerfabriek in de stad worden gevoerd. Theo had al gevraagd of hij de vier blonde merries samenspannen mocht; wanneer hij die in één span voerde, kwamen de menschen in hun deur staan kijken.
In de laagte lag het dorp, open en zichtbaar door de ijle kruinen der boomen. De wind had er de laatste weken dwaas spel in gehouden. De kruinen stonden haast kaal.
Zoo kon Baltus tusschen de onregelmatige troppeling der huizen rond de kerk en langs de banen, die den heuvel opzwenkten, al de hoeven duidelijk onderscheiden: Het Vlierenhof, de Stampershoeve, het Hof te Wijngaard, 't Hof ter Vooren, de Pauwhoeve en heel aan den overkant, op den heuvelrug, naast den steenweg die naar Heereghem liep: het Hooghof. Maar zooals zijn eigen Kruishoeve was er geen tweede.
In de lente begon telkens om het dorp een groene wazigheid te weven, die al maar dichter en donkerder werd; en voor het enkele weken verder was lag het gesloten en verscholen achter een scherm van groen. Alleen wat roode daken staken er dan nog bovenuit. Het kasteel ter Beke, de Burcht, het notarishuis en het grijze kerkschip met de scherpe torenspits. Maar de huizen en de boerderijen op de heuvelen konden elkaar het heele jaar door bespieden door hun kleine venstertjes. Op de hoogte aan den overkant stond de hut van Drieske de snoeier. Maar het was geen hut meer. Vorig jaar had Drieske zijn geitenstalletje, dat instorten ging laten herbouwen; en nu zag Baltus waarachtig dat de man een nieuwe schuur aan 't optrekken was. Er waren geen arme menschen meer op 't dorp. Natuurlijk hadden ze niet allemaal hun geld verdiend met dezelfde eerlijke middelen. Er zat hier een nest van jong gespuis, dat winnen wilde zonder werken, en allerhande verdachten handel dreef en stool wat het krijgen kon en in 't geheim alcool stookte, waarvan ze dan zopen tot ze er als varkens bij vielen. Maar de meesten hadden de waarde leeren
| |
| |
kennen van een lapje grond. Slecht en keiig land in 't hangen van den berg, dat vroeger de moeite van 't zaaien niet loonde, werd nu bewerkt en bewonnen en de opbrengst ervan voor grof geld verkocht. 't Was gek om zien en hooren. Ze waren nu allemaal boeren en handelaars geworden; bij den koster was 't een echt kantoor voor in- en verkoop; al wat de boeren missen konden werd er versjacherd aan de Brusselaars, die met heele zwermen kwamen afgezakt; de notaris was een konijnenfokker geworden en de pastoor had heel zijn weide laten omwerken om aardappelen en groenten te winnen. De stedelingen hadden gemopperd en gescholden op de boeren. Maar wat zouden zij zelf in hunne plaats hebben gedaan? Zou 't land er beter bij gevaren zijn indien de boeren hunne akkers hadden laten braak liggen uit pure vaderlandsliefde? Zeker waren er die heusch gewoekerd hadden en afgeperst al wat ze krijgen konden. Dat gaf Baltus toe. En hij was de eerste om daarover schande te roepen. Maar ze mochten niet alle boeren over één kam scheren. Dit mocht hij zweren: dat, behalve aan sukkelaars en arme lieden, niet een zak graan of tarwe onverantwoord van zijn hoeve was gegaan. Wat hij leveren moest aan 't voedingscomiteit, had hij geleverd; en meer dan dat. Het was loonend genoeg geweest. Zoo was 't heele dorp hier opgekomen en welvarend geworden. Alleen voor het Kasteel ter Beke was het een jammerlijke ondergang. Waarom was jonkheer Leonce, van de Burcht, toen niet bijgesprongen? Dat had hij wel mogen doen voor zijn oom. Of zat hij zelf in 't nauw op dat oogenblik? Eigenlijk kon nooit iemand zeggen hoe het stond op de burgemeestersburcht. Baltus had hem nooit vertrouwd en de jonkheer wist het. Met heel de rest van het dorp leefde Baltus in vriendschap of althans in verstandhouding. Natuurlijk wanneer het tegen de verkiezing aan ging, werd de verhouding met de boeren die op de hand van den burgemeester bleven of blijven moesten, meer gedwongen. Dat duurde slechts eenige
dagen, hoogstens enkele weken. Maar tusschen hem en den jonkheer bleef de toestand gespannen: En het is ook best zoo, dacht Baltus. Misschien zullen we eerlang onze krachten nog eens meten.... We zullen dan eens zien of de boeren nog met hetzelfde hart zullen ter stembus gaan als vóór den oorlog. Baltus had nu
| |
| |
haast twintig jaar in de minderheid gestaan eerst tegenover den ouden burchtheer, nadien tegenover den jongen. En dat was geen schande. Want hij had ook meneer pastoor tegen zich gehad. Die stond met het gezag en wilde niet dat daaraan getornd werd. Maar nu krijg ik een kans, dacht Baltus.
Hij liet zijn oogen nog even strijken over het land en het dorp, dat in mist begon te verwazen. Boven de achtergebouwen van het Vlierenhof zag hij een grijze kolom rook opgaan. 't Is nog te vroeg om den kermisoven te stoken, vond Baltus. Maar hij begreep hoe ongeduldig Klara te wachten zat op Willem.... Hij moet terugkeeren, dacht hij, hij moet terugkeeren.
Baltus daalde nu langs de voor door het loofland naar den veldwegel toe. Hij rook de sterke geur der blaren en het deed hem goed. Maar van den heuvel hoorde hij een rijtuig den steenweg afdokkeren, dorpwaarts. De dokter stak zijn hoofd buiten de kap en groette met de zweep. Baltus lichtte even zijn muts op en mompelde een goeden dag. Als de dokter voorbijrijdt, loopt er een schaduw over het land. Dan is er ergens ziekte of ongeval. Dan steken de boeren hun schop in de aarde of houden hun span stil en kijken hem achterna. Alle scherts en gelach vallen stil, want een boer laat geen dokter komen voor een beuzelarij. Hij kent de kracht van bloemen en kruiden en zijn lichaam is gehard tegen zeer en ziekte. Als hij den dokter roepen laat is 't dat een gewoon menschenverstand geen weg en raad meer weet.
Baltus kon den doctor langs zijn boomgaard volgen tot aan zijn hoeve en hoorde 't gekletter der hoefijzers tegen de muren aanstooten. Maar in zijn huis was alles goed en gezond. Hij bleef weer staan om het heele bedrijf en den boomgaard ernaast en erachter te overschouwen. Dat was zijn burcht. Als die eens zal herbouwd zijn, zal ze misschien langer staan dan de andere, dacht Baltus zelfvoldaan. Volgende lente begon hij met de schuur. Vóór hem golfde de boomgaard naar de hoeve toe. Hij had er vorig jaar nog twee hectaren kunnen bij leggen. De boompjes tierden goed. Wanneer die eens in hun volle dracht zouden zijn, kon hij, zoo 't hem lustte, de armen kruisen en leven van de vruchten. Natuurlijk zou de prijs van het fruit nu naar beneden gaan; maar van dien eenen boom ginder tegen den hopast had hij in 1916 ruim duizend mark opgestreken. Reken dat maar eens uit!
| |
| |
Op den wegel kwam hem een vrouw met een kindje op een kriependen kruiwagen tegemoet gereden. Er liep nog een kleine jongen voorop, maar toen ze Baltus naderden ging hij naast zijn moeder stappen en hield de berrie vast.
- Gaat ge 't nog wat opschilderen? vroeg Baltus, die merkte dat ze een pot verf aan haar hand droeg.
- Het moet toch schoon zijn als de man terugkomt, antwoordde de vrouw. Maar haar stem was onzeker.
Ze was blijven staan zonder haar kruiwagen neer te zetten.
- Als hij maar terugkomt, zei ze nog. 't Is toch zoo wreed dat wachten en die onzekerheid.
- Ik weet er iets van, antwoordde Baltus. Ge hebt toch nog nieuws gehad einde September....
De vrouw knikte maar zei: de ergste slagen zijn daarna gekomen. Dan, na een korte poos: 't zou toch erg zijn indien hij niet terugkomen moest; hij heeft ons Berthake daar nog nooit gezien, en 't kind wordt met Kerstmis vier jaar....
- Maar moed houden, zei Baltus, moed houden. Maar hij was blij dat de vrouw haastig doorreed, want hij voelde de wanhopige nutteloosheid zijner woorden.
Aan den hoek van den boomgaard bleef hij staan. Was dat niet een heerlijke kans geweest, die twee hectaren vlak naast zijn ouden boomgaard te kunnen koopen? Dat gaf nu vijf bunder boomgaard aan één stuk. De haag kwam goed in groei. Een enkele plant hier of daar moest hij laten vervangen.
Baltus hoorde menschenstemmen en keek om. Hij zag den pastoor staan praten tegen de vrouw met de kindertjes. Zal ik doorgaan, vroeg Baltus zich af. De pastoor en hij waren nooit beste vrienden geweest. Waarom moest die zich ook bemoeien met politieke twist of veete, waar hij zich best terzijde houden kon. Ze waren toch allemaal zijn parochianen, Baltus alvast zoo voorbeeldig als de jonkheer. Maar voor het overige moest Baltus erkennen dat het een heilig priester was. Het was hem nooit te veel of te vroeg. 's Zomers zat hij soms al te vier uur in den biechtstoel om de menschen te helpen die op reis of aan den arbeid moesten en de H. Communie uit te deelen. Hij deed dan zelf de kerk open, stak lampen en kaarsen aan, speelde priester en koster te gelijk. Maar buiten zijn kerk had hij nooit veel voeling gehad met
| |
| |
de menschen. Boeren zijn handelbaar en gedwee genoeg; maar ge moet weten hoe ze aan te pakken. En dat wist hij niet. Het was wel iets beter geworden in den laatsten tijd, maar ze moesten eigenlijk nooit mannen van de stad naar den buiten sturen. Baltus hoorde meneer pastoor naderkomen, keerde zich om en groette. De geestelijke bleef staan, schoof zijn hoed wat achteruit en stak zijn handen achter zijn singel.
- Ik zou 't op den duur nog te warm krijgen, zei de geestelijke.
- Ik zie 't, bevestigde Baltus. 't Is anders koel aan 't worden.
- 't Was een heele wandeling, zei de priester. We zijn ook weer een jaartje ouder geworden. En nu raak ik nog mijn uitstekenden helper kwijt. Wie weet wien ik in de plaats krijg.
Baltus keek hem verwonderd aan. Ging de kapelaan weg? Bestuurder van een vrouwenklooster te Halle? 't Was het eerste woord dat Baltus er over hoorde, en het speet hem wel.
- Dat wordt een heerlijke boomgaard, bewonderde de geestelijke nog; als die eens in zijn vollen wasdom en dracht zal staan..
Baltus knikte met stralende oogen.
- Voor meneer André moet het een smartelijke dag geweest zijn toen hij zoo heel zijn landelijk bezit van de hand moest doen. En daarop al dat gesukkel met mevrouw Elise.....
- Gaat dat nog niet beter, vroeg Baltus.
- Integendeel. De geestelijke vreesde dat ze 't jaar niet ten einde zou gaan. De oude heer was zoo gewend geweest elken dag een wandeling te maken door het land, zijn land.... Ik geloof niet dat hij 't laatste jaar nog eenmaal 't dorp is rondgegaan, zei de priester.
- Het was zeker een harde slag voor hem, beaamde Baltus; maar het land is bij de boeren ook in goede handen. Het is misschien best dat er om de tachtig - honderd jaar een verschuiving plaats heeft van de macht en het bezit.
Baltus had al meer dat thema aangeroerd, maar de geestelijke antwoordde alleen met een ironischen glimlach: Als de boeren nu maar niet denken dat ze voort kunnen zonder den zegen van boven.
| |
| |
Ze praatten nog even over Willem die nu wel spoedig thuis zou komen.
- Ik wil het hopen, zei Baltus, want op den duur is 't niet meer uit te houden.
- Natuurlijk komt hij terug, bemoedigde de priester. O.L. Vrouwke zal wel zorgen voor onze jongens. Daarop ging hij den wegel neer en stapte den steenweg af.
Baltus bleef nog even frutselen aan de haag; dan volgde hij. Aan de achterdeur der hoeve riep een vrouwestem tweemaal en langgerekt: Bal-tus, Bal-tus. De boer zette zijn handen als een trechter rond zijn mond en riep terug: o-o-
Toen hij den slagboom achter zich sloot hoorde hij opeens op den toren het kort geklep voor een berechting en terzelfdertijd zag hij den hovenier van het Kasteel ter Beke, met zijn klompen in de handen, den steenweg oprennen.
| |
II.
Willem wipte van den tram en knikte nog eens goeien dag naar de reizigers die hem achterna keken. Met veerige beenen stapte hij de holle, mullige baan op en meteen stond hij in de open hoogte en zag ginder tegen den westerheuvel zijn hoeve liggen en het dorp in de laagte en heel het lieve land van zijn geboorte. Hij zag de roode daken en de witte muren van zijn huis tusschen de ijle kruinen van pere- en appelaars. Hij had willen roepen: Hallo, hallo, en wuiven met zijn hand.
Hij moest even staan en ademen.
Wat was het een pracht van een streek, met zijn zachte glooiingen en heuvelen naar de vier gewesten. Zijn hart zwol en hij zette zijn longen uit om de zuivere sterkende lucht in en uit zijn borst te laten stroomen. Hier lag zijn arbeidsveld. Vier jaar had hij gestreden met de wapenen voor de bevrijding van zijn land. Nu zou de nieuwe taak beginnen.
Maar hij moest zijn moederke zien, en vader en zijn broer; de meiden en de knechten, de koeien en de paarden, heel het leven en bedrijf op de hoeve weerzien en bevoelen met zijn handen. Hij zette 't opeens op een loopen, de veldbaan neer. Maar hij bemerkte menschen aan den arbeid op den kouter
| |
| |
en hield weer in. 't Was een beetje gek voor een jongen van zes en twintig. Hij moest voorbij het hof ter Vooren; maar hij stapte haastig door, zonder binnen te kijken. Er was misschien volk op de koer en hij had geen lust om te staan praten. Hij wilde te huis zijn. De grond begon te gloeien onder zijn voeten en hij schoof zijn muts achteruit. Hij kon nu heel de dorpsstraat zien liggen van aan de Burcht en langs de pastorij met zijn reuzige kastanjeboomen, tot aan het kasteel ter Beke. Heel aan den overkant van het dorp tusschen een troppeltje huizen en boomen stond op den grauwen heuvelrug, de molen met zijn vier zeilen in den wind te malen. Heel in de kom van het dorp tegen de beek, lag Klara's hoeve onder het losse gezwaai van zeven zwierige populieren. Maar zijn oogen keerden altijd weer naar zijn ouderlijk huis als naar een baken.
Daar hing een roode schemer in de lucht en in de laagte waasde lichte smoor over de meerschen. De avond was aan het vallen.
Opeens begon een klok te luiden; dan viel een tweede in en dan een derde. Willem schrok en bleef staan. Daar was iemand gestorven in het dorp. En drie klokken? Zoo luidden ze alleen voor den burgemeester, voor het kasteel ter Beke, voor den notaris en voor.... Meteen was hij weg en holde den heuvel neer.
De weg maakte een grooten zwaai langs de kerk om. Die was te lang. Willem stak recht over het tarwe- en loofland naar beneden. Daar tusschen de twee wilgen wist hij de beek het smalst. Hij sprong er over; kroop tusschen den ijzerdraad van Vercammen's weide door en rende de losbaan op. Almaar stonden zijn oogen gericht op zijn hoeve, om te zien of er niet een teeken te bespeuren was. Maar de hoeve lag rustig in den avond en daar wemelde een straaltje blauwe rook uit de schouw.
Eindelijk was hij aan den boomgaard. De slagboom stond open. Hij sprong door de achterdeur naar binnen alsof de vijand hem op de hielen zat. Doch er was niemand in de schemerige huiskamer. Hij riep: Moeder, moeder.... en dan luider: Moeder. Maar hij kreeg geen antwoord. Hij liep naar de slaapkamer: Moeder, moeder. Maar hij schrok van zijn eigen stem ‘Dan weer de huiskamer door en recht naarden koestal.... Daar
| |
| |
kwam zijn moederke juist uit den donkeren met haar emmer in de deuropening.
- Moeder, moederke!
- Och jongen, mijn liefste jongen toch....
Ze lagen in elkanders armen en achter hen stond Lowies, de oude meid, te huilen in haar grauwen voorschoot.
- Kom binnen, zei moeder, toen ze weer spreken kon, kom gauw binnen, ge zult moe zijn. Toe Lowies, haal eens....
- Is Lowies daar ook? Wel, hoe is 't met u? en hij gaf ze een klinkenden handklap.
- Goed, goed, zei ze; maar ze schudde 't hoofd, want het was te veel geluk ineens.
- Och jongen, jongen toch, ging moeder voort, - en dat we er niets van wisten dat ge vandaag terugkwaamt. Vader zal seffens komen; hij is naar den gemeenteraad.... en Theo is naar den molen. Ga zitten, ge zult moe zijn.
Ze liep haastig hesp halen in den kelder en Lowies kwam binnen met het nieuwbakken brood. Maar hij kon niet blijven zitten. Hij moest elk stukje meubel bekijken en betasten als wondere kostbaarheden. Boven de schouw stonden al de gebloemde potten en doozen nog precies zooals vier jaar geleden. De klok gaf nog denzelfden snok en de oude legkast stond daar overanderd met haar koper slotwerk; maar op de tafel lag een nieuw zeildoek.
- Klara komt straks, zei moeder terwijl ze de kachel aanpookte.
- Zoo, antwoordde hij en kwam naast zijn moeder staan. Wel moederkelief toch, dat ik u nog weerzie, en hij nam ze opnieuw in zijne armen en streelde en zoende haar grijze hoofd.
- Dat hebben we aan haar te danken, zei moeder en wees naar het Mariabeeldje op de schouw. Naast het Lieve Vrouwtje stonden reeds twee kaarsen te branden als een dankgebed.
Lowies zat boterhammen te snijden; maar ze moest een paar malen hare tranen afvegen met haar mouw. Willem klopte haar vriendelijk op den schouder en dat deed haar goed. - Altijd dezelfde, moeder, altijd dezelfde.
De meid twijfelde of ze nu niet ‘meneer’ moest zeggen, maar dat ging niet.
| |
| |
- Ja Willem, zei ze, maar 't heeft lang geduurd. 't Werd tijd dat er een einde aan kwam.
Door de open poort kletsten paardenhoeven en daar hotste eene kar naar binnen. Terzelfdertijd stampte iemand zijne schoenen af aan de voordeur.
- Vader is er ook, riep Willem en hij was al de deur uit.
- 't Is toch een goeie jongen, hè Wies, zei moeder en de oude meid knikte.
- Morgen begin ik een novene voor ons Lief Vrouwke: den grooten beeweg negen dagen achtereen, zei ze nog en van avond stuur ik Fred met een stuk hesp naar....
- Wel, wel, wel, hoorde ze vader bezig in den gang en triomfantelijk kwam de boer binnen met zijn oudsten zoon.
- Wel wat zegt ge daarvan, moeder, is dat geen kerel geworden. We hebben hier ook gewerkt; we zullen morgen eens rondgaan; maar.... 't voornaamste is dat gij terug zijt. We waren toch al uit den angst want Pol van den smid had u te Gent nog gezien. Heeft moeder het al verteld?
Theo was mee binnengekomen en bleef met zijn rug tegen 't venster recht en sprakeloos staan kijken naar zijn broer.
- En wat zie ik, vroeg Baltus, zijt ge gedecoreerd? Ik had het in den donkeren nog niet gezien. Moeder, draai het licht eens op.
Ja, ze hadden hem ook wat gegeven, 't oorlogskruis. Minder konden ze niet voor vier jaar dwangarbeid. Ze waren er vlugger bij wanneer ge met uw beenen in de lucht geschoten werd.
Kardoentje, de koordenverkooper stak opeens de achterdeur open en duwde zijn hoofd binnen: - Geen teugels te koop, geen bollekens koord, geen zakkenband of droogkoorden; goede, dikke, sterke droog - maar Jeminismaranta wie dat daar is.... wel Willem toch, wat plezier van u te zien. Hij stuikte naar binnen, gaf Willem een hand dat het kletste en wilde zijn zak afzetten.
- Ja maar nu niet, bevool Baltus, kom volgende week maar eens kijken, vandaag hebben we geen tijd.
Kardoentje wist dat hij niet aandringen moest en was met een ‘goeien avond allemaal’ de deur uit.
Hij was haastiger om zijn nieuws aan den man te brengen dan om zijn koorden te verkoopen. De eerste dien hij ont- | |
| |
moette was de veldwachter, op gang met de lastenbrieven; die bracht het nieuws naar den Kluitberg; de tweede was de bakker, die met zijn hondenkarretje brood uitvoerde; die bracht het naar het Molenveld; de derde was de barbier op zaterdagavondronde, die bracht het naar het Roggeveld. Voor de dorpsstraat zorgde hij zelf. Een half uur nadien wist heel het dorp het; de koster en de schoolmeester, de pastoor en de notaris en al de boeren op zijn weg.
De eene was de deur niet uit of de andere stapte de hoeve binnen.
- Hij is nog gegroeid, vond de schoolmeester, die hem als kleine jongen op de banken had gehad.
- En gezond! bewonderde de koster, die kort van adem was geworden. Dat leven heeft hem toch geen kwaad gedaan.
- 't Was een hondenleven, zei Willem beslist. Maar nu is 't uit.
Ze wilden dat hij zou vertellen hoe 't allemaal gegaan was, maar Willem kon niet. Later, later. Hij herhaalde alleen: 't Was verschrikkelijk en dan weer: Maar 't is uit; - 't is uit, en hij sloeg zijn armen open.
Vader dronk ieder woord met zijn lippen en zijne oogen, en moeder was druk doende, haalde stoelen bij, schonk de glazen in, pookte de kachel aan, maar moest altijd terug kijken naar haar jongen, die eindelijk weer veilig thuis was.
Ze hoorde kloppen op de gangdeur en ging kijken. Dan deed ze teeken aan Willem dat hij komen moest. - Ga er mee in de ontvangkamer fluisterde ze. Daarop schonk ze nog eens de glazen vol.
- Klara, zei Willem gedempt. Het meisje lag in zijn armen, veilig in de donkerte van den gang en krachteloos van geluk.
Willem leidde haar in de nevenkamer. Ze bleef dóórweenen en drukte zijn handen tegen haar hart. - Ik ben zoo bang geweest voor u, zei ze snikkend, ik ben zoo bang geweest. Hij zoende haar voorhoofd en haar blonde haren. En toen hij ze gezoend had was het of zijn lippen een oude zoetheid herproefden en hij zoende haar opnieuw, langer en vuriger, zoende haar voorhoofd, hare oogen, haar mond. Hij wilde spreken, maar wist zelf niet wat hij zeggen wou. Zijn hart was troebel van geluk en angst tegelijk.
| |
| |
- Laten we in de huiskamer gaan, stelde Willem voor, 't is hier te koud in die onverwarmde kamer.
Maar Klara wou niet. - We zitten hier goed, zei ze, en drong nog dichter tegen hem aan. Ze voelde zijne armen om haar keel en borst knellen, maar ze had willen roepen: Knel me nog vaster en wurg mijn keel en longen dat ik haast niet meer ademen kan en huil van pijn. De stem van Willem was nu dof en hijgend geworden en in de vaalte die door het raam viel zag Klara den donkeren brand zijner oogen. Telkens ze de omklemming zijner armen ontspannen voelde, wrong ze haar lichaam tegen zijn borst aan, tot de greep van zijn handen weer haar krachteloos geluk omknelde.
In den gang en de huiskamer was er rumoerige drukte en hard gelach. Glazen werden neergeploft en stemmen riepen: Willem, Willem, morgen komt er nog een dag!
- Ik ga, zei Klara. Ze voelde nog eenmaal den zaligen beet van Willem's tanden aan haar mond, dan sprong ze recht.
Willem leidde haar buiten langs de groote poort. Ze bleven nog even onder het donkere wagenhuis staan. Hij voelde dat ze nog eens gezoend wilde worden en hij zoende haar. Dan stapte ze haastig naar huis.
Vader was blij toen Willem terug in de huiskamer trad. Ze praamden hem altijd weer om te vertellen over zijn leven aan het front en hoe 't gegaan was, of er elken dag gevochten werd en hoe 't geëindigd was en hoe hij dat examen nog had kunnen afleggen tusschen al dat vechten. Maar er was niets over te vertellen. Moeder had nieuwe kaarsen aangestoken voor het Lieve Vrouwebeeldje.
Toen de drukte weg was zei Baltus: Kom, we gaan vanavond nog eens naar de stallen zien. Dat was hun oorlogswerk geweest. Ze gingen, vader en Willem en Theo.
- En morgen doen we onze ronde in het dorp en op het veld, zei vader. Ge zult ervan staan kijken.
* * *
Willem was gelukkig als een kind toen hij weer in zijn eigen oude bed lag. Even moest hij lachen toen hij weer zooals vroeger de veer hoorde kraken in 't midden. Een poos bleef hij liggen met zijn twee handen voor zijn aangezicht.
| |
| |
Daar was een onnoembaar geluk in zijn hart dat zwol als een zeil in wind en zon. Maar hij aarzelde om zich over te geven aan dat geluk, zich onder te dompelen in het geluk.
Zoo was hij dan weer bij het meisje dat hij eenmaal had liefgehad met de frissche ontroering van liefdesontwaken, en dat van hem was blijven houden, sterker nu dan ooit, met het ongeduld van een lente die naar den zomer bloeit. Maar de scheiding had voor hem te lang geduurd, en een bewustzijn gewekt dat hij nooit meer geheel wegrukken zou. Hij had zijn hart voelen stijgen boven de kinderlijke liefde zijner jeugd en stijgend vervreemden. Nieuwe verlangens waren ontwaakt en nieuwe krachten. Wat wist hij van de wereld toen liefdesspel begon; wat wist hij van zichzelf toen hij dien heuglijken zomeravond den heuvel besteeg om niet meer terug te keeren, vier jaren lang. Daar was reeds het tweede oorlogsjaar eene onrust beginnen knagen in hem. Zijn meisje was goed, aanhankelijk en liefdevol. Maar dat andere.... dat hij niet duidelijk voelde of zeggen kon? Weken lang was hij toen diep ongelukkig geweest. Daarna was het weer rustiger in hem geworden; hij was opnieuw gaan verlangen naar een briefje, een enkel woord van haar. Maar dat was niet blijven duren. Hij was weer gaan denken en dubben. Overdag en tijdens de rust in de doorschoten dorpen vond hij zichzelf niet terug. Hij zocht de eenzaamheid, maar hij vond ze niet. Doch 's nachts, in zijn aarden verschansing aan den IJzer, terwijl de afgeloste makkers naast hem sliepen, sloeg hij raad met zichzelf. Maar hoe meer hij door-dacht, hoe meer zijn hart houvast verloor. Dan was hij vaak opgestaan en in de duisternis, waar de brand door sloeg der ontploffende granaten en obussen, had hij langs de grachten gestapt waarin de jongens hokten, om te zien of de wachten waakten. Kogels sisten langs zijn hoofd voorbij met een verraderlijke nijdigheid: maar 't was of hij in die oogenblikken zijn leven minder achtte. Morgen schrijf ik haar, dacht hij dan. Maar hij deed het niet. Kon hij 't geluk van het meisje dat zooveel angst om hem geleden had, breken ineens? 't Was beter dat ze ten slotte zijne onrust aan zijn zwijgen raadde. Zoo
gingen de jaren voorbij en het einde naderde. Daar was een ongeduld gaan groeien in alle harten en een onbedwingbaar verlangen naar huis, naar moeder, naar een vrouw,
| |
| |
naar een meisje, naar iets. En op een avond dat hij den hemel van sterren had zien wemelen van het Oosten tot over zee, en ergens uit de verschansing den zaligen weemoed van een lied had hooren opstijgen, had hij gevoeld dat zijn hart mede verlangde naar een meisje, naar zijn meisje. De onrust was nog blijven knagen, maar de begeerte was al maar door gegroeid alsof het opnieuw geluk werd.
Zoo was hij thuis gekomen: nog wankelend in zijn wil, aarzelend, maar meer en meer verwonnen.
En toen hij haar weergezien had dezen avond, haar had voelen ademen op zijn borst en hare tranen had voelen loopen langs zijn wangen, en gevoeld had hoe dat schoone, jonge lichaam in al deze jaren was opengebloeid als een bloem, hare lippen had gevoeld en geproefd als een vrucht, toen had hij begrepen dat hare armen om zijn hals sterker waren dan zijn onrust en wil. Misschien zou 't niet heelemaal worden zooals hij 't gedroomd had; maar het kon toch een rustig en sterk geluk worden.
Zoo kwam ten laatste de slaap over hem. Zoo kwam de morgen. Hij had zoo dikwijls geboft voor zijn kameraden: als ik weer eens mijn oude kleeren zal mogen aantrekken.... Hij mocht het nu doen, maar deed het niet. Hij keek in den spiegel of alles goed zat, zijn gordel, zijn kepi, zijn snor, het lintje. Ziezoo.
- Zijn we er, vroeg vader, die zijn jongen nog eens van het hoofd tot de voeten monsterde. Moeder bleef in de deur staan tot ze de poort uit waren.
Wat was de triomfantelijke terugtocht in de hoofdstad des lands geweest, onder de oogen van den koning en het juichende volk, tegenover deze eerste, stille wandeling door zijn eigen geboortedorpje en zijn eigen dorpsche lieden.
De menschen kwamen buiten geloopen om den jongen geluk te wenschen met zijn behoud en vader voor zijn terugkeer; de vrouwen pakten hun kleine kinderen uit de wieg en wilden er bij zijn. Aan alle deuren werden Baltus en Willem opgehouden. De menschen hadden geen handen en geen oogen genoeg. Was me dat een flinke kerel geworden! Daar waren er verschillende thuis, die en die. Wist Willem 't niet? Nee, hij wist het niet. Ze waren in dat laatste offensief zoo door elkaar geslagen,
| |
| |
de een wist van den ander niet. De vrouw van den slachter verwachtte haren man elken dag; die was geinterneerd geweest in Holland. Stan van den smid stond al voor het vuur met opgeslagen mouwen. Hij gooide zijn hamer waar hij vliegen wilde en liep naar buiten. Ze hadden elkaar niets te vertellen, ze wisten er alles van, maar ze waren blij dat ze verlost waren uit die hel.
Vader stond er naast, zei af en toe ja-ja-ja, keek en bewonderde.
Jantje Vranken stond zijn pijp te rooken voor zijn gevelmuur. Hij wreef zijn rechterhand af aan zijn broek en kwam naar Willem toe.
- Ik moet u toch komen gelukwenschen, zei hij, en u ook, Baltus. Maar meer kon hij niet zeggen, zijn gemoed kropte. Ge weet toch dat onze Victor.... Zeker wist Willem dat, het speet hem vreeselijk.
- En hij heeft dat laatste kind nooit gezien, huilde Jantje.
- Ik heb zijn vrouw met de twee kinderen verleden week nog gesproken, zei Baltus. Ja, die oorlog was een vreeselijk ding geweest.
- Ge weet toch dat hij gedecoreerd is geworden, zei Jantje. 't Schijnt dat we ze zullen krijgen.
Zeker zou hij de decoratie krijgen. Victor had ze dubbel en dik verdiend. Toen gingen ze verder, door de dorpsstraat. 't Was speeltijd en de kinderen liepen op het kerkplein. Daar was geen een die nog verroerde, maar ze keken hun oogen uit. De onderpastoor was op afscheidsronde. Hij mocht wel gelukgewenscht met zijn benoeming. - 't Bewijst dat we niet zoo jong meer zijn, lachte de kapelaan.
Vóór de kerk stond het groote witte Vlierenhof. Uit de boogpoort kwamen vier stevige paarden gereden met een mestwagen de dorpsstraat op. Het gloeiende gezichtje van Klara verdween plots achter het raam en liep naar den gang. Moeder sloeg haar bevende handen aan haar hart. - Ha, ha, zei ze, Goddank! Willem kuste haar op beide wangen. Hij was dat niet gewoon geweest vroeger, maar nu liet hij zich gaan. Jan zat op den zolder, Leo in den paardenstal, Pol en Vital in de schuur. De broers kwamen alle vier.
Baltus stond er bij en knikte maar. Wat zegt ge nu van zoo'n
| |
| |
kerel! Ze vonden hem prachtig. De flesschen stonden al op tafel, en ze dronken er op.
- Zonder de bezetting waart ge er bij geweest, zei Willem tegen Jan, den jongste. Dat was ook zoo. Maar de drie oudste broers waren vrij van dienst geweest.
Toen moesten vader en Willem verder naar nonkel Soo. De menschen stonden nu gereed aan de deur en 't ging maar aldoor van ‘alla proficiat!’
Ze kwamen voorbij de Stampershoeve; de dorschmolen ronkte in de open schuurpoort. Ze keken binnen. He, kwam Nardus naar hen toe? Heusch, Nardus kwam. Hij had niet veel tijd, want, ze zagen het, hij had den dorschmolen vandaag, maar hij wilde Willem toch de hand komen geven. En dat was vriendelijk van zijnentwege.
Dan sloegen Baltus en Willem de grintbaan in die langs de Burcht den heuvel opzwenkte. Het kasteel stond dicht en boven waren de gordijnen neergelaten, maar aan den grijzen gevel hing nog de vaderlandsche vlag te fladderen.
- Hoe gaat het nu op de Burcht, vroeg Willem.
Ja, wat zou Baltus daarop antwoorden. De jonkheer was al eenige dagen weg. Ge wist eigenlijk nooit wat de man uitvoerde. Er waren alvast dingen gebeurd onder den oorlog, die zeer verdacht roken....
Voorbij het kasteelbosch hield de grintbaan op.
- De aardenbaan is goed genoeg voor de boeren! spotte Baltus. Meneer de burgemeester hoeft langs hier niet te rijden.
Zoo kwamen ze uit achter ooms hoeve. Baltus bleef staan en keerde zich om.
- Zie - en hij wees met zijn vinger in de verte - zie ginder tegen den heuvel aan den overkant, die plek voor den molen, die was van ons, dat weet ge.
- Ja, toen stond er tarwe.
- Precies, nu staat er loof.
- Ja.
- Maar links in de heele breedte langs den aardenweg tot ginder aan die stakenhuisjes....
- Tot aan Peer den mandenmaker.
- Tot aan Peer den mandemaker, dat is nu 't onze.
Willem stond verbaasd.
| |
| |
't Was beste grond. Nog een paar jaren en dan zouden er vruchten op groeien zooals de boeren er hier nooit gezien hadden....
En de vetweiden van 't kasteel ter Beke, ginder achter het klooster, - maar die kon hij van hier uit niet zien - die had hij ook gekocht.
- Daar zullen we dezen namiddag of morgen eens langs wandelen, zei Baltus.
Dan gingen ze langs den boomgaard ooms hoeve binnen en de hond begon te blaffen.
* * *
Voor het acht dagen verder was, waren ze allemaal thuis of thuis geweest. De meesten moesten nog terug, de eene wat langer, de andere minder. Maar de oorlog was uit. Dat werd nu een heerlijke tijd voor wie de vreugde van het weerzien kende, maar in de andere huizen schrijnden de wonden opnieuw open en harten die gehoopt hadden tot den laatsten dag werden gebroken.
Ze gingen nu optellen wie er ontbrak, dat was een pijnlijk overzicht. Ze kwamen tot een en twintig, daarbij twee boerenknechten die als burgerlijke arbeiders naar Duitschland gevoerd werden, ziek terugkeerden en vorig jaar gestorven waren.
Maar het leven behield zijn rechten.
Baltus had al dikwijls gezegd: Als Willem terugkomt geef ik een banket voor heel het dorp. Hij kón dat doen en hij deed het. Zijn huis was te klein, maar op de binnenkoer der hoeve werd een groote tent opgetimmerd. De boeren kwamen kijken, door de open poort. He, dat was een kostelijk gedacht.
- Wacht maar, lachte Baltus, 't is nog maar een begin! We slachten het vetste kalf voor den verloren zoon. Maar hij slachte bovendien twee varkens en de oven rookte twee dagen aaneen en er werd bier gelost voor een heel dorp.
Moeder had er aan gehouden dat de dag beginnen zou met een dankmis en 't wou treffen dat de nieuwe onderpastoor al aangekomen was. Hij was zelf oud-strijder, maar zijn longen waren verzwakt. 't Zou niet meer gaan om nog achttien, twintig uren te week voor de klas te staan. Hier kon hij wel aansterken. Meneer de onderpastoor was op den kansel geklommen en dat was een sermoen geweest zooals hier nooit
| |
| |
gehoord was. Zijn eerste gedacht ging niet naar de levenden maar naar hen die ginder ver gevallen waren en rustten onder de zegening van het kruis. Hij sprak over hun leven, hun strijd, hun dood. Hoevelen had hij niet gesloten in zijne armen, hoevelen hadden hem niet hun laatste wil en wenschen toevertrouwd! Hij vertelde hoe hun laatste gedacht was gegaan naar hun dorpje en het huisje waar ze gewonnen en geboren waren. En hij had hun in moedersnaam nog een laatste kruisje gegeven voor de groote reis.
De menschen hadden al zitten hoesten en werken met hun zakdoek, maar toen opeens een vrouw luidop was gaan snikken was het of ieders hart brak.
De drukte duurde op de dorpsplaats tot tegen den middag. - Dat zet de maag open, beweerden de boeren; en ze dronken nog een glas.
Toen ze allemaal aan tafel zaten telde de veldwachter twee honderd vier en dertig man. Al de oud-strijders waren gevraagd en gekomen. Oude boerenveten en twisten moesten vergeten voor een dag; ze waren allemaal oud-strijders, kameraden geweest, hadden samen honger en dorst geleden, als beesten in hokken en schuren gelegen en gestaan en gevochten in het vuur. Met de jongens waren ook vader en broers gekomen.
Meneer pastoor zou graag gehad hebben dat de burgemeester ook werd uitgenoodigd. Maar daar was Baltus niet over te spreken. Konden ze nu gaan een vriendelijk gezicht zetten, nadat ze al die jaren als vijanden tegenover elkaar hadden gestaan? Baltus moest echter begrijpen dat het dan voor zijn pastoor zeer moeilijk werd om de uitnoodiging te aanvaarden. 't Waren allemaal zijn parochianen.... en 't was toch de overheid der gemeente.... Baltus begreep dat ook, maar zijn besluit bleef zooals het was. In dat geval zouden ze het moeten stellen zonder meneer pastoor. Het speet hem zeer, zei de geestelijke. - Mij ook, zei Baltus. Maar de onderpastoor kwam. Die was oud-strijder en was er dus op zijn plaats. Hij zat rechts van Baltus en zei 't gebed. Willem zat naast hem. Moeder was er ook.
Toen het eerste gerecht werd opgediend kwamen de boeren los en toen ze voor den roastbief zaten, waren ze in hun ele- | |
| |
ment. Achter hen brandden de fornuizen en de stemmen begonnen te ronken onder de tent. De avond viel vroeg in en de lampen werden aangestoken. - Haha, zeiden de boeren en ze werden drukker. Ze zaten nu niet meer zoo vast op hunnen stoel. Ze wisten langs waar ze buiten konden en ze gingen. Ze bleven een oogenblik staan praten in de lucht en gingen eens kijken in een stalling waar ze een lantaarn zagen branden. Vóór ze terug de tent binnengingen rekten ze zich nog eens uit en ze herbegonnen.
De veldwachter die achteraan zat in de tent om de orde te handhaven, begon te waarschuwen, maar de glazen werden opnieuw volgeschonken en ze wilden er eer aandoen.
- A propos, garde, is 't waar dat meneer Mathieu zijn vrouw en kind heeft laten zitten en het land uit is? vroeg zijn tafelbuur.
- Dat schijnt wel zoo, bevestigde de veldwachter, ik heb altijd gezegd dat zijn vader hem beter had laten stikken of achter den grendel draaien.
- Misschien ter wille van de vrouw en de eer van het kindje, dacht de andere.
- Dat kon wel, maar daar was geen redding van te verhopen geweest. De kerel was doorgebrand. Totaal doorgebrand, herhaalde de veldwachter.
En wat moest de vrouw nu aanvangen, vroeg een derde zich af. Hij geloofde dat hij ze dezen middag in de dreef had zien wandelen. Misschien ging ze terug naar haar moeder?
Of hier komen inwonen bij meneer André. Nu ja, dat zou ook geen pleizierig leventje zijn.
Maar aan de eeretafel werd tegen de glazen geklopt.
De veldwachter sprong recht en riep: Silence!
Meneer de onderpastoor stond recht. Hij begon met Baltus en de boerin te danken voor hunne vriendelijke uitnoodiging.
- Waar is moeder weer? vroeg Baltus. Ja, moeder was niet op haar stoel te houden, ze wilde voortdurend terug in huis en naar de keuken. Ze mocht gerust zijn overigens, alles liep in de puntjes. Daar zorgde Klara voor en ze had helpsters genoeg.
De onderpastoor was blij omdat hem aldus dadelijk de gelegenheid gegeven was een groot aantal zijner nieuwe paro- | |
| |
chianen naderbij te leeren kennen. Goed volk, dat wist hij. Vroom en wakker aan het werk. Hij was er bij voorbaat van verzekerd dat ze 't best met elkaar zouden stellen.
Zeker! riep de koster en daarop waren ze allemaal in de handen gaan kletsen. De kinderen die onder het zeil te loeren lagen, kletsten mee. Maar er was een tweede reden waarom hij zich verheugde mede aan te zitten: omdat hij hier openlijk zeggen kon hoezeer hij Willem waardeerde, en hoeveel hoop hij stelde op hem. Hij had hem niet in zijn bataljon gehad, maar hij wist dat het een van de dappersten onder de dapperen was, een jongen die plannen droeg in zijn hoofd en zich geven wilde aan zijn volk.
Terwijl Baltus aanstootte daverde 't handgeklap opnieuw door de tent. Toen hij den koster en den schoolmeester en nog andere boeren naar den onderpastoor zag gaan, kwam ook de veldwachter af met zijn glas hoog in de hand en hij stootte en zei: Allo meneer den onderpastoor, proficiat!
Willem moest danken en hij stond recht. Baltus klopte nu zelf met zijn mes op zijn telloor en iedereen zweeg.
Dit is het feest van de nieuwe broederschap, begon Willem. De banden die in het vuur gesmeed werden, zal de vrede niet meer verbreken. Zooveel we zijn hier en over heel het Vlaamsche land, wij blijven schouder aan schouder. Deze strijd is niet uitgestreden; de strijd met de wapens wel; de andere vangt pas aan.
Willem raakte in vuur en de menschen voelden dat een hooger gedacht boven hunne hoofden werd uitgezonden. Hij sprak over vrijheid, recht en onafhankelijkheid. Indien de oorlog in onze menschen dàt gevoel heeft wakker gemaakt, is heel deze strijd niet nutteloos geweest, betoogde hij.
Een half uur bleef hij aldus doorspreken en de menschen gaapten hem aan. Er is een oud spreekwoord, besloot Willem, dat zegt: Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Maar wiens brood eet gij nu? Het brood dat ge verdient met eigen handen, dat ge gezaaid en geoogst hebt op uw eigen land!
Wij, jonge mannen die den strijd hebben meegemaakt wij willen vooraan stappen onder de nieuwe vlag, wij willen de motor zijn die de beweging voortstuwt naar een nieuwen dageraad voor Vlaanderen.
| |
| |
- Van welke vlag spreekt hij, vroeg de knecht uit den molen, maar de bakker had geen tijd om te antwoorden, want het handgeklap verdoofde alle stemmen.
En toen schetterde de fanfare de hoevepoort binnen. Het zeildoek werd aan den ingang opengeslagen en de boeren sprongen recht. De meiden en de knechten schoven banken en tafels bij en 't bier spoot in de glazen.
De muziekmeester had zijn bril opgezet en trok een papier uit den zak. Toen hij met zijn dirigeerstok stilte had geëischt, begon hij:
Mij is de groote eer beschoren
in naam van onze sociëteit,
te zeggen zooals gij zult hooren
hoezeer onz' harten zijn verblijd.
't Was een lang en roerend gedicht en de muziekmeester mocht er hartelijk om gelukgewenscht. Hij kuchte en zei: Kruisrijmen zijn moeilijk, en hij stak zijn bril weer op zak. Ze hadden moeder teruggehaald uit de keuken en Klara ook en tante Cordula en al de meisjes die geholpen hadden. Maar meneer de onderpastoor had afscheid genomen.
Baltus deed zijn ronde door de tent.
- Wordt er hier niet meer geschonken, vroeg hij. Wacht, we zullen er Theo eens doen voor zorgen. Maar Theo was de tent uit. Misschien naar den stal gaan kijken of alles in orde was.
't Was laat toen de fanfare weer de poort uittrok en er waren leelijke gapingen in de muziek. De laatste boeren trokken mee. Ze schudden Kardoentje wakker die tegen den muur te slapen zat en legden hem in den paardenstal op stroo. Klara en iedereen was weg, de lampen waren gedoofd in de tent en de nacht lag over de hoeve. Toen sloot Theo de weidepoort achter zich en ging binnen.
| |
III.
Willem herbegon te tellen. Zestien zag hij er, maar de zeventiende molen vond hij niet. Hij liet nog eens langzaam zijne oogen schuiven over de frissche verte: Zuidwaarts de heuvelrug van Heiberg met het bronzen kruis op de kruin; west- | |
| |
waarts het zonnige Denderdal met de vruchtbare meerschen langs den stroom en in 't midden de lage groezeling der fabrieksstad, waar het grijze kerkschip en de zestiendeeeuwsche toren majestueus boven uitrezen, rechts de blauwige heuvellijn die tot aan de hoofdstad het noorden afdamde. Er woei een blijde, jonge wind en al de molens maalden zooveel ze malen konden. Willem ging terug zitten op een gevelden boom, maar hield zijn boek gesloten in zijn handen.
Een molenaar is de gelukkigste man van de wereld, bedacht Willem. Die staat daar als heer en meester over de streek en maalt en maalt het gouden graan tot voedzaam meel. 't Mocht regen zijn of zonneschijn, als O.L. Heer het maar waaien liet, de molenaar kon werken. Molenaars waren over 't algemeen oolijke philosophen. Toen hij nog een kleine jongen was had hij maalder willen worden. Want zijn kinderjaren hadden geen heerlijker tijd gekend dan de dagen die hij, telken jare, na de herfstkermis, doorbrengen mocht op den molen van oom Vital, te Nieuwenhove. Wanneer hij dan 's nachts wakker werd, lag hij te luisteren of de wind niet gekeerd was en oom de molen niet draaien moest en 's morgens was zijn eerste werk naar het raampje loopen om te kijken of de boomen bewogen en van waar de wind kwam. Dan trok hij den steilen molentrap op en keek eerst over de leuning naar de dertien molens die hij, bij helder weder, onderscheiden kon. Zoo hield hij iederen morgen overzicht en riep naar binnen, waar oom de zakken schikte: Denderwindeke zet bij, Meerbeke zit slap, Vollezeele rolt op.... Oom noemde ook de molenaars altijd naar den naam van hun dorp. Eens had hij oom gevraagd waarom hij altijd met de hand te frutselen stond in het lauwe meel dat door de houten goot van onder de ronkende molensteenen naar beneden kwam geloopen. Ik zoek naar den pauzenring, had oom geantwoord met een geheimzinnigen ernst. En oom had hem dan verteld dat er eens een paus op een molen geklommen was en zelf had willen malen, maar onvoorzichtig zijn vinger, juist zijn vinger met den pauselijken ring, tusschen de draaiende molensteenen had gestoken en afgemalen. Sedertdien zochten al de maalders van de wereld naar den pauzenring....
Willem voelde de lekkere warmte van de jonge Aprilzon in zijn rug. Het gras was zienderooge opgeschoten in de laatste
| |
| |
dagen, de koeien stonden uit. Ze waren nog een beetje verdwaasd van zoo opeens na de beslotenheid der wintermaanden in de vrije lucht te staan en werden dul wanneer ze den wind hoorden zoeven in hunne ooren, en stootten dwaas hun horens tegen elkander. Dan zetten ze 't weer op een loopen met hun staart als een wimpel in de lucht. Het koren stond al twee vuist hoog; de groote boeren waren aan 't heggen en ploegen op het haverland; 't werd tijd om te zaaien. De kleine boertjes waren bezig op hun aardappelveld. In de hopvelden bonden de vrouwen de eerste ranken om de staken die een wemeling van mastjes leken in de verte. Rond de huizen begon een wittig waas te komen van vroeg-bloesemende kerselaars. De perzikboomen droegen nog geen blaren, maar hunne kruin was louter roos van bloesem.
Willem keek omhoog. Daar roekoede een houtduif in den hoogen kanadaboom voor hem; hoog in de lucht zaten de leeuwerikken te preeken en de merels floten op elkander, als schalksche knapen.
Hij hoorde een fijn kinderstemmetje op den aardenweg en een klare vrouwenstem die riep: Niet zoo vlug Dorry, mamie kan u niet volgen. Maar Dorry liep en liep maar door. Toen zag ze opeens Willem zitten en bleef staan. Lucette kwam bij en gaf haar een handje.
- Wie zit daar, Mamie?
- Een meneer.
- Een brave meneer?
- Natuurlijk een brave meneer....
De meneer glimlachte, zeker was hij braaf. Dorry was moe, ze wou gaan zitten op den boom.
Willem stond recht en groette; Lucette knikte vriendelijk terug, terwijl ze hem open en belangstellend aankeek.
Dorry ging zitten; haar mama naast haar.
- Zoo moe! zuchtte 't kleine meisje, en liet plechtig hare handjes in haar schootje vallen.
- Wellicht van de eerste warmte, zei Willem belangstellend; maar meteen voelde hij zich verlegen omdat hij de eerste het woord tot mevrouw had gericht. Dat kon wel, beaamde Lucette met een glimlach. En Willem zag dat ze
| |
| |
groote, groen-bruine oogen had onder een dubbelen boog van donkere wenkbrauwen.
- Hoe heet die meneer, Mamie? vroeg Dorry weer.
Moest hij 't zelf zeggen of kende Mamie reeds zijn naam. Is 't niet Willem? vroeg ze. Zoo was het. Hij bekeek het kindje en hij bekeek vluchtig zijn moedertje.
- Wat heeft de kleine mooie, groote oogen, bewonderde hij. Dat waren de oogen van zijn Mamie, en dat wist Mamie ook wel.
De jonge mevrouw scheen heelemaal niet zoo koud en op afstand als de menschen meenden. Ze hadden ook zoo weinig gelegenheid gehad om haar te leeren kennen. Vóór den oorlog was ze maar eenmaal hier geweest op het kasteel ter Beke, daarna was ze in de groote vlucht mee de Hollandsche grens over gegaan en daar een paar maanden nadien gehuwd met meneer Mathieu. Al die jaren was ze buitenlands gebleven en Dorry was er het jaar na hun huwelijk geboren. Willem had ze nooit zoo van dichtbij gezien.
Dorry was weer rechtgesprongen en trachtte met beide handen moeders hoofdje voorover te halen om mamies neus tegen haar ronde neusje te drukken. En heusch, het ging. Dorry was sterker dan mamie. Toen moest Lucette weer lachen. Ze streek weer de kroezeling van haar donker haar mooi en door het matte brons van haar gelaat roosde aan de sterke ronde jukbeenderen het gezonde bloed.
- Ik dacht dat Dorry moe was, zei ze; anders gaan we voort.
Maar Dorry ging weer zitten.
- Zijt u nu heelemaal vrij van dienst, informeerde Lucette.
Inderdaad, dat was gedaan voor goed. Hij was blij dat hij zijn militaire kleedij had mogen wegbergen.
- Het stond u nochtans mooi, zei ze.
Had ze hem gezien? Ja, ze had hem gezien toen hij van de kerk terugkeerde, den dag dat ze zijn weerkomst hadden gevierd. Willem voelde zich gevleid. Toen ze een poosje gezwegen hadden zei ze:
- 't Is hier een heerlijke streek. Ik kende ze nog zoo weinig. Willem kon nu vrijer spreken; hij was trotsch op zijn land en zijn geboortedorp. Een dorp als een droom, met dat gothisch
| |
| |
juweel van een kerk in de kom en het gezonde bedrijf in de hoeven en op de heuvelen. Daarover begon nu pas de toover van de lente. Maar over een paar weken, indien mevrouw dan nog hier was, moest ze weer eens de heuvelen opgaan en de boomgaarden langs met hun overdadige witheid van bloesemtrossen....
Misschien bleef Lucette inderdaad nog wel eenige dagen; ze wachtte alleen op nader nieuws van haar moeder. Dorry had zitten figuurtjes teekenen op den aarden weg; maar ze werd weer moe en kwam terug haar plaatsje innemen tusschen Willem en Lucette.
Opeens vroeg ze: - Mamie, waarom ligt die boom hier?
- Omdat de menschen hem omgehakt hebben. - Waarom hebben de menschen hem omgehakt?
- Omdat hij te oud was.
- Waarom was hij te oud?
Ja, dat wist mamie niet. Willem ook niet. Toen vroeg Dorry verder:
- En blijft hij hier zoo altijd liggen?
- Nee, de menschen komen hem weghalen.
- Waarom komen de menschen hem weghalen?
- Om hem in planken te zagen, of misschien om er klompen van te maken.
- Klompjes, zooals van Dorry?
Toen moest ze aan Willem vertellen dat ze thuis mooie klompjes had met bloemetjes er op en een mooi leertje er aan, om Philomeen te helpen schuren.
Dat moesten prachtige klompjes zijn voor die lieve kleine voetjes. Willem sloeg van bewondering zijn handen in elkaar zoodat zijn boek op den grond gleed.
- Mamie, wat leest die meneer? vroeg Dorry.
Ja, dat wist mamie niet, maar dat zou Willem haar vertellen.
Iets heel moois. Van een jongetje dat op den rug van een gans in de lucht werd opgenomen en de wonderlijkste avonturen beleefde. Waren er plaatjes in? Nee, plaatjes waren er niet in, maar 't was toch heel mooi.
- En hoe heet dat jongetje?
- Niels Holgersen. Willem moest vertellen van Niels.
- Nee, je moogt meneer niet lastig vallen, zei mamie.
| |
| |
Dat was toch niet lastig, vond Dorry, meneer had het immers al gelezen. Maar 't verhaal zou veel te lang duren, zei Lucette nog. Meneer zou 't op een anderen keer vertellen. Zou hij? Ja, hij beloofde 't.
- Houdt u van de Nooren, vroeg Lucette dan weer, ik bedoel van de Scandinaafsche literatuur. Zij hield er dolveel van. Daar hadt ge tenminste wat aan.
- Ik heb zooveel achterstand in te halen, bekende Willem. Al zijn makkers van den buiten trouwens. Wat kenden ze van literatuur, van de moderne vooral wanneer ze na hun middelbaar onderwijs belandden op de Universiteit? Wat verzen van Gezelle, iets van Verriest, de Aya Sofia van Schaepman natuurlijk, een bloemlezing uit Streuvels.... veel meer was er niet te vinden in de collegebibliotheek. Het beterde maar het bleef nog treurig. En tijdens de vacantie had een boerenzoon natuurlijk noch gelegenheid noch tijd om te lezen. Er was geen boer, uren in het ronde, die een bibliotheek had, en bovendien onder het verlof viel er te werken, samen met broers en knechten op. Gezond was dat wel, maar het had zijn schaduwzijde. De eerste jaren aan de Universiteit had Willem alles gelezen wat hij grijpen kon, zonder orde of onderscheid. Daarop was de oorlog gekomen.... vier jaar lang....
- Indien ik u helpen kan, stelde Lucette voor, u kunt gerust komen; ik heb hier heel wat moois gevonden.
Maar Willem keek verlegen van verrassing en dankbaarheid. Ze zag het en herhaalde dat hij 't gerust doen kon. Ze begreep zoo'n toestand best. Haar schoonvader zou 't zeker goedvinden. Het was zoo'n beste man. Ze kenden hem niet genoeg. Hij las nog veel; maar de bibliotheek was toch vooral het werk geweest van Mevrouw Elise.
- U moet ze beter gekend hebben dan ik, zei ze vragend.
- Ik heb ze tien- en tientallen keeren ontmoet, bevestigde Willem; vóór en na de school. Ik zal dat fijngesneden gelaat en die heel witte haren nooit vergeten. Ik heb ze nooit anders gekend. Ze scheen erg veel van kinderen te houden.
Ze zwegen een poos. Lucy's oogen volgden een trein die achter den Dender door de vlakte sneed, het Noorden in. Dan bekeek ze Willem opeens weer en vroeg met verstolen spot in
| |
| |
haar oogen: Hoe staan de menschen eigenlijk tegenover de Burcht? Ja, wat zou Willem daarop zeggen. Zijn hoofd bewoog: zoo, zoo, en hij glimlachte alleen.... Maar ze begreep.
Dorry had honger gekregen. - Dan zullen we maar naar huis gaan, besliste Lucette. Als u komt, dan liefst na vijf uur, zei ze nog. Willem stond recht en dankte nog eens.
- Krijgt meneer een handje?
- Dag! zei Dorry en meneer kreeg een handje.
't Was ook voor Willem tijd om te gaan. Hij stapte den aardeweg op, maar toen hij even omkeek bemerkte hij dat ook Lucette zich omkeerde. Toen riep ze opeens naar Dorry, die wat achterbleef, dat ze zich haasten moest.
Willem zag vader uit het Molenhuis komen, naar hem toe, recht en vlug. Willem voelde zich telkens een beetje verlegen wanneer hij zijn vader en zijn broer arbeiden zag en hij daar liep en kuierde en maar studeerde of las. Maar vader vond het goed. Willem was geen college-jongen meer. En dan die ongelukkige achterstand door den oorlog. Hoe vlugger hij nu klaar kwam met zijn studies, hoe beter. Dat moest Theo ook goed vinden.
De bode had een brief voor u, zei vader, met den stempel op van het Parlement.
O, dat was vermoedelijk van den heer van de Putte, die hem uitnoodigde tot de vergadering.
Ze gingen samen verder.
- Was dat de jonge mevrouw van 't kasteel? vroeg vader. Willem knikte.
- 't Lijkt me wel een fijne, ontwikkelde vrouw, zei hij.
- Dat zal wel, zei Baltus. En even daarop: Die is weer boven water. Ze zal er nu wel voor zorgen dat haar man dat nieuwe fortuin niet meer in handen krijgt....
- Van wie heeft ze 't eigenlijk geërfd? vroeg Willem. Was dat niet 'n broer van haar moeder?
- Een half-broer, zei Baltus.
Een eindje verder bleven ze staan. Over de lagere stallingen heen zagen ze de metsers, die de nieuwe schuur optrokken, op hun stellingen staan en ze hoorden achter hen op den kouter de echo galmen van de stalen truweelen op het steen. Het zong
| |
| |
in Baltus hart als een lied van kracht en voorspoed en geluk.
- Tegen einde Mei is alles klaar, zei de boer.
- 't Zal prachtig zijn, bewonderde Willem, eens dat ook de stallingen zullen herbouwd en verruimd zijn.
Baltus zag het heele bedrijf al staan in zijn verbeelding, groot, vierkant en gesloten als een burcht. Ook het huis moet later afgebroken en heropgebouwd worden. Maar de schuur moest voorgaan, daarna komen de stallingen aan de beurt. De oude gebouwen waren te eng geworden voor den oogst en voor het vee.
Willem stond te kijken naar het land en den boomgaard en de heuvelen aan den overkant van het dorp; en hij kon er zijne oogen en zijn hart niet van verzaden.
- Wat ik eigenlijk zeggen wou, zei Baltus, toen ze aan den slagboom waren gekomen, over Klara moet ge niet veel spreken met Theo. 't Is beter niet. Daarop gingen ze door den boomgaard de hoeve binnen.
* * *
Die week was Willem niet gegaan; hij voelde een prikkelende begeerte en een verlammende aarzeling. Telkens hij er aan dacht was het of een vleugel over zijn hart streek. Maar de volgende week vroeg hij zich af: waarom ga ik niet? Over enkele dagen is ze weg en maandag herbeginnen de lessen.
Toen hij van tafel opstond, zei hij: ik zou wel een paar boeken willen halen op 't kasteel ter Beke. Hij had getracht het zoo onverschillig mogelijk te zeggen, maar hij hoorde een vreemde onzekerheid in zijn stem en hij wist dat hij kleurde. Maar vader had er niets tegen. Vader stond altijd zoo ruim en vertrouwend tegenover al wat Willem's studie raakte. Moeder wilde iets zeggen maar ze zweeg.
Het was Philomeen, de oude meid van meneer André die opendeed en Willem in de spreekkamer leidde. Maar ze kwam een oogenblik daarna meneer verzoeken in de bibliotheekkamer te komen, of hij wilde volgen. Hij zat in de hooge, lichte kamer die uitgaf op den vijver en hij bedacht hoe hij vele jaren geleden, toen hij als schooljongen in het bosch geslopen was om hazelnoten te plukken, mevrouw Elise voor ditzelfde raam had zien staan, met een boek in hare hand en luidop lezend naar
| |
| |
buiten. Hij had staan luisteren en daar was iets in haar stem dat zijn hart ontroerd had. Nu zat hij zelf voor dit hooge raam en wachtte. Daar was iets in zijn hart als de blijde geheime verlokking van een verboden geluk. Hij begon zich te berouwen dat hij gekomen was. Hij keek naar de diepe zware lederen zetels, de gesloten boekenkasten en schilderijen aan de wanden: landschappen die hij erkende, de vijver met het dobberend bootje, de Burcht in de lente, het berkenboschje.... Hij herinnerde zich nog wanneer meneer André dat had geschilderd. Hij had toen verbaasd staan kijken achter den rug van den schilder. Veel waarde zou dat natuurlijk wel niet hebben.... Willem schrok toen hij kort getrappel van voeten hoorde in den gang.
- Ik heb u laten wachten, zei Lucy, maar Dorry wou absoluut meekomen, toen ze hoorde dat de meneer van het vertelsel hier was, maar ze was zoo zwart als een moortje en moest eerst even gewasschen worden.
Willem was blij dat Dorry er bij was. Dat gaf een rustiger en veiliger gevoel.
- Hebt u al eens rondgekeken, vroeg Lucette opgewekt. Nee? u hadt het gerust kunnen doen.
Ze schoof de bibliotheekdeuren open. Een weelde van keurige banden, een rijkdom van kennis en schoonheid, een schatkamer waar Willem aarzelend voor te bewonderen stond.... Daar hadt ge Goethe en Schiller, compleet. Daar stonden de Russen, Dostojewsky, een tiental werken.... Hield hij van Dostojewsky? - Nu ja, veel had hij niet van hem gelezen. Schuld en boete, natuurlijk, en toen hij pas aan de Universiteit was gekomen, de gebroeders Karamasow....
En daar Björnson: Synnove? Mooi, is 't niet?
't Is het innigste wat ik van Björnson ooit gelezen heb, bewonderde Willem. En Ibsen? Hij kende wel een paar stukken van hem, maar verder niets. Nederlandsche literatuur? Nee, die had ze niet veel. Vondel, natuurlijk, maar van de modernen haast niets. Daar in de tweede bibliotheek hadt ge de Italianen.... Mooi en zoo warm, zoo menschelijk..... En minder brutaal dan de Spanjaarden....
- Kent u Italiaansch, vroeg ze.
- Ik lees het wel, zei Willem; dat heb ik bij mezelf in
| |
| |
de loopgraven geleerd; maar ik heb het nooit gesproken.
Terwijl hij een oogenblik later een prachtband van Foggazzaro's Daniele Cortis aan 't bewonderen was, voelde hij hoe Lucette hem van terzijde weer te bekijken zat.
- He, Dorry, wat heb ik u verboden? berispte Lucette opeens. Kleine Dorry was weer al de banden waar ze aan reiken kon, achter in de boekenkast aan 't duwen. Maar Dorry had nog niet begrepen waarom ze dat niet doen mocht. Was 't niet veel beter dat de boeken veilig achter in de kast zaten?
En kent ge dit, vroeg Lucette en reikte Willem een boek, terwijl ze gingen zitten voor het tafeltje tusschen de tuinramen. Willem las: ‘Het lied van de vuurroode Bloem’, door Linankowsky. Hij kende 't niet. Dan moet u 't beslist lezen, raadde Lucette aan, het is een boek vol verrukkelijken hartstocht en spanning.... Wat zijn onze gewone rommannetjes daarnaast eng, benepen en zwak. Hier voelt ge de ruimte, de sterke lucht, de natuur en de menschen die daarin bewegen, hebben bloed in de aderen.... die leven.... leven! Hè, was ze daarom zoo stil, onderbrak ze opeens, nu zijt ge niet braaf, hoor!
Dorry was netjes de plaatjes uit een kunstalbum aan 't losmaken.
- Ze zal het niet meer doen, verzachtte Willem.... Ze belooft het heusch, niet Dorry?
Willem zat nu rustig en gezellig, zelfs bevreemd dat het zoo van zelf ging.
- Nog een cigarette, presenteerde Lucette. Ze stak er zelf nog een op en achterover gebogen liet ze den rook in losse krulletjes omhoog dwalen.
- Het moet u wel vreemd hebben geschenen, zoo weer veilig thuis te zijn na die vreeselijke jaren, informeerde ze.
- Och 't betere is een mensch zoo gauw gewend, lachte hij.
Ze praatten nog even over den oorlogstijd. Lucy had wel lust gehad in 't begin om als verpleegster naar het front te gaan, vertelde ze. Maar.... Mathieu wilde niet wachten. Hij wou eerst trouwen. Er was een korte pijnlijke stilte. Ik heb later nog gepoogd om naar Frankrijk te gaan, ging ze voort; in den winter vooral kreeg ze telkens heimwee naar het Zuiden. Met haar moeder had ze destijds twee winters doorgebracht in Cannes.
| |
| |
- Ik heb er een paar malen mijn verlof doorgebracht, zei Willem. Eerst in December, de andere maal in Februari, toen de mimosa in vollen bloei stond....
- Maar ik vrees misbruik te maken van mevrouw's tijd, verontschuldigde hij zich toen Philomeen even aan de deur iets was komen fluisteren tegen Lucy. Hij was al opgestaan. Ze zei dat hij gerust nog wat blijven kon, maar hij dierf niet terug gaan zitten.
- Neemt U de ‘Vuurroode Bloem’ en deze andere twee boeken ook maar mee, zei ze. Ze ging enkele treden mee naar beneden; dan dankte hij nog eens en nam afscheid.
Zijn haastige stap was onvast toen hij zich langs het rhododenlaantje naar de poort haastte, maar in zijn hart was er een vreemd geluk geboren.
Toen hij den steenweg opging naar de hoeve zag hij opeens een mei steken boven het nieuwe schuurdak.
- Dat is klaar, zei Baltus, die het werk te bewonderen stond.
- Goed en vlug gewerkt, beaamde Willem.
Ze gingen over den dorschvloer en bekeken nog eens de pilaren en de balken en het stevige gebinte daarboven.... Dan bemerkte Baltus het pakje in Willems hand, maar gaf er niet verder aandacht op en stapte den paardenstal in.
* * *
Meneer André zei niet veel dien avond. Hij had een wee gevoel. 't Was de eerste maal dat hij vandaag weer eens een ronde gedaan had door het dorp en het veld.... Hij had wel geaarzeld eerst, maar toen hij daar na den middag tegen den vijver stond te kijken en zag hoe mooi de zon op het watervlak lang en hoorde hoe de vogelen druk bezig waren in de boomen - de koekoek riep maar door en in de kruin van een eik zat een specht te schateren - toen had hij zich toch beslist.
Jean, breng mijn laarzen, had hij gezegd, en maak Ourso los, we gaan er op uit. Jean had hem achterna gekeken, blij in den grond dat de oude heer weer eens buiten het park wilde. Zoo maanden alleen zitten en geen menschen willen zien en geen land, dat was heelemaal niet goed.
| |
| |
De man is wel verouderd, dacht hij.... Niks geen wonder trouwens....
Meneer André was het halve dorp rondgegaan, langs het klooster en de kloostermeerschen, de Wijngaerdhoeve, de Langerij, den eikenheuvel en over den molenkouter langs het elzenboschje terug.
De menschen waren bedrijvig aan den arbeid en de weiden liepen vol tierig vee. Hij was af en toe blijven staan kijken van op den weg. Vroeger liep hij we eens over de akkers heen; 't was zijn goed en de pachters en boeren zeiden niets. Maar hij had er geen recht meer toe. Ze waren nu zelf heer en meester geworden over 't land en hij voelde zich als uitgesloten staan turen voor een slagboom. Hij was vermoeid toen hij tuiskwam, hij was niet meer gewend zoo lange wandelingen te maken, zijn beenen werden stram en hij kreeg soms een vervelend geruisch in de ooren. Hij had dien avond last om naar boven te gaan. Lucette zag het en zei: Kom wat bij 't vuur zitten, de avonden zijn nog koel. Maar André liet zich in een diepen zetel zakken, rekte zijn beenen uit naar het open haardvuur en vroeg dan weer:
- Wat is 't voor een jongen?
- Hij lijkt me wel interessant, zei Lucette niet onverschillig, verstandig en korrekt. En na een poosje: Een flinke jonge man lijkt het zoo.
Ze stond tegen het vensterraam geleund en hief haar boek omhoog, zoodat het laatste licht er nog op viel.
- Maar zou 't niet beter zijn dat ge hem niet ontvingt, vroeg de oude man, zonder op te kijken van het vuur. Leonce zal het niet erg vriendelijk van u vinden.
- Waarom? deed Lucette verwonderd.
- Ja, natuurlijk, ik weet wel, 't is dwaas en kinderachtig al die ruzie en wringerij.... zoo jaren lang. Ze hebben ongelijk, allebei. Leonce heeft altijd zijn zin willen doorzetten en Baltus blijft koppig. Een boer is al zoo koppig van natuur.
Er werd zachtjes op de deur geklopt.
- Kom binnen, riep Lucette. Kom binnen.
Dorry kwam binnengeloopen in haar wit nachtjaponnetje. Ze sprong op mamie's schoot en sloeg hare armen om moeders hals en omknelde hem zoo hard ze kon.
| |
| |
- Grootvader, help me, die kleine deugniet wurgt haar mamie, riep Lucette met komischen angst.
- Ja, ja, zei grootvader, zonder op te kijken, Dorry is een schat.
- Nu is 't goed, zei Lucette, toen Dorry maar doorging met zoenen. Zeg nu ook Grootva goe'n avond.
- Zijt ge daar mijn lieve schat, zei de oude heer toen hij ze op zijn schoot hield.
- Zoo is 't niet mooi, vond Dorry, ik zal hem eens mooi maken. En ze begon den knevel van grootvader met haar kleine roze vingeren te krullen en dan streken die lieve handjes door zijn grijzen baard en streelden de dunne vlassige vlok haar weg van zijn voorhoofd.
- Grootvader niet moe maken, zei Lucette. Ze nam Dorry van zijn schoot. Nog een zoentje, zei Dorry, maar ze gaf er nog een tweede en een derde bij. Dan moest ze mee met Philomeen die te wachten stond.
De schemering hing in de kamer. Lucette was weer gaan zitten met den rug naar het raam gekeerd, maar ze las niet meer. De zon was weggezakt achter de boomen, de donkerte kroop langzaam van den grond tegen den kasteelmuur op en meteen was het avond geworden.
- Ik heb den jongen maar 't boek van Linankowsky meegegeven, hernam Lucette.... Hebt gij het toen heelemaal uitgelezen, grootva?
- Eenige bladzijden, zei meneer André, daar ben ik te oud voor geworden.
- Een mensch is nooit te oud om iets moois te genieten, verweerde Lucy.
Maar de oude heer had niet veel lust om te praten, dien avond.
- Weet ge wat ik vind, zei hij na een poosje nog, dat de menschen niet meer zoo vriendelijk zijn als vroeger; ze hebben iets brutaals gekregen in hun gesprekken en gebaren.
Hij zweeg en volgde zijn gedachten verder in de kronkelende speling van het haardvuur.
Toen het tijd was voor 't avondmaal kroop hij moeizaam recht en slofte de kamer uit.
* * *
| |
| |
Maar op zijn kleine kamertje dat uitgaf op de weide zat Willem bij de lamp gebogen over zijn boek. 't Was een nieuwe wereld die voor hem openging. Tusschen 't verhaal door moest hij telkens weer denken aan den namiddag op het kasteel en er was een zwellende blijdschap in zijn hart. Dan keek hij weer in het boek, maar tusschen de bladen hing dezelfde bescheiden parfum die Lucette om zich droeg. Hij vond het eigenlijk jammer dat vader al die jaren in ruzie had gelegen met den jonkheer van de Burcht. Nu ja, de Burcht was het kasteel ter Beke niet en hij was ervan overtuigd dat meneer André daarover heelemaal niet eens was met zijn neef. Mevrouw Lucette zeker niet. Maar het gaf wel een onprettig gevoel. Waar was hij weer? Nee, hij moest het heele hoofdstuk herlezen. Beneden hoorde hij 't gemompel van vaders en moeders stem; maar hij kon niet onderscheiden waarover zij 't hadden, en las voort.
Baltus en Mina waren 't niet eens over Willem.
- Hij had een betere partij kunnen kiezen, zei Baltus nog eens.
- Misschien, zei Mina, maar hij zal aan Klara een brave vrouw hebben, en ze heeft toch ook haar geleerdheid zooals al de andere, en ze heeft ten minste verstand van huishouden en zal 't niet allemaal aan haar lijf hangen.... Want al die juffertjes tegenwoordig... Ik heb er niks geen vertrouwen in....
- Hij hoeft geen juffertje te nemen, onderbrak Baltus, maar er zijn toch meisjes genoeg die rijker en van beteren stand zijn dan zij en ook braaf.... Een jongen die studies gedaan heeft zooals hij, mag zich overal aanbieden.
Baltus had zich destijds niet tegen de verhouding met Klara verzet. In 't begin dacht hij: 't is beter dat hij zijn hart op een meisje van hier zet dan op de Universiteit gevaar te loopen.... Doch Willem was nu toch oud en verstandig genoeg om te zien wat de wereld was en bood.
Maar daarover werden ze 't natuurlijk niet eens.
- Wanneer komt de jongen toch eten, vroeg moeder. Ze ging naar den trap en riep naar boven: Willem! Komt ge niet eten? Ik geloof vast dat hij in slaap zit, zei ze binnensmonds, maar ze riep nog eens en harder.... Dan trok
| |
| |
Willem de deur open en riep naar beneden: Ik kom.... Ik kom dadelijk.
Den volgenden zondag had Willem zijn boek meegenomen toen hij naar Klara ging. Ze zaten tegen den tuinmuur in de zon....
- 't Is een verrukkelijk boek, zei Willem.... Hij praatte maar door over 't werk, haastig en bewonderend.... 't Is zoo heel anders als de romans die we gewoon zijn te lezen.... zoo heel anders.
Klara zat hem stilletjes aan te kijken en luisterde, de bewonderende oogen op zijn glanzende gelaat gericht.
- Ik wou 't ook eens lezen, zei ze.... Maar hij wist niet of hij 't boek verder geven mocht - hij was zoo bang dat het beschadigd of bevlekt zou worden.... hij zei alleen: Ik weet niet of het mag, ik zou 't eerst moeten vragen.
- Als 't niet mag, antwoordde Klara alleen en ze drong niet aan.
Willem ging dien dag vroeger weg dan naar gewoonte. Ik moet mijn koffer nog klaarmaken, verontschuldigde hij zich. Maar 't einden de dorpsstraat gekomen vóór het kasteel ter Beke, sloeg hij den kloosterweg in die om het park liep.
Toen hij door de hooge haag het donker raam van de bibliotheekkamer boven den vijver zag, bleef hij even staan.... Hij zag iemand in de kamer het licht aansteken en de schaduw van een arm die de roze gordijn dichtschoof. Indien ze Zaterdag namiddag nog hier is draag ik haar de boeken persoonlijk terug, besloot Willem. Hij zou er spoed mee maken. Maar opeens hoorde hij 't naderend kloppen van holleblokken op den grintweg en ging door.
Aug. van Cauwelaert.
(Wordt vervolgd).
|
|