De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||
Nederland en België; waarheen?Minister Beelaerts van Blokland heeft op 10 April jl. aan Prof. De Savornin Lohman, Lid van de Eerste Kamer, op diens vragen geantwoord dat zijnerzijds aan België geen voorstellen zijn toegezegd. Op 23 April d.a.v. heeft de Minister naar aanleiding van de rede van Prof. Anema, Lid van de Eerste Kamer, een verklaring afgelegd, waaruit blijkt dat hij principieel niet afwijzend staat tegenover het doen van voorstellen aan België. Sommigen hebben hierin, mede in verband met 's Minister's verklaring van 27 April 1927 in de Eerste Kamer, een inconsequentie gezien en daar op vrij scherpe critiek geoefend. Wij gelooven: ten onrechte. Voor wie eenigermate de taal der diplomatie verstaat, zijn de drie uitingen wel te vereenigen, al moeten wij toegeven dat het antwoord aan den Heer De Savornin Lohman op 10 April j.l. tot een andere gevolgtrekking leidt, dan blijkens de verklaring van 23 April 's-Minister's bedoeling is. Het is te betreuren dat 's-Minister's antwoord van 10 April in te diplomatieke termen vervat is en daardoor aanleiding heeft gegeven tot misverstand. Daardoor is aan beide zijden der grens ontstemming gewekt, die aan pourparlers en onderhandelingen niet bevorderlijk kan zijn. Wie de verklaring van 23 April 1928 in de Eerste Kamer aandachtig leest, zal niet kunnen ontkomen aan den indruk dat Beelaerts van Blokland zich voorneemt, na volbrachte (interdepartementale en andere) studie, de pourparlers te openen en daarbij te kennen te geven wat Nederland bereid is aan België toe te staan, niet omdat dit land rechten kan doen | |||
[pagina 115]
| |||
gelden, maar om dat Nederland wenscht de betrekkingen met den buurstaat zoo mogelijk op vriendschappelijke leest te schoeien. Dat hij de opheffing van de Belgische neutraliteit en van het verbod voor Antwerpen om oorlogshaven te zijn, zal toegeven, ligt voor de hand omdat het onvermijdelijk is; dat hij daarbij zal doen uitkomen hoezeer daardoor onze internationale en militaire positie verzwakt is, mag men verwachten; compensaties daarvoor zijn niet te vinden, maar hij zal moeten vorderen dat na het gebeurde in 1919, in het nieuwe Verdrag een plechtige formeele bevestiging van Artikel VI 1e Alinea van het Tractaat van 19 April 1839 tusschen Nederland en België worde opgenomen.Ga naar voetnoot1) Voor het overige heeft Beelaerts van Blokland zich te richten naar het verzet dat uit alle lagen van het Nederlandsche Volk is voortgekomen tegen het verworpen Verdrag, en dat in zijn onderdeelen zoo klaar is uitgekomen bij de behandeling er van in de Eerste Kamer in April 1927. Van Karnebeek en het Verdrag zijn in hoofdzaak gevallen op twee punten:
Van beiden zal in een nieuw Verdrag geen sprake kunnen zijn. Na alles wat over de Scheldereserve van bevoegde zijdeGa naar voetnoot2) is gezegd, is het duidelijk dat het aanvaarden eener reserve, van welken aard ook, den politieken status van Nederland aantast, en bij een volgend conflict het einde beteekent van onze beproefde vrijwillige neutraliteit met al de gevolgen van dien. Het Moerdijkkanaal is onaanvaardbaar omdat het een aanslag beteekent op de welvaart onzer havens bij welke | |||
[pagina 116]
| |||
direct ten minste 35000 bootwerkersgezinnen en indirect de groote industriegebieden in en om Amsterdam en Rotterdam en op de Zuid-Hollandsche eilanden betrokken zijn, om van Twenthe, Brabant, en Zuid-Limburg niet te spreken. De werkloosheid in ons land, toch reeds zoo groot, zou toenemen in een mate, die door geen steunverleening van staat, stad en particulier bedrijf te lenigen ware. Welke is nu de positie door de houding van Beelaerts van Blokland geschapen? Er is in de PersGa naar voetnoot1) op gewezen dat er voordeelen verbonden zijn aan een initiatief onzerzijds: Wij toonen aan België en Europa onzen goeden wil; De aanpassing aan de wenschen onzer belanghebbenden wordt gemakkelijker; Wij bepalen het kader der onderhandelingen; Het odium voor een verwerping zal bij België zijn. Er is echter nog een ander punt waarop de aandacht nog niet duidelijk gevestigd is, en dat hoewel misschien onbedoeld, scherp uitkomt: Ieder nieuw Verdrag zal volgens de verklaring van Beelaerts van Blokland in de Eerste Kamer op 23 April 1928 een uitvloeisel zijn van voorstellen van Nederlandsche zijde, en nu vragen wij, geheel afgescheiden van hetgeen den Minister als inconsequentie verweten wordt: Zal hij, zal de Nederlandsche Regeering voorstellen aan Belgie doen, welke een der genoemde twee punten bevatten, en daarmede den eigen Staat en het eigen Volk leiden op den weg die naar zelfmoord voert in politieken of economischen zin? Hoe men over het tegenwoordige Kabinet denken moge, over zijn zwakheid in persoonlijken-, zijn macht in politieken zin als gevolg van de onmacht der partijen, het is niet aantenemen dat dit Kabinet in zoodanige mate zal toegeven aan eigen zwakheid en misbruik maken van zijn macht, om het Nederlandsche Volk voor het feit te stellen van concessies, die het niet wil, concessies die dan gedaan zouden zijn uit diplomatieke gemakzucht, angst en slapheid. Om van de beruchte Vankarnebeeksche Scheldereserve te zwijgen, die, door niemand verdedigd, in de bovengenoemde | |||
[pagina 117]
| |||
werken van Colenbrander en Gerretson en door de Eerste Kamer voorgoed is gedood en begraven, de eisch om een Moerdijkkanaal is op geen enkel historisch gegeven gegrond; de in de Versaillesfeer geboren eischen van Jaspar en Hymans te Parijs reppen er niet van. Het denkbeeld van een Moerdijkkanaal is een invallende gedachte geweest, te onzaliger ure door van Karnebeek aanvaard; het is er mede gegaan als veelal met dergelijke van redelijken grond ontbloote eischen: éénmaal de eisch gesteld, is men naar politieke, historische en economische bewijs- en rechtsgronden gaan zoekenGa naar voetnoot1) om te trachten een recht te construeeren waar slechts een onredelijke begeerte bestaat. Van Karnebeek heeft daaraan in zijn fanatiek streven om zijn odieus Verdrag er door te halen, op onverantwoordelijke en lichtzinnige wijze naar vermogen medegeholpen.Ga naar voetnoot2) Zelfs het holle denkbeeld: ‘Haventrits Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen’, dat alleen in een theoretisch brein kan ontstaan, heeft daarvoor dienst moeten doen, waarbij geheel vergeten werd dat zulk een belangengemeenschap, gesteld zij ware uitvoerbaar, een Moerdijkkanaal juist totaliter overbodig zou maken. Het roepen om een Moerdijkkanaal vindt zijn voorwendsel in het afdammen van het Kreekrak en het Sloe, waartegen België destijds protesteerde. Vergeten wordt dat de Antwerpsche Rijnvaart reeds vóór die afdamming de voorkeur gaf aan het kanaal Hansweert-Wemeldinge. Wij meenen dat Nederland dit kanaal moet doen beantwoorden en doen blijven beantwoorden aan de hoogste eischen die de Antwerpsche Rijnvaart nu en in de toekomst stellen kan, dat o.m. de lage spoorwegbrug bij Vlake ten spoedigste | |||
[pagina 118]
| |||
door een hooge brug met draaibaar gedeelte moet worden vervangen. Nederland aarzele overigens niet om, ongeacht de kosten, aan te bieden het Kreekrak weer te openen en daarover eveneens een hooge spoorwegbrug met draaibaar gedeelte te leggen; het zou een onnut werk wezen, maar het aanbod zou den Belgischen eisch tot zwijgen brengen. Wat Limburg betreft, het valt niet te ontkennen dat de verwerping van het aardewerkwetje een ongunstigen invloed heeft gehad op de stemming aldaar ten opzichte van het overig Nederland; voor wie meent, dat met die wet een stap werd gezet op een gevaarlijken weg, moge het een bewijs wezen van gebrek aan staatkundig inzicht en van de groote fout met de indiening begaan. Met het in orde maken van de doorvaart door Maastricht als deel van de verbinding Luik-Antwerpen, de voltooing van het Julianakanaal en de verbinding van het Bassin van Maastricht met de Belgische Zuid-Willemsvaart door het Bosscherveld schijnt men op den goeden weg. De hemel geve dat geen benepen financieele overwegingen aan den Kneuterdijk aan de uitvoering in den weg zullen staan. Al het gepraat van Minister van Karnebeek op 4 November 1926 bij zijn verdediging van het verworpen Verdrag in de Tweede Kamer over de voordeden die de in dat Verdrag ontworpen Limburgsche kanalen voor Rotterdam zouden hebben als tegenwicht tegen de gevreesde nadeelen van een Moerdijkkanaal, kan men naar het rijk der fabelen verwijzen.Ga naar voetnoot1) Zuid-Limburg met zijn toenemende bevolking en zijn belangrijke industrie is te land (per spoorweg) reeds lang voor zijn export en import grootendeels georiënteerd op Antwerpen en terecht: de afstand van Maastricht naar Antwerpen is 115 K.M., die naar Rotterdam 208, die naar Amsterdam 222 K.M. Bestaansvoorwaarde en onafwijsbare eisch voor Zuid- | |||
[pagina 119]
| |||
Limburg is dat het zich ook te water kan richten op de dichtstbijgelegen zeehaven i.c. Antwerpen. Deze verbinding tegenhouden en daardoor den export en import dwingen kunstmatig (en duurder) op Rotterdam of Amsterdam te gaan, beteekent dat men Zuid-Limburg de voorwaarden voor bloei en ontwikkeling onthoudt. Het die verbinding onvoorwaardelijk geven is een daad van wijze en vérziende, niet alleen economische, maar ook staatkundige nationale politiek, die Limburg hechter dan ooit aan Nederland binden zal. Men verlieze dat in den Haag minder dan ooit uit het oog. Ten slotte nog één punt uit 's-Minister's verklaring van 23 April in de Eerste Kamer: De Minister heeft gezegd dat hij de wet houdende bekrachtiging van een nieuw Verdrag vóór de verkiezingen van 1929 in het Staatsblad hoopt te hebben. Daargelaten de verwachtingen die dit, wellicht ten onrechte, in België kan wekken, heeft het aanleiding gegeven tot allerlei commentaren over de mogelijkheid of onmogelijkheid om in een dergelijk kort tijdsverloop alle instanties van studie, onderhandelingen en parlementaire behandeling te doorloopen. Onszelven heeft deze mededeeling, wij erkennen het, ongerust gemaakt. Voor wie niet geheel vreemd is aan den modus procedendi in dergelijke gevallen tusschen Regeering en Kamers gebruikelijk, is het een voorkomend verschijnsel dat onderhandsch overleg tusschen Regeering en Kamerfracties over de belangrijkste punten van een wetsontwerp vooraf binnenskamers plaats heeft, zoodat eerstgenoemde bij de indiening practisch van een meerderheid in beide Kamers verzekerd is. Waar nu van Karnebeek met zijn Verdrag dit heeft nagelaten en, wat wij zouden willen noemen: zijn frontaanval, mislukt is, waar een verwerping van een nieuw Verdrag om velerlei redenen van nationalen en internationalen aard ongewenscht is, daar ligt het voor de hand dat de Regeering zoodanig overleg pleegt alvorens haar Minister van Buitenlandsche Zaken te machtigen zijn handteekening onder een nieuw Verdrag te plaatsen. Zoodanig overleg heeft alleen nuttig gevolg als de samenstelling der Tweede Kamer bekend, | |||
[pagina 120]
| |||
en hare mentaliteit te berekenen is, wat uiteraard na de verkiezingen van 1929, thans niet het geval is. Er bestaat in deze gedachtengang gevaar voor overhaasting en minder grondige behandeling. Er bestaat nog een ander gevaar: Een invloedrijk Kamerlid, hoe bekwaam ook, is bij besprekingen over een moeilijk veelomvattend onderwerp als het onderhavige, tegenover een gedocumenteerd Minister in een particuliere samenkomst altijd sterk in het nadeel, en laat zich spoediger overtuigen van de nuttigheid of wenschelijkheid van een bepaald punt, soms op gronden die den toets eener ernstige critiek niet doorstaan kunnen. Hier geldt bovendien in sterke mate het ‘divide et impera’. Het behoeft geen betoog dat, gezien de stemming in de Tweede Kamer op 11 November 1926, de geschetste procedure gevaren met zich zou brengen, die niet onderschat mogen worden. De mogelijkheid is in geenen deele uitgesloten dat het Nederlandsche Volk op een oogenblik voor een voldongen feit wordt geplaatst, zonder dat de openbare meening, die zich bij het verworpen Verdrag zoo krachtig en zaakkundig heeft doen gelden, zich heeft kunnen uitspreken. Dat een voorstemmen voor een Verdrag met b.v. een Scheldereserve of een Moerdijkkanaal zich bij de verkiezingen van 1929 bitter zou wreken, maakt het begane kwaad niet ongedaan. Mag men van Beelaerts van Blokland - en van het Kabinet - verwachten dat men den koninklijken weg zal blijven bewandelen en het odium eener overrompeling van het Nederlandsche Volk, zal schuwen? Wij hopen en verwachten het.
B. Nierstrasz, Oud-Lid van de Tweede Kamer der S.G.
Wassenaar, Mei 1928. |
|