| |
| |
| |
Als het oog breekt....
Aan de spoorlijn, die de fabrieksnederzetting met de stad verbindt is een kleine halte. Van het witte blokhuis aan den zoom der heide voert een sintelpad langs vlammende brem omlaag, niet naar een dorp of gehucht, maar naar een breed, wit huis, eerlang boerderij, omringd door kleine villa's. Een zomerpension, met een groote moestuin opzij. Overdag stoeien kinderen tusschen de tuinstoelen om het huis, ruchtige meiden komen emmers vullen bij de pomp. Een witte kloek met een warreling van donzen kuikens schokschuift langs. Vanaf de tennisvelden achter het huis klinken uitroepen over. En een enkele eenzame dame copieert het patroon van een kussen, dat buiten deze vacantiesfeer haar aandacht zeker niet getrokken had, in de broeierige waranda, waar een eenzame goudvisch zieltoogt.
Maar in den avond begint het huis de geluiden in zich op te slorpen.
Vaal en verlaten blijven de witte stoelen achter, terwijl het huis opglimt tot leven, dat aanzwermt om een petroleumlamp op verguld looden voet. Daar zit mevrouw en reikt in grof Chineesche koppen thee. Mientje is vijftien jaar. Ze presenteert koekjes op een glazen schotel met nikkelen hengsel. Mijnheer Markies trekt haar aan heur zware vlecht. En Mientje houdt het hoofd afgewend en zegt ‘jakkes’. Zoo doet ze de ronde en dwingt de aanwezigen tot den verplichten glimlach, tol aan de jeugd.
Mevrouw Markies gaat daarin voor. Ze is laat, al te laat getrouwd. Ze heeft prachtige schouders en haar kanten vest wordt op de plaats gehouden door twee kleine, parelmoeren
| |
| |
vlindertjes. Hij kijkt zijn pas getrouwde vrouw niet aan. ‘Wanneer tennissen we weer eens een partijtje Mientje?’ Maar hij heeft krakende bruine molières aan zijn voeten. Zouden zijn manchetten en boord van papier zijn? Alles kraakt zoo aan hem, zelfs zijn stem. Bij den drempel van de serre tot de eetzaal zit de vriendelijke freule. Om in haar levensonderhoud te voorzien sleept ze een half kindschen heer met zich mee. In den hoek der eetkamer, waar het schijnsel der lamp door de glazen tusschendeur heenzeeft, zit hij en past een legkaart samen van wel duizend kleine stukjes.
In den anderen hoek der waranda buiten den kring zit de Indische familie.
De welke, blonde vrouw. Haar moeder, groot, hoekig, met een jabot onder een ontevreden onderkin. De bewegelijke Indische man doet denken aan het wilde, vieze woorden kennende schooljongetje, dat hij eens was. Nu is hij groot en er is niets meer aan te veranderen. De Indische moeder. Een afgodsbeeld in een blauw zijden blouse met crême kant. De man en de Indische moeder spelen kaart. Op gezette tijden vallen de kaarten neer met een zeurigen roep. Die roep is hoorbaar voor dr. van Manen en ingenieur de Vork, een jonge sportieve figuur, die samen buiten nog een sigaartje rooken. Ze zitten zwijgend in de open ruimte, die voor het huis uit het bosch is gespaard, terwijl binnen, na gedrentel van de schonkige meid, het praten verstomt.
Van tijd tot tijd dwarrelt langs de smalle ramen van het trappenhuis een dansend licht omhoog. Rolgordijnen glijden ruchtig neder, een scherm voor armheffende schaduwen. Enkel nog de Indische familie is bij het gele licht van de petroleumlamp achtergebleven. Schuiven en glijden van kaarten als een plechtig ritueel en dan die roep, die met de zekerheid van een aanzwellende droppel aan een lekkende kraan vallen zal. De Hollandsche moeder prevelt onderhand hare dochter het patroon van kantbreiwerk voor, Drie recht, twee averecht, een recht, samen, samen,.... en dan weer de roep, zoodat in de twee mannen buiten dezelfde slaperige gedachte zich loom opricht: kaarten ze nu nog? Doch eindelijk zoekt de Hollandsche moeder het kluwen en de pennen en het patronenboek bij elkaar, vlakbij bewaakt door de felle oogen
| |
| |
der Indische. De man legt zijn hand op het décolleté van zijn vrouw.
En zoo verdwijnen ze, eerst de Hollandsche moeder, haar armen en handen volbeladen, dan de Indische en de man duwt de vrouw voor zich uit.
Buiten zitten nog slechts de zwijgzame mannen. De hemel is groen en klaar als een glas water bij den eersten teug, wanneer men dorst heeft, en het bosch is veranderd. Uit de zwarte boomsilhouetten is alle gedachte aan boomen geweken voor dat andere, meer belangrijke, de lucht, die tusschen die boomen hangt en als inkt in de open ruimte uitmondt en schijnt te openen naar meren van een andere diepte, groot en golvend en zwijmelend, een tweede hemel onder den eersten hemel en zooals hier en daar een zilveren wolkenpluis in den hemel dwaalt, is te vermoeden dat in den zwarten boschhemel ook even aandoenlijke teerheden dwalen, dwalen op eenen adem als de adem des hemels.
Aan de andere zijde is het lage geveder van den moestuin. Het pad, waarop een kruiwagen denkende is blijven staan naast het hekje dat overdag piepte. De aspergebedden met zelfs thans zichtbaar als scherpwitte punten de pijpekoppen boven de riekende aarde, het staketsel der boonen, de groote mollige toefen der vruchtboomen, waarvan de contouren als fosfor glanzen en daarboven hangt zij, de bron van dit alles.... de maan. Het is een opluchting om die straffe, zilveren maanschijf in den hemel te vinden, achter een baan van zilveren stralen als op zijn scherpst gesteld. Haar aanwezigheid is als de zucht na het diepe, al te diepe inademen van zooveel donkere zomeravondzwoelte.
Boven worden de gordijnen van een raam opzijgeschoven en een gestalte treedt op het kleine balkon, dat bij de kamer in den nok van het huis behoort. Een vrouw, uitstarend in den maanlichten nacht.
De jonge ingenieur klopt de asch van zijn sigaar. Onbehagelijk zoekt zijn levendig jongenslichaam een houding en hij zal iets zeggen gaan, iets ruws waarschijnlijk, om de romantische bekoring van het oogenblik te breken. Maar de dokter legt zijn hand om zijn pols. De twee mannen kijken elkander aan en als een schrik in den nacht breekt de stem van den dokter de
| |
| |
betoovering. ‘Ze weet dat ze gauw dood moet. Kanker.’
Het ontbijt was al een goed eind aan den gang. In de ontbijtzaal dreef de goede geur van brood, versche eieren, tuinkers en citroen, vermengd met de geuren van hars en bloeiende linden. De deuren stonden wagenwijd open en binnen hare omlijsting schoten de figuurtjes der kinderen, die vooraf gegeten hadden, af en aan, frisch en kleurig in den stralenden Junimorgen.
Een oogenblik waggelde ook kleine Jantje van den dokter in het gezicht.
Daar stond hij in zijn roze gebreide kruipbroek te vechten om zijn evenwicht. Strak keek hij naar binnen, waar hij die verre tafel met menschen niet meer herkende. Zijn beentjes beefden heel erg en pats, daar plofte hij op het grint, met zijn schepje in de lucht. Mevrouw van Manen zat met haar hoofd in haar hand geleund naar hem te kijken en verkruimelde met haar andere hand het brood. Gelukkig, daar was Mientje om den kleinen jongen op den arm weg te dragen.
Reeds eenigen tijd voelde de doktersvrouw aan de overzij een blik op zich gericht, die haar dwingen wilde op te kijken. Ze rangschikte nog bedaard haren ketting op hare blouse, rekte haren blanken hals en gehoorzaamde den eisch der onwezenlijke groene oogen van mevrouw Markies, die, ze wist het, meegekeken had zooeven naar Jantje. Niet op ingaan.
Mevrouw van Manen boog zich zéér vriendelijk nu tot de statige vrouw over en vroeg haar naar haar plannen voor dien dag.
‘Wij gaan vanochtend eens naar de Holleput,’ lanceerde deze.
‘Wij mannen hebben het maar goed te vinden, wat over onze hoofden heen besloten wordt, ha, ha, ha.’ Zoo de echtgenoot. De dokter lachte ook en opeens lachten ze allemaal. Toen zij van hun vroolijkheid bekomen waren ontdekten zij dat de nieuwe gast, die den vorigen avond laat was gearriveerd, haar intree had gedaan.
Mevrouw Elisabeth Rave stond nog in den ingang van de deur.
Een oogenblik richtten zich haar zwarte oogen op het
| |
| |
gezelschap aan tafel, verschrikt en onvriendelijk. Misschien had zij niet geweten dat haar een table d'hôte wachtte. Dan zonken haar oogleden over haar oogen als dacht zij ‘ook al goed dat moet dan maar’ en om het plotseling bleeke, smalle gezichtje herinnerde alleen nog het wilde, zwarte haar aan de oogen, die dit lijdende masker zooeven zoo'n onstuimig aanzien hadden gegeven. Zij droeg een appelgroen jurkje dat om haar smalle lenden met een witte riem sloot. Haar fijne armen gingen schuil in gewapper van groene tulle. Mogelijk had zij gemeend dat een vrouw van haar jaren, zoo jeugdig een jurkje geposeerder moest maken met mouwen, maar dan had ze dit plan halverwege laten varen, want de fletse tulle was tot boven aan toe opengeknipt en omspoelde nu als water hare matte armen. Ze droeg een zwart ebbenhouten stokje. Wel verre van haren voet bij het neerzetten te steunen, betikkelde dit stokje thans tusschen twee stappen luchtig den gebeitsten vloer, zoodat haar voeten en dat stokje bij het loopen een triool klopten op den grond. Mevrouw stelde de nieuwaangekomene aan de overige gasten voor en wees haar de open stoel, naast mevrouw van Manen. Er was iets onbehagelijks geslopen in de stemming, een algemeene gêne. Dies voerde mevrouw Markies het hijgende smousje, van mevrouw van Garderen beschuitjes. ‘De rakker’ zei de oude mevrouw, toen 't hondje bedelen bleef. De freule zou voor geen goud iets, voor menschen eetbaars aan een hond willen voeren, maar ze had nog een kaaskorstje over en voerde dat met professioneel gebaar. De vrouw van den Indischman had ook een hapje te bieden. Het hondje snuffelde even en weigerde.
De mannen waagden zich niet aan dat werk. Bovendien hing er een onaangename sfeer van leelijkheid en armoede om de doove oude vrouw en haar eveneens doove dochter.
Mevrouw Rave scheen te gevoelen dat zij iets zeggen moest.
Ze wendde zich tot de pensionhoudster die een plaats van haar afzat. ‘U moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik wat laat ben vanmorgen. Ik had natuurlijk de bel wel gehoord. Wat een bellen. Twee, neen drie, niet waar? Ik was zoo ontzettend moe, 's avonds nog met de kinderen naar de kermis, al die kramen en die olielucht en dat gesjouw. Ze wouen zich natuurlijk niets laten ontgaan.’
| |
| |
Het was wel het laatste, waaraan men dacht: kermis, caroussels, toeters, smuikende fakkels in dezen puren zomerochtend.
‘Nou mevrouwtje,’ kalmeerde de dokter. ‘Hier in deze landelijke omgeving zult U wel gauw alle kermisdrukte vergeten.’ - Hoezoo? vroegen haar oogen. Er scheen een wilde storm door haar bewustzijn geraasd te hebben, die alles door elkaar had geworpen.
‘Ik ben eigenlijk om wat anders hiergekomen.’ Mevrouw Rave keek naar de Indische familie, dan zocht zij de gezichten langs tot ze belandde bij de koele oogen harer blonde buurvrouw. ‘Mijn man is in Indië.’
‘Ook voor malaria terug?’ de vrouw van den Indischman rekte gretig naar sympathie haar hoofd in mevrouw Rave's richting.
Deze bloosde diep. ‘Malaria? - neen.’ Hiermee scheen ze het gesprek geeindigd te achten. - ‘Uw man is in Indië, ja?’ hield de Indische moeder vol. ‘Ja, voor 't gouvernement. Al drie jaar. Van den zomer komt hij thuis.’ - ‘Voor goed?’ - ‘Nee’. Weer sloot zich de mond vastberaden. ‘Vreeselijk dat gescheiden leven,’ kreunde de oude freule. ‘Voordat het mij overkwam,’ opperde de pensionhoudster. ‘Mijn man heeft ook alles opgegeven omdat ik er niet tegenkon. Daar had ik malaria, zoo erg.’
‘Carrière is carrière,’ schalde 't uit den mond van mijnheer Markies. Even keek mevrouw Rave hoopvol op. Maar direct sloot zich weer haar blik en werd ze opnieuw tot het strakke beeld uit ivoor, echter nog bleeker.
Mevrouw van Manen hield niet van vaagheid. ‘De kinderen zullen zich ook wel op hun vader verheugen. Heeft U er veel?’ - ‘Ja, heel veel, drie.’ Mijnheer Markies had het gesprek afgeluisterd. ‘Drie veel? dat moest mijn moeder hooren, die heeft er twaalf gehad.’
‘Ja maar, ik bedoel,’ en weer zocht ze het gelijkmatige gezicht van de vrouw van den dokter, ‘'t is toch heel veel. Ze zijn alle drie zoo anders, weet U.’ ‘Jongens?’
‘Een jongen en twee meisjes,’ barstte zij los. ‘Je hebt er altijd zooveel mee te stellen. Altijd zijn er moeilijkheden, als je alleen bent. Hilda is zestien, niet bepaald mooi maar toch
| |
| |
heel aardig om te zien, meer pittig, en dan zijn er altijd heele drama's. Ze is soms 's ochtends niet uit haar bed te krijgen zoo maakt ze zich overstuur. Ze is iemand, wie 't niet glad zal vergaan in de wereld.’
‘Hoe oud zei U ook alweer, dat ze was?’
‘Zestien.’
‘Ah, ja juist, zestien.’
‘Ja, maar hun vader is er niet, moet U bedenken en dan is er Henk. Die is een jaar ouder. Hoogste klas H.B.S. Die verweet me eerst, dat ik me zoo terugtrok. Voor zijn toekomstige baan.
Ik ga nu ook wel weer uit, zooveel mogelijk. 't Is zoo ellendig, zoo'n verwijt. Alleen Bertje, de jongste, dat is enkel maar een lief diertje. Daar heb ik niets geen last van, enkel maar plezier. Zoo'n hartelijk vrouwtje als dat is, altijd tevreden. Altijd is alles prettig en 't volgende weer prettiger dan 't vorige.’
‘En U gaat zeker Uw man in Genua of Marseille afhalen?’ vroeg mijnheer Markies met een bereisd air.
‘Dat niet. In den trein den eersten dag als je elkaar in zoolang niet gezien hebt, lijkt me niet leuk. Maar ik wou van hieruit graag een huisje huren, waar we dezen zomer samen zullen zijn. Ik heb heel veel brieven gekregen op mijn advertentie. Ze haalde uit haar tasch een pak slordig opengescheurde brieven te voorschijn. Landhuisjes werden aangeboden in Ellecom, Nunspeet. Het werd een geanimeerd gesprek. Mevrouw Markies kende Nunspeet en vertelde van de bosschen. Hoe toevallig. De Indische familie had juist een maand vertoefd in ‘Eikenhofje’ dat nu te Ellecom werd aangeboden en ze waren er zeer tevreden over.
‘Heel proper en geriefelijk,’ kraaide de Indische. ‘Keurig netjes,’ beaamde de Hollandsche moeder. ‘Kijk er es aan!’ riep mijnheer Markies vroolijk. En iedereen lachte van opluchting over de knusheid en veiligheid van dit wonen in een klein land, waar het toeval de menschen zoo gunstig was gezind.
‘En wat bent U van plan, mevrouw, als ik vragen mag?’ Mijnheer Markies boog met zijn blinkende tanden bloot overhoffelijk naar de nieuwe gast. Zijn hoffelijkheid had een
| |
| |
tintje van ‘je kunt nooit weten tegenover iedere niet onknappe vrouw. Zij keek een oogenblikje keurend in zijn oogen, dan schoot zij in een zenuwachtigen lach. ‘Hoe bedoelt U, Eikenhofje. Nee, 't idee enkel, verbeeld je.’
En dan voelend dat ze het gezelschap had gebruskeerd met een zijdelings schuren van het hoofd als een verlegen kind: ‘Ik had eigenlijk gedacht iets aan zee, eenzaam, vlak aan zee.’
‘Maar, haha, U hadt, als ik goed begrepen heb, de Veluwe gevraagd, een huisje op de Veluwe.’
Na het ontbijt stond Elisabeth Rave bij het algemeen opbreken een moment alleen in de kamer. Ze keek langs de serre naar buiten en zag hoe de Indische familie met hangmatten en kussens gewapend de laan afkuierde. Het Indische kind, gekleed in een baljurkje van zijden strookjes volgde met een piepend poppenwagentje. Een tijdlang keek mevrouw Rave de familie na. Het poppenwagentje kantelde en 't kind prutste met een beertje en dekentjes, die niet liggen wilden, zooals haar kleine handen dat wouen. Intusschen wandelden de vier groote menschen door totdat de Indische grootmoeder zich omkeerde en een schel en rad gepraat aanhief uit de verte naar het kleine kind, als de kreten van eenen uitheemschen vogel. Mevrouw Rave staarde ze een poos na, dan draaide zij zich een slag om naar de open waranda. Ook daar zag ze menschen in groepjes van twee of drie tegelijk in het bosch verdwijnen. De geluiden van voetstappen en piepende wieletjes en praten verklonken en ook de meiden waren met het servies in 't achterhuis verdwenen. Nog stond zij in het midden van de zonnige pensionkamer. De koekoeksklok grommelde en sloeg. De opgezette vogels in de glazen vitrine roken plotseling duf. Het hondje van mevrouw van Garderen schudde zich en trippelde over den glimmenden vloer. En met de raar droge, kunstbloemachtige stem dooven eigen, sprak de oude moeder tot de leelijke dochter: ‘die eieren zijn buiten toch veel beter dan in Amsterdam.’ Dan openden de twee hun tasschen en haalden hun haakwerk te voorschijn.
Mevrouw Rave had nu de pitchpine piano ontdekt. Zij sloeg met ongeduldig gebaar den deksel open. Onmiddellijk raas- | |
| |
den de tonen de kamer in. Ze stortten zich over elkander, ze kletsten neer, ze buitelden. Er was een constante toon, die haar rechterhand bleef aanslaan, als een sein, een signaal. Daar stormden de andere klanken op af om dien eentonig dringenden toon te bereiken. In horden rukten ze aan de noten maar wisten het geluid niet te achterhalen. Of ze schoten hun doel voorbij, of ze bleven dralen voor den drempel van het geluid, ze worstelden, ze stoeiden, erboven, eronder, maar het geluid bleef beklemmend roepen, manen als een S.O.S. uit de diepte, klagelijker dan de speelsche, brillante, joelende geluiden beseffen konden. Allengs werd het sein trager en zachter, een zielig nadroppelen een armelijk zuchten, en verdween en al die kleine dartele nootjes konden zich zelf worden en de momenteele angst weglachen; een algeheele opluchting in klaterend, juichend geluid. Mevrouw Rave draaide zich op de kruk om en nam de kamer op. Het was er stil. Als men zijn oogen gesloten heeft in de zon voelt men een rozige, donzige warmte. Zoo was de kamer. En op den drempel daarvoor zaten de beide eenzame vrouwen. Elisabeth stond op en knielde naast de oude vrouw neer en aaide het vachtje van het kleine warme hondje. Zijn roode tong hing uit zijn bekje en Elisabeth het hem even heerlijk griezelig vochtig met zijn tongetje langs haar hand likken en intusschen keek ze glimlachend van beneden af op naar die oude vrouw. Ze nam het haakwerk in haar hand en streelde het patroon. ‘Mooi,’ zei ze ‘erg mooi’ en zich bedenkend dat de ander niet verstond vormde ze nog eens met haar mond de woorden na: ‘erg mooi.’
In den tuin stonden noodend de witte tuinstoelen om de wit gelakte tafeltjes. En buiten zat de Vork. Ze had hem nog niet gezien. Hij wandelde altijd heel vroeg 's ochtends en geloofde het ontbijt table d'hôte wel. Even behoedzaam als ze zooeven gestreken had langs de strooken kant, schoot ze nu een voetkussen aan onder de oude knokige voeten en trad op het scherpe kiezel naar buiten in de zon. Hij zat met zijn beenen in breeches over elkaar geslagen. Hij droeg zwaar beslagen laarzen, dus pas in de bergen geweest. Naast hem, zoo zag zij in denzelfden oogopslag, lag een boek in rood maroccijnleeren band en een wandelkaart. Hij boog vluchtig even van zijn stoel
| |
| |
overeind wippend en zij knikte als merkte zij hem ternauwernood. Als zag zij enkel de begonia's, die in het perk om den steenen drinkbak bloeiden. Dan koos ze zich een stoel, een rij van hem af. Hij zat eenigszins achter haar op zij. Er lag een afgebroken roomkleurige begonia op het pad. Ze beurde de bloem op, streek met haar vingers spelend langs de witte bloembladeren die zich als een tuitende mond naar elkaar toebogen. Dan blies zij ze weer open. Het spelletje duurde even, tot ze onverwacht uit haar droomen ontwaakte. Ze streek cordaat de weerbarstige lokjes van haar slapen weg stak de bloem met de zilveren speld, die ze droeg op haren schouder vast en haalde uit een ongewoon groote kalfsleeren tasch pen en papier te voorschijn. Grijs papier met een fijn ruitje en de vulpen was lakrood. Dan begon zij driftig te schrijven. Haar letters waren groot en steil.
De bloem op haar schouder trilde. Ze was reeds één geworden met de vrouw, die haar droeg. Ze vouwde den brief in de enveloppe. Dan hoorde zij den man achter zich opstaan. Zij bleef stil zitten luisteren naar zijn bewegingen, tot hij voor haar stond en boog. De Vork. Mevrouw Rave. Ja, dat vond ze heel aardig - samen wat opwandelen. Inderdaad, nee, ze had hier nog niets gezien. - Ze kende de streek niet. Heel aardig.
‘Hindert het U?’ vroeg hij nadat zij een eindje geloopen hadden en wees op zijn houten pijp.
‘Wel nee, ga gerust uw gang maar.’ Ze keek hem even aan en glimlachte als om een heimelijke overpeinzing. ‘Kunt U nu toch genieten van al dat heerlijks, den lindenbloesem en hars? En ik geloof ook al dat ik berken ruik.’ ‘Dubbel’ antwoordde hij en gaf een fikschen trap tegen een dennenstomp zoodat het roode pulver in 't rond stoof. ‘Ja, ja, dat zeggen ze allemaal.’
De dennen stonden in blauwig waas verloren. Vela van licht gleden van de boomtoppen neer tot op den grond van kroezige boschbessenstruikjes en mos.
Het was als werden haar armen en haar lichaam en beenen heelemaal weggepakt in die ernstige geheimzinnigheid, alsof enkel maar haar oogen blijven mochten om groot mee te kijken, net als de paddestoelen, die tusschen de weeke mos- | |
| |
plekken naar boven staarden. Elisabeth Rave had nog haar tasch onder haar arm en in haar hand de grijze enveloppe.
Opeens stond hij stil. Zijn bewegingen waren zoo spontaan en onverwacht als van een jongen, die te ontij in de kleeren van een mijnheer is geschoten. Hij stond met zijn gebruinde gezicht boven haar en stamelde verlegen excuses. ‘Dat ik U met die geweldige tasch laat sjouwen!’ Hij nam de tasch over en strekte nu zijn gespierde hand uit naar den brief. Zij keek in zijn hartelijk gezicht en legde dan na een kleine aarzeling, dien brief in zijn hand. Ze moest een oogenblik op haar teenen staan, maar direct boog hij zich verteederd dieper over haar heen.
De brief verdween boven haar hoofd in de binnenzak van zijn jas.
Haar stokje huppelde een polka, zelfs de kievitspas uit haar kinderjaren. De weg wond zich omhoog naar een driesprong. Het bosch liep daar uit in een scherpen hoek, die te weerszijden was ingevat in bouwland en lupinevelden. In de verte teekenden de telegraafdraden een fijn web tegen de lucht. Daarachter golfde de heide. Op den driesprong stond een uitkijktoren, twee platvormen door een ladder van berkestammen verbonden. Bovenop wapperde in de blauwe lucht een vlag. ‘Een vlag!’ juichte Elisabeth en was de sporten al omhoog. Haar stok had ze beneden gelaten al liep ze sedert een operatie nooit zonder dien. Hijgend leunde zij over de balustrade. Boven woei het. De vale tulle wapperde om haar armen. Haar handen hielden krampachtig de balustrade omklemd. Een moment sloot zij de oogen. Was ze duizelig? Maar ze keek hem al weer aan en haar stem klonk schril: ‘als mijn man thuiskomt is 't alweer September.’
‘O, maar dan is het ook nog prachtig hier,’ suste hij. Hij wees haar van bovenaf de bekende punten. De rivier, die in het Zuiden heel ver als een zilveren lijntje zichtbaar was. Een torentje in het verschiet. Het onder groen bedolven dak van het pension. Ten slotte maakte hij haar opmerkzaam op een slingerpaadje dat dichtbij in een ander bosch eindigde. ‘Zullen we daar heen wandelen of bent U moe?’ Ze schudde hartstochtelijk het hoofd, al viel het neerklauteren zwaar. Haar been deed pijn. Haar hart klopte. Op den beganen grond was
| |
| |
't als had zij daarboven iets van haar vrijheid achter gelaten. De lupinen hingen één voor één voor haar oogen. Een gele bloemtros, weer een gele bloemtros en nog een. Ze kon niet nalaten elk bloemetje met alle bijzonderheden in zich op te nemen, al maakte haar dat nog zoo kregel. Op den duur merkte ze dat de volle zoemende stilte plaats had gemaakt voor een sluipende kille geluidloosheid, die beklemde. ‘In Duitschland zingen ze bij het wandelen,’ probeerde zij. Zij hoopte dat hij nu ook zou gaan zingen, luid, luid. Hij begreep het niet. ‘Ik houd niet bar van de Duitschers’ beweerde hij slechts. Zoo naderden zij het tweede bosch. Er hing het grauwe licht en de stilte die voor zonsverduisteringen kenmerkend is. ‘Zijn hier zoo weinig vogels?’ vroeg zij en 't was alsof haar eigen stem die grijze ruimte binnensloop. Liefst had ze nu haar hand in zijn twee groote handen gelegd. Dit bosch was zoo anders dan het vorige. Het kroezige gewirwar van boschbessen ontbrak hier geheel. Mos was er niet. De grond was bedekt met grijzige takjes en vergane blaren. Tusschen de boomen waren greppels gegraven, waarin dorre takken waren gestort. Heel hoog in den hemel eindigden de kale dennestammen in treurig wuiven, de takken die het deksel vormden boven deze grijze stilte. Zijzelf was moe. Zij gaf een duwtje tegen zijn hand en vroeg benepen ‘hoe komt dit?’
‘Nonvlinders. Jammer genoeg, dit bosch is opgeschreven, gaat dood.’
Hij had nog juist tijd om de vrouw aan zijn zijde te zien wegloopen. Een oogenblik wist hij niet wat hij er van denken moest. Dan sloeg hij zich tegen het voorhoofd: ‘ezel dat ik ben!’
Hij vond haar tusschen de lupinen. Zij lag als een kind voorover in haar arm te snikken. Dat was het ergste niet. Het ergste waren hare voeten, die tegen elkaar aanschuurden, om elkander heengrepen, als waren het twee zelfstandige wezens in verdriet. ‘Toe,’ zei hij, ‘toe’ en legde zijn breede warme hand op haren rug, dien hij bijna omspande. Hij voelde de dunne ribben in haar brooze lichaampje sidderen. Bij 't voelen van zijn hand richtte zij zich gedeeltelijk op en keek hem met groote, hongerige oogen aan, zoodat het vanzelfsprekend was dat hij haar naar zich toe trok en haar arme lichaam tegen
| |
| |
het zijne drukte. Zij lag met haar slaap tegen zijn borst.
Het kalmeerde haar, zijn volle, gezonde bloed te hooren bruischen. Het was, alsof het geweld, dat zij in zijn ferme lichaam hoorde, haar brooze ik met zich mee zou sleepen.
Zijn hart klopte sterk genoeg voor twee. Als zij zoo maar, met haar wang tegen zijn borst, haar hand onder zijn jas door om zijn middel geklampt, mocht blijven zitten, was ze veilig, meende ze. Hij voelde het net zoo. Hij durfde geen haarbreed ruimte tusschen zijn lichaam en het hare te laten komen uit vrees dat dan plotseling zich het afscheid van het leven zou gaan voltrekken. Dat zij zou wegzwijmen in den dood. Ze was als een drenkeling, die zich aan hem had vastgeklemd en hij kon het niet over zich verkrijgen dit kleine vrouwtje alleen den weg naar het einde op te duwen.
Zoo zaten ze een poos, tusschen de lupinen, hij aaide haar haren en telkens weer dien rug, waarvan hij alle wervels voelde, tot hij bemerkte hoe koud, ijskoud, haar handen waren. Voor het eerst drong de onherroepelijkheid van haar noodlot tot hem door. Dit was de eerste keer dat hij als kerngezonde, overmoedige jonge kerel tegenover de verraderlijkheid des levens, de onverbiddelijkheid stond van den dood.
Als een leugen bloeiden de lupinen goud om hem heen, stroomde de zonnewarmte uit de lucht, een leugen ook was de gonzing van zijn eigen jonge bloed. De vrouw op zijn schoot keek op en voelde wat er in dezen jongen, die zooeven nog ongeschokt van vertrouwen was, omging. En nu was zij het, die medelijden had met hem. Haar mond zocht zijn mond en plotseling gebeurde het dat hun medelijden zich vermengde, dat eenzelfde gevoel van ontreddering en angst hen samendreef en zich dan omzette in diepe vertrouwelijkheid tusschen hem als man en haar als vrouw. Haar bestaan van ziekte, zijn bestaan van werken viel weg, maar in de dreigende stilte die hen zooeven overkoepeld had begon iets luid te worden, dat hun lichamen en hun ziel doorvoer, als een kreet, die pas gaat klinken als het tumult van 't dagelijksch bestaan is verklonken, die opsteeg, opsteeg, om nooit te eindigen, in die stilte van den naderenden dood en, moegeroepen, toch, eindigen moest.
Dien zelfden dag nog is Elisabeth Rave uit het zomer- | |
| |
pension vertrokken. Ze heeft niet Eikenhofje gehuurd en ook niet het huis aan zee. 't Was niet meer noodig.
* * *
Toen Karel de Vork een maand na hun wandeling haar doodsbericht las in de krant heeft hij zijn hond geroepen voor een lange tocht langs het strand. Tegen den avond is hij tegen een hoog duin opgeklommen en heeft den brief geopend die zij hem destijds had toevertrouwd. Hij was niet gesloten en hij voelde dat hij het recht had den inhoud te kennen.
Hij luidde als volgt:
Mijn liefste man.
Ik heb het al zoo lang in de oogen van de menschen gelezen wat ze mij zeggen wilden, maar niet durfden en nu geloof ik dat ik aan hun raad gehoor ga geven. Nee toch niet heelemaal.
Die oogen zeiden ‘Elisabeth, laat je man komen, het is hoogste tijd! Ik heb, je weet dat wel, me altijd hiertegen verzet. Ik wou je immers niet in den weg zitten. Ik wilde het nu eenmaal niet en ik geloofde dat ik die ziekte wel 't zwijgen kon opleggen, als ik dat wilde. Als ik je nu toch schrijf, jongen kom, is dat geen noodkreet, zooals ik me dat vroeger wel had voorgesteld. Angst om alleen te sterven. Ik denk niet aan den dood, mijn jongen.
Ik denk slechts aan het leven en aan onze liefde en ik wil dat ook jij daar alleen aan denkt. Zie je, deze ziekte heeft toch één goed ding gehad. Zij heeft mij deze lichtheid gegeven, dat gevoel van opgetild te zijn boven de dingen. Beneden mij ligt het vasteland met al zijn zorgen en moeilijkheden. Wat hebben we daar veel gekibbeld en elkaar het leven moeilijk gemaakt, mijn lieve man. Nu voel ik me daarboven heerlijk ijl, instralende lucht, en van hieruit wenk ik je lachend toe, kom snel! Zoo moet je het opvatten. Ik heb nog veel bij je goed te maken. Jij hebt nog recht op dat nieuwe. Als ik terugdenk zie ik me telkens maar huilen, 's nachts vooral. Jij noemde me je preutsche meisje of je rare sijs. Ik voelde me soms werkelijk een gek verward vogeltje en jij was een groote massieve rots waaraan ik mij stootte. Ik wist altijd precies hoe ik zelf voelde dat het goed was en ik begreep niet hoe jij voelde en toen nog
| |
| |
meende ik dat ik mij niet tegen mijn eigen geweten in naar jou mocht voegen.
En dat is het nu juist, liefste, van dat beetje eigen denken is niets overgebleven, alles is weggesmolten voor één groote honger naar jou; enkel maar een zoo groot verlangen om den klop van mijn hart te doen gehoorzamen aan den klop van het jouwe.
Begrijp je mij? Zie je dat het noodig is dat je daarvoor komt? wat zegt hier naast nog het woord carrière! Kom! We moeten noodig nog samen lachen om mijn vroegere domheid. Ik moet je deze nieuwe lichtheid toonen. Daar heb je recht op. Ga nu direct naar de telefoon en bespreek op de eerstvolgende boot een hut. Ik heb het gevoel als kon er een wonder gebeuren. Dat jij morgen voor me stond bijvoorbeeld. Mijn gezondheid zal je erg meevallen. En het verblijf hier tusschen de dennen zal meehelpen om je te doen vinden gauw, heel gauw, niet waar?
Je gelukkige Elisabeth.
Lang heeft Karel de Vork er over nagedacht of hij dezen brief nog doorzenden moest naar het adres, dat de advertentie vermeldde.
Eindelijk heeft hij hem verscheurd. Als sneeuw stoven de snippers over de duistere duinen.
Jeanne van Schaik-Willing.
|
|