De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Atheners en Boeotiers.
| |
[pagina 104]
| |
feilbare en falende werktuig, waarmee beproefd wordt, de structuur van het Al te benaderen. Wat schatten zijn voor hem, is wellicht afval voor den ander. De Athener acht enkel die kennis, welke tot grooter glorie van den mensch kan worden aangewend. Want zoo een, door den Boeotiër toevallig opgedolven, idee kan worden gegrepen en begrepen en gebruikt tot dien zoogenaamden vooruitgang, die tenslotte slechts kan zijn verhaasting van uiteindelijken ondergang, dan juicht de orator, omdat hij meer woorden kan hanteeren, dan jubelt de econoom en de rechtsgeleerde, omdat de menschelijke verhoudingen nóg samengestelder worden; dan blikt de moeder dankbaar op tot de idola tribus: méér menschen, méér moederschap. En zij die men Phoeniciërs zou willen noemen: de utilisten, zij sluipen tusschen hen die doen en hen die spreken - zij weten: méér goederen, méér verkeer, méér Babel. De Boeotiër, de Homo faber, die uit zijn mijn achteloos de brokken opwerpt, door gretige handen gegrepen, hij weet, dat niemand hem het goud benijdt, dat het loon is voor zijn graven.Ga naar voetnoot1) Hij weet ook, dat de anderen niet kunnen beseffen, waarom hij graaft. Want de Athener is een geestelijk ééntalig wezen; hij verstaat slechts de taal der menschelijke verhoudingen. De taal der dingen wil hij niet leeren. Hij vreest een wereld zonder den Mensch, zij zou hem zinneloos en leeg toeschijnen. Heeft voor hem de Renaissance haar diepste woord vergeefs gesproken, waarmee zij den Boeotiër heeft aangeraakt en gewekt? De Athener is nog niet verlost van de archaïsche wereldbeschouwing der Ouden - in werkelijkheid heeft hij de na-Aristotelische gedachten nooit aanvaard. De wedergeboorte in hem was slechts een wedergeboorte van klassieke vormen; zij gaf hem niet datgene wat de volledig-herboren mensch Leonardo da Vinci verkreeg: een wereldbeschouwing die hem in staat stelde, zoowel de dingen in hun eigenlijke schoonheid te aanvaarden als om hun verhouding tot den mensch. Voor hem bleef de waarde der din- | |
[pagina 105]
| |
gen, dat zij hem in staat stelden, den mensch te projecteeren in de wereld en de wereld in zichzelf weerspiegeld te vinden. De Athener heeft nooit opgehouden, zijn geloof luide te belijden, dat de waardigheid van den menschelijken geest geschaad wordt door lange en innige beroering met experimenten, die aan de zinnen en aan de stof gebonden zijn: - ‘res ad inquirendum laboriosae, ad meditandum ignobiles, ad dicendum asperae’.Ga naar voetnoot1) En zoo het scheen, in den tijd van het Humanisme, dat de ‘volledige’ mensch geboren zou worden en de geestelijke tegenstellingen zou opheffen; deze korte jaren van vreugde werden gevolgd door eeuwen van duisternis, waarin de denkende mensch zijn experimenten moest verontschuldigen als ‘Dilettazioni degl' och' e della mente’ - soms als een nar opgesloten in het tuinkoepeltje van den Maecenas, ter verlustiging van de Zondagsbezoekers. Goudmakers voor demente vorsten, pedellen van regenten, gejaagd zooals Priestley, gesmaad zooals Leibniz, in den dood gedreven zooals Swammerdam. De encyclopedisten, in hun samenvatting van het menschelijk weten en het menschelijk kunnen, moeten verbaasd hebben gestaan over de schamelheid van hun oogst! Wat hadden zij, sinds Xerxes' tijden, voor nieuws te toonen? Het werktuig van den Phoeniciër: het geweer - het werktuig der woordbrouwers: het boek. Want de microscopen waren nog ‘vlooienglazen’, en behoorden met de electriseer-machines, de duikertjes van Archimedes, gedroogde zeemeerminnen, schelpen en koralen in het rariteitenkabinet. De revolutie duldt geen grapjes en geen hansworsten; en de valbijl, die Lavoisier onthalsde, is slechts een symbool voor degenen, die uit een chaos van woorden de geboorte van een staat verwachtten! Het is de Phoeniciër, die den achttiende-eeuwschen beuzelaar bevorderde tot negentiende-eeuwschen slaaf. De Boeotiër werd ‘nuttig’. Terwijl zijn eigen zoeken gericht bleef op de structuur van de wereld, door middel van die ‘lichtdragende’ experimenten, waarvan Bacon sprak, eischte de exploitant zoowel als de buitenstaander ‘vruchtdragende’ | |
[pagina 106]
| |
proefnemingen, die dan tot het zoogenaamde heil der menschheid konden worden aangewend. En groot was het ongeduld en de wrevel, wanneer een der slaven zich een oogenblik vergat, en het bekend werd, dat hij de wetenschap om haars zelfs wille beoefende. Zegt niet die ‘menschelijkste aller menschen’, Tolstoj: ‘n'avons nous pas mieux à faire que de compter le nombre des coccinelles qui existent sur notre planète?’ - Door den overgrooten nadruk, die op het zoogenaamde utiliteitsprincipe werd gelegd, is de diepere denkwijze der natuurwetenschap aan den buitenstaander vreemd gebleven. De tyran van Syracuse wilde eigenlijk in het geheel niet weten, hoe de vervalsching van zijn kroon door Archimedes werd aangetoond; de flauwe poging, die hij tot begrijpen deed, zij het symbool voor de moderne leeken-opvatting omtrent natuurwetenschap. Welke moderne tyran weet, hoe zijn telefoon of hoe zijn electrische lamp werkt? Aan den anderen kant moet de Boeotiër er zich wel voor wachten, om zijn onkunde in de humaniora (in den ruimsten zin des woords) te laten blijken, wil hij niet voor een Barbaar worden uitgekreten. Het relaas der menschelijke dwalingen en de fictieve wereldbeschouwingen van Hades tot Nirwana moeten hem bekend zijn, zoo hij slechts niet de onvoorzichtigheid heeft te vermelden, hoe de wetenschap zich het heelal denkt. Voor één Darwin, dien de buitenstaander bij name kent, eischt de Athener van den beoefenaar der natuurwetenschap de kennis van dozijnen zijner Hoogepriesters. Voor één eeuwige natuurwet, hem duidelijk gemaakt, wenscht hij als tribuut de kennis van tientallen zijner arbitraire wetten. Wee den mensch, die niet den inhoud van de snuisterijenkast kent; van Aristoteles tot Zeno, van Ariosto tot de Zend Avesta, van Ahasuerus tot Zola. Maar vraagt niet en verwacht niet de geringste wederkeerigheid (van Arrhenius tot Zeeman).
Zij die den Boeotiër eenzijdigheid verwijten, mogen eerst hun eigen wereldbeschouwing herzien! Wellicht dat, wanneer zij, geheel nuchteren, de elementen van hun cultuur ontleden, zij tot ontstellende conclusies zouden komen. - Want, wanneer | |
[pagina 107]
| |
men, om des lieven vredes wille, zooveel mogelijk kennis tracht te nemen van de moderne letterkunde, die toch verondersteld wordt een der belangrijkste elementen der beschaving te zijn, dan kan men op velerlei gronden aan de innige waarde van deze kunst twijfelen. In de eerste plaats - de menschbeschrijving. Krijgt men nooit genoeg van die gesublimeerde (als waardeerend epitheet bedoelde) bakerpraat en ‘tea-table-talk’? Wat is haar doel anders dan de verheerlijking van onszelven; - hoe wij geboren worden, groeien, sterven, paren, voortbrengen en.... verongelukken. Wat is haar doel anders dan de aanbidding van de idola tribus, die ingeboren bemoeizucht, die ons de lotgevallen van Oom Kees en de affaires van Jan versus Jaantje belangrijker doen schijnen dan de sterren aan den hemel. Zooals Koning Shahriar, krijgen wij nooit genoeg van de eindelooze variaties op het thema ik - gij - hij - wij - zij. De woordkunst, op zich zelve beschouwd, streelt de zinnen, maar verrijkt niet den geest. Zij kan slechts behulpzaam zijn bij het vastleggen van ideeën, omdat die ideeën op harmonieuze wijze zijn uitgedrukt. Zij geeft de esthetische bevrediging van de mathematische formuleering, zonder den dieperen grond van de deductie. Zij is versch uit het onderbewustzijn gesproten, zonder de moeizame secundaire bewerking, die een gladde, klare laag van rede spreidt over de wiskundige inspiratie. Het heeft weinig reden, op deze wijze verder over de kunst te spreken. De gebruikte argumenten zijn wellicht even weinig steekhoudend als Tolstoj's smaadrede tegen de natuurwetenschap, als Huxley's of Bergson's opmerkingen over de mathesis. Inplaats van, door wrevel of rechtvaardigheidszin gedreven, de tegenstelling tusschen Athener en Boeotiër te verscherpen, kan men zich ook afvragen, welke elementen beide levenshoudingen gemeen hebben. Een (ongetwijfeld zeer persoonlijke) omschrijving van het begrip levenshouding kan men ontleenen aan de projectieve meetkunde. De positie van een gegeven punt (‘standpunt’) wordt bepaald door een assenstelsel, een coördinatenstelsel. De ‘levenshouding’ nu kan omschreven worden als het geestelijk analogon van zulk een coördinatenstelsel. | |
[pagina 108]
| |
Een motiveering van ons bestaan op deze planeet is niet te geven; tenzij wij er zelve een uitdenken. Men kan dan deze motiveering als geinspireerd opvatten, er genoegen mee nemen en onze levenshouding bepalen in harmonie met die, dus tot de religie behoorende, grondredenen. Wij hebben dan een vast coördinatensysteem geschapen, en brengen de feiten van deze wereld (lees menschenmaatschappij) in onderling verband door ze, ieder afzonderlijk, te refereeren tot de richtlijnen van het geloof. Het scheepje moge dan door stroom of tij wat wijken van den koers, de bakenen van de overtuiging geven de richting aan. Diegenen nu, die niet vragen naar motieven, zijn van tweeërlei maaksel. De meerderheid dient geen God of Goden, tenzij men Baco's ‘idola’ ook onder de zelfgeschapen levensrichters moet rangschikken. Zij ondergaan hun lichaam, het schreeuwt in hen om streeling der zinnen en bevrediging van ijdelheid. Onder dezulken, die niet de idolen van het zelf dienen, en nòch door hun interne secreties, nòch door de horde geheel beheerscht worden, kan men een groep onderscheiden die, evenals de twee voorgaande typen, den mensch in het middelpunt van haar belangstelling plaatst. Dit wellicht gedeeltelijk in naleving van een sociaal of ‘moederend’ instinct. Is dus de ‘creatuurlijke’ mensch geneigd, de gebeurtenissen te betrekken tot het coördinatensysteem van zijn eigen onmiddellijke of middellijke verlangens, de ‘sociale’ mensch vindt zijn richtlijnen in de menschenwereld. De laatste groep wordt gevormd door hen, die hun bakens vinden in de buitenwereld, die ze niet, gelijk de religieuze mensch, als immanent-gegeven beschouwen. Een buitenwereld echter, die het heelal zelve is. Wanneer die buitenwereld, in welken vorm ook, dien mensch aandoet, en hij zijn eigen ik vereenzelvigt met dien indruk, en vermag te uiten, in klank of lijn of kleur of vorm, dat wat hem bezielde, dan is die mensch ‘artiest’. Indien hij echter tracht naar waarachtige beschrijving en coördinatie van datgene wat om hem heen verschijnt, dan beoefent die mensch de natuurwetenschap. Zoo scherp gedefinieerd als de karakters in een Grieksch drama zijn de bovenvermelde denktypen niet - maar toch | |
[pagina 109]
| |
heerschen in de meesten onzer een of twee dezer demonen. Levenshouding nu is cultuur en de exoteriek van cultuur - geprojecteerd in de maatschappij - kan men civilisatie noemen. Civilisatie is exploitatie van cultuur, òf ten koste van A, òf ten koste van B. Omgekeerd kan men ook zeggen, dat iedere civilisatie (als exoteriek) zijn eigen esoteriek (cultuur) bezit. Het zou eenzijdig zijn, te willen beweren, dat slechts de Humaniora deze esoteriek bezitten. Ongetwijfeld is in de laatste eeuw de natuurwetenschap meer geëxploiteerd, tengevolge waarvan de civilisatie meer elementen aan de natuurwetenschappen heeft ontleend. Evenzoo zeker is het dat wat men gewoonlijk cultuur noemt, hoofdzakelijk histosche, literaire en artistieke elementen bevat. Hierdoor is onwillekeurig het begrip ontstaan, dat de natuurwetenschappen primair ten bate van de ‘koffijveilingen’ (i.e. ten bate van de stoffelijke belangen), de humaniora echter als bron en moeder van de geestelijke belangen bestaan. Gelukkigerwijze is dit niet het geval. Aan den eenen kant beinvloeden de anthropomorphe wetenschappen de civilisatie, in zoover deze civilisatie op leuzen en wetten berust. Aan den anderen kant, en dit is wellicht het hoofddoel van deze apologie, is het moeilijk te ontkennen, dat de natuurwetenschappen waardevolle cultureele elementen bezitten. Ethisch stelt de natuurwetenschap de vraag van de verbeterde samenleving, als gegeven aannemend de ‘idola tribus’, die aan den mensch de eereplaats op deze planeet aanwijzen. Zij stelt deze vraag als publieke gezondheid, als preventieve geneeskunde, als eugenetica. Zij ziet geen essentieel verschil tusschen de geboden van den Sinaï en de precepten van den gezondheidsdienst. Zij beschouwt de menschheid als een gegeven, vraagt aan den Athener, wat deze menschheid wil, en ziedaar alle gegevens voor een wetenschappelijke ethiek! Esthetisch vindt de natuurwetenschap wellicht geen onmiddellijke maar zeer zeker middellijke aansluiting met den menschelijken geest. Zooals Poincaré zegt: ‘le savant n'étudie pas la nature parce que cela est utile; il l'étudie parce qu'il y prend plaisir et il y prend plaisir parce qu'elle est belle.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 110]
| |
En het is niet de onmiddellijke schoonheid, die de zinnen streelt.... ‘je veux parler de cette beauté plus intime qui vient de l'ordre harmonieux des parties, et qu'une intelligence pure peut saisir.’ Wie eenmaal deze ‘beauté intellectuelle’ heeft ondergaan - en voelt, dat hij zelf naar zijn beste weten een klare lens is geweest voor de buitenwereld - die ondergaat een extase; ‘et c'est pour elle, plus peut-être que pour le bien futur de l'humanité, que le savant se condamne à de longs et pénibles travaux.’ Wetenschappelijk denken is persoonlijke ervaring (gelijk een artistieke aandoening) en persoonlijke creatie (gelijk het penseelen van een schilderij of het componeeren van een muziekstuk). De leek ziet de wetenschap als een soort causaal kraaltjesrijgen. Hij neemt kennis van het geschematiseerde eindproduct en roept uit - is dit nu de beschrijving der natuurverschijnselen! Is er niet meer tusschen hemel en aarde dan deze schamele producten!
Gilbert Lewis heeft een aardig, synthetisch boekje geschreven met een analytischen titel ‘The Anatomy of Science’. Op de eerste bladzijde van dit werk vindt men een groote waarheid uitgedrukt: een hoofdeigenschap van de wetenschap is haar naïveteit. En zooals de onbevangenheid van den duizendpoot in de fabel het dit dier mogelijk maakte om zich voort te bewegen, zoo werkt de natuuronderzoeker, zoo werkt de artiest. Maar toen de dieren aan den duizendpoot vroegen: welken poot beweegt ge eerder, No. 243 links of No. 244 rechts? - toen begon het den duizendpoot te duizelen, toen begon hij te denken, en toen kon hij niet meer loopen. De wetenschap wordt niet gemaakt door simpele causale ketenen. Ja, wanneer men de eindelijke constructie ziet, zonder het steigerwerk en zonder de hulplijntjes, dan zou geen leek beseffen, met hoeveel dwaze kronkels, met welke vreemde intuïtieve en onlogische middelen het keurige snoertje van oorzaken en gevolgen werd verkregen! Het natuurwetenschappelijk denken is een a posteriori proces, een philosophenbedrog, het heeft minder grond dan de klassieke logica - het | |
[pagina 111]
| |
is plomper dan Thomisme - maar het is tegelijkertijd van een ijlheid - van eene individualistische fijnheid - die door geen schemata kan worden gevat en bevat. Het is plomp in zijn ‘alsof’ - in zijn hypothesen. Hoeveel is niet bereikt door de allernaïefste veronderstelling, dat moleculen volkomen veerkrachtige, volkomen sferische lichaampjes waren? Dit ‘alsof’ is zoo eerlijk als dat van een kind, dat met stokjes speelt en waant dat het soldaatjes zijn. De wereld als speelgoed van het kind Osiris, dat afgebeeld staat met geometrische figuren in de hand! En wat is heerlijker en prettiger dan om met deze blokkendoos te mogen spelen? In dit spel van ‘alsof’, dit spel dat wij spelen naar vaste regels, reeds door Francis Bacon neergeschreven, vinden wij onze bevrediging. De grappige gebouwtjes, die wij construeeren en dan weer omvergooien - om dan weer nieuwe te bouwen - zij zullen hoe langer hoe meer gaan gelijken op datgene wat wij gevoelen als realiteit. Dan wordt het ‘alsof’ tot ‘zooals’, dan wordt de knaap tot man. Het natuurwetenschappelijk denken is onlogisch -. Onlogisch in méér dan één beteekenis. De formeele logica met haar syllogismen raakt het nauwelijks. Het natuurwetenschappelijk denken kent in zijn processen geen eens gedetermineerde oorzakelijkheid. Het plukt gegevens van causale velden, extrapoleert zijn lijnen intuïtief uit op verre doelen. Springt en graaft en wroet. Om dan later, met een onschuldig gezicht, het in droom verkende pad, pasje voor pasje rustig af te leggen. Die vreemde, onderbewuste rijping van gedachten neemt tijd - het is volkomen gedefinieerd en zuiver - maar logisch niet benaderbaar. ‘Ce qui frappera tout d'abord, ce sont ces apparences d'illumination subite, signes manifestes d'un long travail inconscient antérieur’....Ga naar voetnoot1) Om woorden geeft dit denken niet veel. Het zegt, gelijk Humpty Dumpty in dat wonderlijke boek van Lewis Carroll - ‘a word is what I chose it to mean, neither more nor less’. Het spreekt vaak een woordelooze taal - en met alle respect voor de Atheners - een taal die nog zoo kwaad niet is. Een taal die zingt, niet het epos der menschheid (wat dat ook moge beteekenen!) maar het epos van de dingen - van de niet- | |
[pagina 112]
| |
menschen. Een taal die daarom wellicht zuiverder is dan het Attisch.
Het wetenschappelijk denken is ook ijl. Het is niet slechts het ‘causale begrijpen der werkelijkheid’ - want wat is een kinderland zonder onwerkelijkheid? Het mennen - het breidelen van het ros Phantasie is wellicht de mooiste taak van het denken. Zoo wij het ros breidelen zijn wij kunstenaars. Mennen wij het door woorden, dan worden wij woordkunstenaars. Mennen wij het door het te leiden in de stof, in vaste baan, doelbewust en volgens vaste regels, dan beoefenen wij de natuurwetenschap. Dit mennen eischt geestkracht en concentratie, en het is soms moeilijk te zeggen, of het paard werkelijk beheerscht wordt - of dat het vermoeid is of suf. Daarom is het goed om somtijds vrijen teugel te geven - niet in de manège - waar men school moet rijden voor een kritischen pikeur - maar in het vrije veld - om te zien of het beestje nog loopen kan!
De ethische elementen der natuurwetenschap zijn wellicht gedicteerd - de esthetische elementen, boven beschreven, zijn haar hoogste en innigste goed. Het derde element in een cultuur, de wereldbeschouwing, neemt in de natuurwetenschap eveneens een eereplaats in. Hier tracht men de derde soort van waarheid te benaderen. Niet de ethische waarheid van menschelijke waarden, niet de esthetische waarheid - die zichzelve zoekt, maar de harmonie der dingen zooals wij ze, zonder arg of list, beschouwen en trachten te doorschouwen. Niet als magister - niet als minister - slechts als tiro naturae staan wij, als aardsche onwaardigen tegenover het eindelooze in tijd en ruimte, en ontdaan, zooveel mogelijk, van ieder willekeurige anthropocentrische beschouwing, blijft de meest naïeve, de meest futiele natuurwetenschappelijke cosmogonie in waarde en in schoonheid wellicht boven de droomen van Milton of Dante, omdat zij, evenals de religieuze cosmologie, alle inspireerende elementen bevat, die noodzakelijk zijn om den kunstenaar te doen scheppen. Elementen die echter hier niet bewust of onbewust aan den mensch ontleend zijn, maar aan de eindeloosheid zelve. En zooals de | |
[pagina 113]
| |
religieuze cosmologie en esthetiek inspireerden tot grootsche kunstuitingen, zoo kan ook de natuurwetenschappelijke cosmogonie de voedstermoeder worden van ongedroomde kunstwerken. Dit kan zeer zeker niet gebeuren, zoolang de besten onder ons deze renaissance weer aan zich voorbij laten gaan. Op het oogenblik scheidt ons een klove van honderd jaren. De Athener heeft den Boeotiër alleen laten voortstrompelen in de nieuwe wereld, met als eenige lectuur Maxwell en Pasteur, met als eenige artistieke bevrediging zijn innerlijken scheppingsroes. Aan gene, den zanger, den vormer, den bard en den profeet van alle tijden, de taak om dit anachronisme, het antagonisme tusschen cultuur en civilisatie, dat ons heden ten dage doet lijden, te vereffenen. Aan hem, aan den Athener, de taak om een moderne cultuur uit de hedendaagsche civilisatie te scheppen. Wellicht heeft deze eeuw nog jaren genoeg, dat men eenmaal zal spreken van een twintigste-eeuwsche beschaving.
L.G.M. Baas Becking. |
|