| |
| |
| |
De keuze.
II.
Diepblauw, als aan een zuidelijke kust lag de zee vlak en stil tegen het bleeke blauw van den horizon. In zachte, haast onmerkbare deining rolden traag de golven naar 't strand en kantelden zwaar om, met een karteling van schuim. Diep, donker blauw met vreemde opalen strepen en rimpelingen van zilverwit hier en daar. Uit de strakke zomerlucht stond de zon haar licht te gieten over het blikkerende water, het heete zand, de amechtige menschen. Een enkel zeilscheepje, wit en oranje, dobberde den horizon tegemoet. Op het strand de kleurige plekken van stoelen en kleeren. Rita zat er met kleinen Ben op schoot. Hij was al te moe om te spelen, al waren ze pas een uurtje aan het strand. Zijn witblonde haartjes plakten op 't hooge, bolle voorhoofd; in kleine droppeltjes stond 't zweet op zijn slapen. Bleek trokken de lipjes weg in een flauw lachje, als hij zijn moeder aankeek.
‘Wil je naar huis? Zal moeder met je naar huis gaan?’
‘Neen, hier blijven.’
‘Stil dan maar. Het is ook zoo warm.’
Rita veegde zijn slapen af en blies langs de vederzachte haartjes. Liefkoozend gleed haar moederhand over de magere kleine knieën. Zij voelde dat het kind, tegen haar borst geleund, langzamerhand in zou slapen en verroerde zich niet. De warmte stak en zij zat niet gemakkelijk; maar zij voelde het geluk dat altijd door haar stroomde, als zij een kind op schoot had. Hoe dikwijls in deze laatste jaren had zij niet uren lang, pijnlijk en stijf, met doffe slaperigheid en kloppend hoofd, maar stilgeduldig zóó met dien kostbaren last gezeten,
| |
| |
angstig en zorgelijk, maar boordevol geluk? Was 't moederschap niet zoo: boordevol geluk, al werd je ook gekweld door duizend angsten? Maar o, dat slapende hoofdje tegen je schouder, de zachte ademhaling van een eindelijk tot rust gekomen kind, wat zou je daar niet voor lijden....?
Kinderen namen alles van je.... en je gaf het zoo graag; nog meer, o nog veel meer zou je willen geven.... Je bestond immers alleen maar voor de kinderen.
Peinzend keek zij de zee in, als keek ze in haar verleden. De zee rolde aan, onophoudelijk, eeuwen lang, grootsch en eentonig, als 't leven zelf. En wat zij aan de oppervlakte te zien gaf, was niet veel meer dan 't schijnsel, het vluchtige van licht en kleuren; een menigte verschuivende lijnen en glanzen. Maar wat zij verborg.... het was even geheim en ontzaglijk als wat er zich verborg in jezelf. O, het was er altijd, ook in haar; maar zij keek niet meer in die diepten. Hoe moeilijk had zij 't er zich vroeger niet mee gemaakt! Nu deed zij 't niet meer; zij dacht niet meer aan zichzelf - niet lang tenminste. De kinderen trokken haar; de kinderen dronken haar leven; zij gaven vorm en richting aan haar gedachten, zij kleurden haar dagen; haar hart kende geen andere stuwkracht meer.
‘Moesje, ik ben mijn pop kwijt!’ Een betraand gezichtje keek om den badstoel.
‘Waar heb je hem dan neergelegd?’ Rita trok het zesjarige meisje, klein en tenger voor haar leeftijd, om het smalle hoofdje twee donkere vlechten, liefkoozend naar zich toe.
‘Ik weet het niet!’ De tranen vloeiden nog heeter.
‘Stil Noortje, Bennie slaapt. Ik zal straks wel helpen zoeken. Wil je een flikje?’
Noortje schudde het hoofd. Zij was ontroostbaar. Ondertusschen werd 't jongetje wakker.
‘Wat is er?’ vroeg hij slaperig.
‘Noortje is haar poppetje kwijt. Zullen we gaan zoeken?’ Zij zette het tuimelende kind met de zwakke beentjes voorzichtig neer en met hun drieëen zwoegden zij door 't zand naar de kuil, waar Noortje met een paar visscherskinderen (de oudsten van haar trouwe Maartje) aan 't spelen was ge- | |
| |
weest. ‘Kijk, daar komt Arie er al mee aan! Hij heeft pop al gevonden, zie je wel, Noor?’
Noortje, ofschoon heftig blij, drukte de pop verlegen tegen zich aan. ‘Wat een lawaai weer voor niks,’ zou vader zeggen. Zij schaamde zich voor moesje.... en Benneke die wakker was gemaakt.... Zij begon weer te schreien.
‘Kom, we gaan maar naar huis! Jullie zijn allebei moe,’ besliste Rita.
Moeizaam begon de tocht naar boven, naar den grooten boulevard. Bennie wilde gedragen worden. Noortje wilde haar kousjes en schoentjes aan. Was 't wel noodig? Ze waren er immers zoo....? Neen, Noortje wilde ze aan... om toch! ....omdat ze 't wou.
Maar Bennie vond 't vervelend zoo lang te wachten en trok aan moeders rokken en moeders arm. De hitte sloeg even benauwend naar haar op. Toen hernam zij haar krachten. De kinderen werden kribbig; zwakke, gevoelige kinderen. Soms verloor zij haar geduld; maar niet lang. In haar moederliefde putte zij telkens uit nieuwe bronnen.
Het was niet ver - vijf minuten loopen - tot aan het huis. Zij deden er twintig minuten over. Maar telkens was er ook een hindernis of een ongeluk: Bennekes emmer viel om; Noortje struikelde over een schop; en dan was er zooveel te kijken: jongens lieten vliegers op met trillende wimpels; honden renden voorbij met een stok in den bek: grappig, of hevig blaffend: angstig; en boven, op den grooten boulevard passeerde een gele auto met hooge koffers.
‘Waar zou die nou vandaan komen, moesje? Uit Indië misschien?’
‘Moesje, ik wil straks geen pap!’
‘O, moeder, wat is 't toch warm....’
‘Mijn voetjes doen zoo'n pijn.’
‘Stil nu maar, wij zijn er gauw.’
Zij suste en trok mee, pijnlijk langzaam; toen, vlak bij huis, begaf haar het geduld en begon zij te beknorren. Noortje pruilde, maar voelde toch berouw. Bennie verstond niet goed wat moeder zei; hij liet het over zijn hoofdje heen gaan. ‘Als ik maar geen pap....’ mompelde hij en sleepte zich voort.
| |
| |
‘Hier staat ons huis.’
‘Het is toch ons huis niet,’ verbeterde Noortje gemelijk.
‘Nu ja, deze zomermaanden is het van ons.’ - Zij duwde het kleine deurtje open, dat toegang gaf tot het pad voor den tuin, langs de keuken. Daar stond gelukkig Maartje al, die behulpzaam aan kwam loopen. Zij nam Benneke over, die vertrouwelijk tegen haar lachte.
Nu gingen zij het kleine tuintje door, onder den treuresch en dan een treedje af de lage deur binnen van 't schildersatelier.
Rita was elken keer gelukkig als zij hier binnen kwam. Een rustig groen licht dreef uit den tuin door de ruitjes op den matrooden tegelvloer en verderop in het ruime vertrek ontving haar het helle en breede raam, waardoor zij de zee kon zien en den hemel, den heelen dag lang.
Hoe eenvoudig (armoedig, vond Paul) het atelier ook was ingericht, je voelde er de eigenaardig levende sfeer, waarin de geest zich bevredigd bewoog. Enkele dingen gaven een vreemde sensatie van ze vroeger te hebben gekend, in een ander leven; zoo was er de breede schouw met de delftsche tegels, het oude kabinet met zijn koperen beslag en de bretonsche donkere kast met zijn gebeeldhouwde deuren. Een droomerig geluk beving je, als je er lang naar keek en het ruischen van de zee drong in de stilte naar binnen.... Zelfs de kinderen voelden het. ‘Zoo prettig hier,’ zei Noortje dikwijls vaag in de rondte kijkend met haar droomende oogen. Waren het de oogen van Paul?
Neen, dieper en ernstiger waren zij.... Eens had vader haar een portretje laten zien van grootmama als kind en Noortje leek daar op. Arm lief moesje.... Gestorven vóor dat Noortje geboren werd. Alleen de verwachting van dat groote geluk had je haar nog kunnen vertellen en hoe had zij meegeleefd!
Koel was 't gelukkig in het ruime vertrek. De kinderen voelden 't ook en begonnen zoet en een beetje wijs te spelen. Daar werd je soms wat angstig van. ‘De kinderen zijn te ernstig,’ kon Paul wel eens zeggen, ‘ze lachen niet genoeg.’
Neen, lachen deden ze niet veel. Wel huilen en kribbig zeuren, als ze niet stil waren zooals nu. Zwakke kinderen....
| |
| |
O, alles, alles, al je krachten, al je gaven, al je gedachtenmacht en je gevoelswarmte in te spannen en weg te geven om ze sterk te maken, sterk en gezond en lachend!....
Zij repte zich het eten te bereiden. Paul zou ook wel dadelijk komen. Wat hij zoo'n heelen morgen uitvoerde....? Zwemmen, paardrijden, in een café'tje zitten en zich vervelen, misschien. Meestal kwam hij humeurig thuis. Die drukte en die rommel van de kinderen voortdurend om hem heen, dat kon hij niet verdragen. Hij werd er driftig-ongeduldig onder en bleef zoo min mogelijk thuis. Je begreep 't wel, het was voor een man ook moeilijk; maar had hij niet achter in den tuin zijn eigen ruime kamer, waar hij lezen kon en werken....? Maar werken.... dat woord behoorde niet bij hem.
Nu zaten zij aan tafel.
‘Kom, Bennie, hap eens. Zal moeder je een mooi verhaal vertellen? van poes, die in de bretonsche kast geboren is....’
‘Moesje, is dat heusch waar?’
‘Ik zeg 't toch, Nora. Eet jij nu ook wat. Als vader komt, behoeft hij niet boos te worden dat jullie zoo langzaam eten.’
‘Poes loopt altijd weg als ik roep,’ beklaagde zich Bennie.
‘Dat komt omdat je hem in 't hollandsch roept. Hij verstaat toch alleen fransch.’
‘Ja, als je in een bretonsche kast geboren bent,’ zei Noortje droomend. ‘Maar moeder, die fransche dame van wie dit huisje is.... praat die altijd fransch? Ook tegen Maartje? Dan kan ze haar toch niet verstaan.’
‘Daar is vader.’
Iets opgewekter kwam hij thuis; dat zag je dadelijk.
‘Dag wijfje. Dag kinders.’ Hij wuifde met zijn hand. ‘Te warm om te zoenen. Neen, Ben, houd je vuistje maar naast je.’
‘Heb je 't prettig gehad, vandaag?’
‘'t Gaat wel. Ik heb de van Lingens gesproken. Ze zijn in Noordwijk in 't Badhotel. Ik ga er vanavond eten. Ze vroegen jou natuurlijk ook, maar ik weet wel dat je toch nooit mee wil.’
‘Ik kan niet weg. Maar 't is aardig voor je. Ik ben blij.’
Paul had een courant gekocht en las er in. Nu en dan trok hij Noortje aan de zachte glanzende vlechten. Het kind keek aanbiddend haar vader aan.
| |
| |
‘Zeg, als je de kinders naar bed gebracht hebt, moet ik je iets vertellen.’
Zij keek vlug in zijn warm rood gezicht. Het viel haar op dat hij paffig werd, met paarse aartjes aan de oppervlakte van zijn huid. Zijn oogen werden waterig.
Niet zoo knap meer, dacht zij onwillekeurig, maar schaamde zich over die gedachte.
‘Kom Noortje, nog een hap. Wat eet je toch weinig vandaag.’
‘Dat eeuwige gekieskauw. In mijn jeugd at ik twaalf boterhammen en had nog honger,’ viel vader bij.
‘Net als hollebollegijs,’ zei Noortje.
‘Kleine kat, pas op, hoor.’ Hij kietelde haar en eindelijk begon het kind te lachen, jong, blij te lachen. Toen werd er gestoeid; dat kwam altijd een paar minuten na tafel. Vader ging op den divan liggen en de kinderen kropen naast en over hem heen. Zij genoten en wilden meer. Maar hem verveelde 't gauw. ‘Inrukken! en naar bed!’ beval hij.
Toen ze zeurig, zich verzetten, vleiend zich vastklemden, huilend smeekten om nog even, even te spelen, maakte hij zich driftig los. Ruw pakte hij Nora bij de tengere armpjes en driftig werd Benneke opgetild.
‘Doe ze geen pijn!’ smeekte Rita.
Hij bracht ze naar boven, waar ze met moeder op een afgeschoten zolder sliepen. Het was er zoo heerlijk anders dan in een gewone kamer: een laag bed met roode gordijnen; daar tegenover een geheimzinnig schilderstuk, waarvan je nooit begreep wat 't voorstelde: een heide of een zee; geen spiegel en geen waschtafel, maar een kist vol oude prenten, bedekt met een turksche doek en een gebarsten japansche kom erop, naast een landelijke hollandsche melkkan. Noortje sliep bij moeder in bed - zoo verrukkelijk - en Benneke vlak naast hen in een klein ledikantje.
Uit het altijd open raampje kwam de wind zoo luchtig naar binnen en je zag altijd een stuk van den hemel. Des avonds blonken er de sterren zoo fel en zoo dichtbij, dat je ze wel zou willen plukken. Windgeritsel en zeegeruisch omvlogen je den ganschen nacht en je hadt het gevoel in een veilig
| |
| |
nest te liggen, hoog in een boom: een waakzame moedervogel met haar twee kleine jongkjes.
Hoeveel heerlijker en veiliger dan in de stad, waar de kinderen in een andere kamer sliepen, omdat Paul geen kindergeschreeuw kon verdragen.
‘Wat is er nu?’ vroeg zij, beneden komend.
Hij zat in gepeins op den divan.
‘Wat zitten we hier toch beroerd,’ begon hij en schopte tegen het vale, versleten kleed dat maar een klein deel van den planken vloer bedekte.
‘Je moet zien wat een keurige kamers de van Lingens gehuurd hebben in 't Badhotel. Als ik wat beter in de duiten zat, zou ik ook zoo iets genomen hebben en 't was voor jou ook rustiger geweest.... geen huishouden. Wat een rommel hier. Geen kopje of er zit een barst in; geen stoel die heel is. En vuil....’
‘Neen, Paul, vuil is 't niet. Maartje en ik zorgen dat alles schoon is.’ Zij nam een schuier en veegde de laatste kruimels bij, die de kinderen hadden gestrooid.
Hij keek haar na, zooals zij zich bij het opruimen bewoog, licht en vlug. Wat een mooi lichaam had zij toch en nog rank als van een meisje. Hij trok haar naar zich toe op den divan en streelde haar over de bruinroode haren, zachte en dichte haren, geurende haren. ‘Mijn wijfke.’
‘Wat is er, Paul?’ Zij glimlachte, een beetje triest. Dagen waren voorbijgegaan dat hij haar niet had gestreeld. De eerste week (zij waren nu tien dagen hier) had hij zoo humeurig, bijna vijandig tegenover haar gestaan, dat zij blij was hem maar weinig te zien. En hij sliep in de kamer beneden. Maar misschien, als zij samen geslapen hadden....
Hij kuste haar lippen. ‘Daar,’ zei hij, ‘dat is in lang niet gebeurd.’
‘Je was ook zoo boos op me.’
‘Nu ja - ik vond 't hier zoo'n bedonderde boel. Maar als jij in dien rommel gelukkig bent - soit - ik zal er wel aan wennen.’
‘De zeelucht is goed voor de kinders en 't is hier goedkoop; dat moet je toch ook bedenken.’
‘Ja, goedkoop.... daar draait alles op uit tegenwoordig.’
| |
| |
‘Dat moet toch ook wel - nu jij er uit bent gegaan en wij je tractement niet meer hebben.’
‘t Hoefde niet, als je vader wat royaler tegen ons was.’
Zij trok zich gewond terug. ‘Hoe onrechtvaardig van je. Vader heeft ons altijd geholpen en helpt ons nog; maar sedert hij overal uit is om zijn slechte gezondheid, moet hij toch rekening houden met zijn eigen verminderd inkomen. En moeder kost hem veel geld. Je kent haar toch.’
Hij glimlachte onwillekeurig. Zijn ijdelheid reageerde altijd op de voorkeur die zijn schoonmoeder voor hem toonde en al was hij nooit verder op haar flirtations ingegaan, zij amuseerden hem toch.
‘Neen, zij zal jou niet helpen,’ zei hij mompelend; en na een poos: ‘Zeg Rita, van Lingen had een voorstel. Hij wil mij opnemen in zijn zaak als ik er twintig mille voor over heb; een prachtige kans voor mij. Wat zou je er van denken?’
Zij keek hem onderzoekend aan. Hij werd rood als een schooljongen. ‘Waarom niet?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Heb je verstand van zaken?’
‘Meer dan jij denkt.’
‘'t Kan wel. Maar dan nog.... 't geld.’
‘Dat wou ik van je vader leenen.’
Zij stond onrustig op. ‘Ach Paul, ik weet het niet.... Vraag 't hem zelf. Maar ik ben er angstig voor.... ik bedoel voor dat plan. Wat heeft van Lingen bewogen je dat voorstel te doen? Heeft hij kapitaal noodig?’
‘Allicht. Maar als hij nu een goede gelegenheid ziet - en hij is een uitstekend zakenman.’
‘Is hij dat?’
‘Ja, zeg ik je immers. Verd....’
Zij wist nu dat hij zwak stond.
‘Wij moesten vader en moeder eens inviteeren hier,’ zei hij smalend, ‘dan kunnen ze zien hoe we leven; dat we 't heusch niet over den balk gooien. En als ik nu probeeren wil er iets bij te verdienen....’
Rita zweeg. En hij ging na een poos, humeurig weg: ‘Aan jou heb ik ook geen steun,’ waren zijn laatste woorden.
Toen zij alleen bleef, trachtte zij kalm alles te overwegen.
| |
| |
Zijn boosheid deerde haar niet; zij wist dat daaronder de spijt al te wachten stond, onstuimig; kinderlijk bang dat zij hem niet zou vergeven. En hoe moeilijk was 't dan voor hem den weg tot haar en den vrede terug te vinden. Dan zag zij hem hunkeren als een verdwaasd en ongelukkig kind, te koppig om te keeren. Zoo'n medelijden had zij dan met hem en zij hielp hem.... soms ging het moeilijk, soms kon 't wel met een enkel woord. O, als zij zelf maar altijd sterk en evenwichtig was.... Toch.... hoe vreemd - zij was sterk, sterker dan hij, met al zijn uiterlijke bravoure, met al zijn overmoed, waarmee hij haar vroeger had overbluft.
In de eerste jaren van hun huwelijk - fel bewogen, zware, donkere en toch vurige jaren - was de strijd tusschen hun persoonlijkheden gestreden en zij had het overwicht gekregen, zij wist het nu. Maar verlangde iets in haar niet naar het tegendeel?.... Zijn geest had moeten buigen voor den haren ....Smachtte zij niet naar een deemoedige overgave aan een machtiger geest?.... Onder zijn bruuske, veeleischende mannelijkheid had zij het kind gevonden, dat zonder haar toegevendheid niet leven kon, dat steun en hartelijke waardeering noodig had om in het leven te blijven staan. En na een driftige bui was hij altijd teruggekomen, schuw, berouwvol, wankelend en ongelukkig.
Het ergste was zijn ongedurigheid; de onmacht van zijn geest zich ergens durend aan vast te hechten. In zijn dienst was het hem gaan vervelen: het was altijd hetzelfde.... En geen oorlog! - Toen hij onaangenaamheden kreeg met zijn majoor, was hij er uit geloopen.
Maar nu - zonder bezigheden! Angstig dacht zij erover hoe hij langzaam aan zou verzakken, misschien ten onder gaan in die doellooze ledigheid. Zouden daarom die zaken van van Lingen.... Het leek een oplossing. Maar o, die zorgen, die onrust. En deze maanden had zij juist eens tot rust willen komen; genieten van den zomer, de zee, de kinderen. Genieten van het leven....
Maar het leven was te onbetrouwbaar, te onveilig om op genot te kunnen rekenen.
Het kon er alle dagen zijn, ineens, zonder dat je er aan dacht - iets moois, iets ontroerends dat je ophief.... maar
| |
| |
daarop rekenen mocht je niet. Alleen op verdriet en zorg, op moeilijkheden, daar kon je op aan. Verdriet was je trouw..
Neen, tobben wilde zij niet. Leven en vechten, omdat de kinderen leven moesten.... Moeder-vogel.... moeder zijn. Ook over hem, dien grooten jongen, die zonder haar toegevendheid niet leven kon.
Met een zucht stond zij op. In de keuken stond Maartje in tranen.
‘Wat is er gebeurd?’
Maartjes zuster was gekomen om te vertellen dat moeder zoo slecht was. Het zou vandaag wel af kunnen loopen.
Zij keek in het betraande gezicht, de klare, trouwhartige oogen van het eenvoudige visschersvrouwtje. Hartelijk vroeg zij bizonderheden; zij was van Maartje gaan houden; zij waren beiden moeders. ‘Ga maar, kind, ik red me wel alleen, Mijnheer is toch uit eten.’
Zij zou alleen zijn. Was ze niet vaak alleen?
Nu viel diepe stilte in huis. Zelfs de zee hoorde zij niet. Zacht vogelgepiep alleen in den treuresch en nu en dan wat gedruisch van de straat. Zij ging met haar naaiwerk bij 't groote venster zitten, waar zij den hemel zag en de wolken en een stuk van de zee.
Hoe rustig sliepen de kinders. Haar schatten, daarboven, zoo veilig bij haar. En toch, hoe kon je ze ooit voldoende beschermen tegen 't verraderlijke leven? Slopen niet moordende bacillen rond, loerde niet overal gevaar.... lagen in de kinderen zelf niet de kiemen voor zwakte en smart?! Angstig bezit - maar toch ook het heerlijkste wat een vrouw in haar armen kan bergen.... kinderen! En zij dankte ze aan Paul.
Was er daarnaast iets anders - iets dat soms in haar gedachten dringen wilde -? Zij mocht er niet aan denken, zij wilde er niet aan denken. Zij wilde een eenzame moeder zijn.
Moeheid viel over haar, drukte haar oogleden neer. Wat sliepen de kinders toch vast.... Als zij nu ook eens....
Zij strekte zich uit op den divan. Van hier kon zij het groote landschap zien, dat naast den schouw op een ezel stond: een droomlandschap met diepe schaduwvegen over onwezenlijke rotsen en toch met hier en daar een wonderlijke straling
| |
| |
van licht. Het leven.... dacht zij vaag.... was het leven niet zoo? vol diepe schaduwvegen, met enkele fonkelingen van onverwachtschen gloed?....
Hoe lang ze gesluimerd had - misschien niet meer dan een kwartier. Een zachte, doordringende muziek dreef door de kamer. Pianomuziek. Zij richtte zich op, verwonderd. Waar kwam die vandaan? Het moest wel bij de buren zijn. Het atelier behoorde oorspronkelijk bij het groote huis daarnaast; er was zelfs achter de kast een deur die toegang gaf tot het huis; maar de fransche schilderes had die deur afgesloten, sedert haar vrienden, die naast haar woonden, vertrokken waren.
Nu was het een pension voor zomergasten geworden. Natuurlijk; een van hen speelde piano.
Het was een meesterhand die speelde. In den diepstillen middag klonken de tonen door en golfden in de kamer. Zij sloot de oogen en nu was 't of de golven naar binnen vloeiden, in haar naar binnen vloeiden. Zij deinden en deinden en je loste er in op - zelf werd je een golf, een blinkende, blauwe en zilverwitte golf. Hoe vrij, hoe sterk was je, opgetild en voort bewogen in een glanzenden, gelukkigen dampkring. Overal lichten en kleuren, vochtteere kleuren. Maar nu was je weer je zelf en je lag op de zee en het machtige water droeg je een onbekende heerlijkheid tegemoet....
Goudmist.... en daarin opeens twee sterren; neen, twee oogen. Heldere, diepe, doordringende oogen. Grijze klaarten, verinnigd tot donker blauw, donkere en toch lichte, lichtende oogen....
Zij sloeg de handen voor 't gezicht.
Kwamen zij weer? O hoe dikwijls waren zij gekomen in die duistere, zware en toch vurige jaren, vaak omdat zij ze bewust geroepen had, maar ook wel eens onverwachts, als een genade.... zooals nu.
Den laatsten keer hadden ze haar aangezien op de huwelijksreceptie; toen zij daar stond in de benauwd-geurende, opdringerig rijke bloemenweelde, naast Paul - moe en beverig van emotie, met altijd door die angstige prop in haar keel. Toen hadden zij een seconde lang, diep ernstig, haar aangezien....
| |
| |
Matthijs had voor haar gebogen en even haar hand gedrukt bij zijn correcten gelukwensch.
Haar ouders hadden het moedig van hem gevonden en flink om toch ter receptie te komen. Zij had even getracht te spotten en luchthartig gezegd: ‘Hij ziet er heusch niet uit of zijn hart is gebroken.’
Maar zijn groet en zijn blik hadden haar fel getroffen en die wond droeg zij mee, de duistere, vurige jaren door....
En zij wist niet hoe hij nu leefde.
Van haar vader hoorde zij een enkelen keer iets over zijn uiterlijk bestaan; dat hij uit het advocatenkantoor was getreden en werkzaam aan een groote bank, waar hij promotie maakte elk jaar....
Maar wat wist zij in werkelijkheid van hem?
Haar gedachten vlogen soms naar hem toe: angstige, weifelende gedachten, smeekend om zekerheid. Maar altijd kwamen zij even onzeker, even angstig terug.
Zou zij hem nooit meer ontmoeten?
En als 't gebeurde - wat zou zij hem dan zeggen? Zou zij de verklarende woorden kunnen vinden; zou zij ze durven zeggen.... opdat het goed werd tusschen hen.... opdat hij haar zou begrijpen? Maar hoe zou hij haar kunnen begrijpen, als zij zichzelve niet begreep?....
Waarom had zij Paul getrouwd en niet hem? Was het een keuze geweest of een noodzaak?.... Maar als hij haar eens kon begrijpen, als hij met zijn scherpen blik eens lezen kon wat haarzelve geheim bleef - hoe gelukkig zou zij dan zijn. Dan zou hij haar aanzien met dien diepen, geheimen blik van lijden en mede-lijden.... en met dezelfde innige teederheid als toen in zijn stem zou hij dezelfde woorden zeggen die zij honderdmaal in den nacht had gehoord: ‘Heb ik u pijn gedaan?’
De muziek hield op. Zij maakte de kinderen wakker voor een kleine wandeling. Toen zij weer buiten kwam, bemerkte zij dat het koeler geworden was, de zon verschool zich achter een grijze wolk die als een reusachtige vlerk boven de zee omlaag hing.
Zij ademde vrijer in den koelen, speelschen wind die haar
| |
| |
en de kinders opving. De kleintjes gingen ook minder sleepend en vroolijker met haar mee.
‘Kijk eens, hoe mooi; kijk Noortje, een gouden rand aan dien wolk.’
‘Een groote vogel, hè moesje?’
‘Pakken!’ riep Ben, ‘vogel pakken!’
‘Broertje is dom.’
‘Ach, moeder, hij is nog zoo klein.’
Rita boog zich voorover om in de teedere oogen van haar lief kind te zien.
‘Mijn schat, verdedig jij je broertje maar.’
Oogen, dacht zij, is er iets mooiers op aarde dan oogen....!?
Zij ging nog even aan 't strand, maar niet lang. De kinders waren te dun gekleed voor dien wind, bedacht zij angstig.
Naar huis loopend hoorde zij, dat iemand haar achterop kwam met een langen elastischen stap. Zij keek opeens in de grijze oogen van haar herinnering.
Matthijs nam schuw zijn breeden hoed voor haar af. Pijnlijk getrokken stond zijn gezicht. Hij schoot haastig vooruit.
‘Wat is er, moesje?’ vroeg Nora.
‘Matthijs,’ fluisterde zij onhoorbaar; en het was of de grijze hemel opvlamde in gouden gloed en dan weer doofde.
Zij zag hem de deur van het buurhuis binnengaan. Dus hij was 't, die had gespeeld!....
Dien avond toen de kinderen sliepen, ging zij naar zee. Het was met schuldbesef dat zij het deed; nooit durfde zij ze alleen te laten en nu Maartje er niet was.... Maar de onrust dreef haar voort. Benauwend, verstikkend bleef de lucht om haar hangen in huis; het was haar onmogelijk stil te zitten. Wat kon er ook gebeuren in die enkele minuten....?
De zee trok haar magnetisch. Over het bleeke water glansde een purpergloed van de zon die achter een dunne wolkbank onderging. In elk kuiltje, elk rimpeltje van het natte zand aan haar voeten glansde die schijn. De branding was veel sterker geworden en het schuim van de brekende golven rafelde uit in breede waaiervlakken. Meeuwen hielden zwevend den wiekslag in. Zij haalde diep en gelukkig adem. Er was iets groots gebeurd; de zee wist het en de wolken, de meeuwen
| |
| |
en 't zand, dat wegweek voor haar voeten. In den wind ruischte 't haar tegen. Haar leven was opgetild en zij stond boven de wereld.
....Toen zij terugliep, zag zij een langen man staan, die op haar wachtte.
Weer zag zij in de oogen van Matthijs. Zijn hoofd was onbedekt; hij boog het.
‘Wat een toeval....’ Zij stak haar handen uit. Hij greep ze en hield ze vast. Hij keek haar aan; zijn oogen telkens wijder, dieper, gelukkiger.
‘Ik heb hier naar verlangd,’ zei hij eindelijk.
‘Ik ook.’
Zij gingen samen voort.
‘Blijf je hier....?’ vroeg zij.
‘Neen, ik ga volgende week naar Zuid-Amerika.... Buenos Aires.’
‘Weer promotie?’
Hij glimlachte vluchtig. ‘Directeur van een bank.’
‘Ik moet naar huis,’ zei ze eindelijk, met een licht hijgen, ‘de kinderen zijn alleen.’
‘Ik zal je brengen.’ Toen liepen ze langzaam voort.
‘Ik heb je hooren spelen, vanmiddag. Het was zoo heerlijk. Je moet veel voor mij spelen. Ik hoor 't duidelijk, in 't atelier.’
‘Vanavond?’
‘Ja, ja, vanavond. Paul is uit. Ik ben alleen.’
Hij keek haar aan en knikte. Even dacht hij iets te zeggen, maar deed 't niet.
Schuw zag zij naar hem op. Bleek was hij vroeger ook; maar het was een andere bleekheid en zijn bedauwde jeugd leek weggevaagd: het was nu een brandende bleekheid. Hij had een vreemden trek om den mond. Zijn haar en oogen schenen donkerder geworden; alles aan hem was van een harder mannelijkheid.
‘Hier is 't, dank je wel.’
Zij gaf hem nog eens haar hand.
‘Ik zie je nog wel eens, Rita?’
Zij knikte. ‘Dag Matthijs.’
Nooit hadden zij elkaar bij den naam genoemd. Het klonk als een lied.
| |
| |
....Bleeke zee, waarover de laatste gloed van den avond.
Hoog op een stoel tegen het raam gedrukt, keek zij naar buiten, naar een enkele twinkelende ster.
Toen kwam het geruisch en gedein van zijn spel. De geheele ruimte stroomde vol met zijn muziek, met zijn gelukkige, zingende, liefkoozende muziek.
‘Rita,’ hoorde zij, ‘Rita, ik heb zoo lang op je gewacht, zoo lang naar je verlangd. Hebben mijn oogen dan eindelijk je mogen zien? Hebben mijn ooren je stem gehoord?.... Stond je daar alleen aan de zee - zooals ik? En eenzaam zooals ik? en zijn onze harten dan eindelijk verbonden.... Rita.... zijn wij dan eindelijk één....?’
Zij leunde haar gezicht op de handen. Klonk daar zijn stem - de stem van zijn liefde? Zoo innig als de gloed van zijn oogen - die donkere klaarten.... die lichtende diepten.... Verborgen liefde, bewaarde liefde, diep, diep bewaard als een heilig bezit. Bewaard en omwikkeld in zwijgen.... maar nu ópzingend, ópjuichend in zijn muziek....
Hoe zwollen de klanken aan, als machtige vleugelslagen; vogels boven de bergen, voortsnellend naar de zee - o machtig, hartstochtelijk spel van de liefde....
Zij strekte haar armen uit.
Hij was daar, dicht bij haar, aan den anderen kant van den muur!....
....Den volgenden dag - Rita had het al uit het raampje van haar hoog nest gezien, was de hemel parelgrijs; er viel een zachte, dauwige regen.
De zee had alle tinten van grijs; op de hooge ruggen van de in schuim uitbrekende rollers schampte zilverig licht van de omsluierde zon. Stil lag de wereld en besloten. Ook de kinderen waren stil.
Aan de ontbijttafel zei Paul ineens: ‘Weet je wie er hiernaast en pension is? Je oud-aanbidder; mijn zwijgende rivaal.’
‘Ik weet 't -’ zei Rita, zich overbuigend om kleinen Bens servetje vast te binden.
‘Hoezoo? Heb je hem gezien?’
‘Ja, ik kwam hem gisterenavond tegen, hier vlak bij, op den boulevard.’
| |
| |
Paul sprak door, ruw spottend, toch met een doorkomende bewondering, over dien ‘reuze-kei’, die 't ver zou brengen in de wereld, maar die geen ‘chance’ had bij de vrouwen.
Zwijg toch, zwijg toch, bruiste het in haar. Waarom die rauwe, vulgaire woorden in deze parelgrijze klaarte, in de goddelijke stilte van dezen ochtend?....
En nu begonnen de kinderen ook, dreinend en zeurig over 't akelige eten.
‘Stil toch! Moet je me boos maken?’ Zij trok driftig aan Noortjes arm. ‘En nu eet je je pap zonder een woord te zeggen, anders ga je de kamer uit!’
Ieder werd stil door haar uitval.
Nora keek heimelijk naar haar moeder met een blik van pijnlijke verwondering en vage angst. Haar intuïtie van overgevoelig kind ried een diepere oorzaak.
De donkere oogen glansden vochtig, maar zij hield haar tranen in. ‘Wat heb ik nu gedaan?’ mokte zij zachtjes. Paul gaf afleiding. ‘Vrouw, je moet eens even luisteren. Ik heb gisterenavond nog weer met van Lingen over dat aanbod gesproken en ik denk er toch hard over om met je vader te spreken. Daarom wou ik vanmiddag naar den Haag gaan en desnoods.... omdat ik er kalm over wil praten.... een paar dagen daar logeeren. Zou je 't naar vinden.... ben je bang hier die dagen alleen met de kinders te zijn?’
‘Welneen, ga gerust.’ Waarom klonk haar stem zoo droog, bijna afgebeten, terwijl haar hart als een zwellende golf zich ophief in stralend licht?....
Paul voelde zich opgelucht en werd bizonder vriendelijk; hij speelde met de kinderen, bedacht grapjes en beloofde iets lekkers, als hij terugkwam.
Rita stond op en liep naar de keuken. Maartje was niet gekomen; er zou veel werk zijn vandaag; gelukkig dat Paul niet thuis kwam eten. Gelukkig dat hij wegging; gelukkig....
Eenige dagen.... eenige dagen voor haar en voor Matthijs ....de laatste....? die werden haar gegund?
Schijnbaar kalm deed zij haar werk - haar dagelijksche taak: een serie nietige bezigheden die samen het weefsel vormden van haar zorg en van haar plicht.
| |
| |
Zij was bang haar vreugde te laten zien, haar bonzende, zingende, snikkende vreugde, die trilde tot in haar vingertoppen, die zwol tot in haar oogen.
De kinderen werden vroolijk en druk; de kinderen joelden en schaterden om hun grappigen vader. Het was de eerste keer, dat zij 't niet zag, niet hoorde. Het was de eerste keer, dat zij leefde op een afstand van haar kinderen; afgesloten, opgesloten in een wereld, waarin zij niets te maken hadden. Het was zalig en wreed - zalig en wreed.
De dag ging om; zij wist niet hoe. Zij deed haar werk en bezag 't als van een vreemde.
Toen Paul vertrokken was, ging zij met de kinderen naar 't strand. Zij nam een stoel op een afgelegen plek en trachtte te lezen. Ben en Nora speelden aan haar voeten; telkens vroegen zij wat en trokken aan haar rokken; en rukten aan haar gedachten....
Zij glimlachte vaag. ‘Moesje dan toch.... moesje, je luistert niet!’ Nora werd er verdrietig onder; ten laatste speelde zij stil met haar broertje, in trotsche geslotenheid.
Toen zijn gezicht... zijn ernstige, vragende oogen. Rita stond op, reikte haar hand. Hij nam een stoel dicht naast haar.
Ben was verwonderd, bedeesd, maar gaf vriendelijk een handje. Nora keek donker. Zij weigerde een groet. En toen zij zag hoe de twee groote menschen opgingen in elkaar, keek zij vijandig.
Rita zag 't; maar het deerde haar niet. Woorden vielen; kleine, zachte, schuchtere woorden; verwonderd dat zij vielen en klonken in de stilte - een stilte onder het zeegeruisch, het kinderrumoer, het menschengepraat; de stilte waarin zij beiden al die jaren hadden geleefd.
‘Dus dat zijn nu je kinderen....’
‘Ze zijn dikwijls ziek.’
‘Daarom dubbel lief.’
‘O ja.... mijn schatten. Ik leef alleen voor....’
Zwijgen. Bruisende geluiden van de wereld om hen heen. Maar de stilte die zooveel vertelde....
‘Leven je ouders nog, Matthijs?’
‘Beiden dood. Ik ben alleen.’
| |
| |
‘Nooit elkaar eerder ontmoet - het is zoo vreemd.’
‘Het laatst op je receptie.’
‘Verschrikkelijke dag.’
‘Voor mij de ergste.’
Haar oogen ontvluchtten angstig. Benneke die op haar schoot kroop, werd gestreeld met trillende vingers.
‘Je begreep mij zeker niet.’
‘Ik heb getracht je te begrijpen.’
‘En is 't je gelukt?’
‘Ja, Rita, ik geloof 't wel.’ Zijn oogen in de hare, met den blik waarnaar zij smachtte.
‘Gelukkig,’ zuchtte zij. ‘Dus ook zonder verklaring....’
....Den volgenden avond liepen zij langs het strand; Maartje was bij de kinders. Zij dacht niet meer aan hen. Deze avond was voor Matthijs. Zij liepen hand in hand, dicht bij elkaar.
De hemel was al donker boven het bleeke water. Stil was 't en eenzaam in de ruimten waar zij gingen. De duisternis was vertrouwd en waakte; de zee een goede voedster, hen wiegend aan haar borst; de avondwind omvatte hen in allesbegrijpende liefde.
‘Het is altijd je eigen schuld.... altijd,’ zei hij, ‘maar dat ontneemt niets aan je verdriet, integendeel.... En dat ik dit geluk veel eerder en voor altijd had kunnen hebben, als ik je beter, onzelfzuchtiger had liefgehad en niet naar mijn trots had geluisterd....’
‘Niet meer daarover denken.... ik wil vanavond ook mijzelf niet aanklagen.... omdat ik zoo gelukkig ben, omdat ik onvermengd genieten wil - éen avond - van wat ons toch geschonken is: dit groote geluk, waarvan ik gedroomd heb....’
‘Zou elke droom niet mooier zijn dan de werkelijkheid.... Rita, zouden wij bestand zijn tegen een samenleven van elken dag? Vooral ik - zou ik in staat zijn geweest je gelukkig te maken? Je kent mij niet: je weet niet hoe ongelukkig mijn aard is; hoe moeilijk ik mij geef. Dat ik mij uitspreek, nu - het is een wonder, een heerlijk, verlossend wonder - maar wonderen zijn zeldzaam en in 't gewone leven moet ik zwijgen;
| |
| |
ik kàn niet anders! - Mijn eigenlijke natuur is eenzaam en mijn eenzaamheid is mij lief, ik voel dat ik haar niet voorgoed zou kunnen opgeven, vooral niet na deze laatste jaren, waarin ik gegroeid ben in eenzaamheid. Ik heb mij opgesloten voor andere menschen, ik had die neiging altijd in me. In mijn jeugd heb ik mijn moeder pijn gedaan door mijn koele onverschilligheid....’
- ‘Maar je was niet onverschillig....’
‘Neen, maar ik kon mijn liefde niet toonen; ik was niet hartelijk tegen haar, ik kón het niet....’
‘Mijn arme lieveling en het deed je pijn. Want eigenlijk was je te gevoelig. Het was maar een beklemming - een hindernis....’
‘Hoe weet je dat?’ Hij boog zich over en zag haar oogen in liefdesstraling. ‘O, dat je mij begrijpt.... niemand heeft mij hierin begrepen; ook moeder niet. Zij wist niet, dat, als zij verwachtte, dat ik iets liefs zou zeggen, een klem mijn kaken samenperste, mijn oogen af deed dwalen, mijn stem verdoofde.... en later, als ik alleen was, vervloekte ik mijn stugheid, mijn ontoegankelijk zijn.... maar als ik weer terugkwam in 't dagelijksche leven, was 't weer hetzelfde.’
‘En heb je 't haar nooit gezegd?’
‘Ja, op haar ziekbed; een week vóór ze stierf.’
‘En ze was er gelukkig mee?’
‘Ja....’
Zijn arm omvatte haar. ‘Rita, dat ik nu alles zeggen kan, in dit heerlijke uur.... Alles aan jou! O God, ik dank je, ik dank je.... je hebt me verlost! O, alles zou ik je nu willen zeggen, alles, mijn kwellingen en mijn droomen, mijn verdriet en mijn onrust, mijn wroeging om alles wat ik verkeerd deed; de pijn, omdat ik anderen pijn gedaan heb....’
En in heesche fluistering kwam zijn biecht, de biecht van zijn eenzaam mannenleven.
En de duisternis werd vol; zij vloeide over van zilver licht, van hemelsch licht. En alle gedachten ontloken en kenden de andere gedachten; welig bloeiden de harten open en neigden zich naar elkaar.
Zoo vol was opeens de duisternis: schoonheid schoof zich
| |
| |
aan schoonheid en glansde van een innerlijken gloed; de hemel straalde!.... Dit was de hoogste spanning....
Zij wisten dat een schooner geluk niet kon bestaan, zij doorvoelden al een daling en hun handen grepen elkaar hartstochtelijk, als wilden zij het daarin vangen....
Toen keerden zij terug.
‘Wij moeten weerom, naar het dagelijksche leven.’
‘O Matthijs, waarom spreek je het uit?... Je verbreekt 't.’
‘Mijn lieveling, ik kàn niet anders. Als de werkelijkheid tot me komt, moet ik haar aanvaarden. Wij kunnen niet van elkander zijn. En misschien is 't beter zóó. Wat zou ik van ons samenzijn gemaakt hebben? Een kwelling voor ons beiden misschien; omdat ik mezelf toch niet veranderen kan. Ik ben schuw en afwerend - ik kàn 't niet verdragen, als een ander te dicht op me staat - hoe zou ik dan zijn met jou?.... Maar God, neen, neen, ik kàn 't toch niet denken dat ik met jou.... mijn Rita, kijk me aan met die oogen die ik nooit kan vergeten, die al deze jaren in 't donker mij hebben aangezien....’
Hij stond stil en nam haar dicht aan zijn hart. Dorstend keek hij haar aan, dorstend bewogen zich zijn lippen. Zij glimlachte en met haar handen zijn brandende bleekheid omvattend, hechtte zich eindelijk haar mond op den zijnen.
‘Neen, ik kàn 't niet denken! ik kàn niet! Menschen die het geluk niet mogen hebben, zeggen zulke dingen altijd -- menschen die kinderloos zijn, troosten zich met het ongeluk en de droefheid van andere ouders en minnaars die gescheiden moeten leven, dringen zich op dat er niets meer, neen niets haalt bij hun droom.... Maar 't is niet waar! het is een leugen!!’
‘Matthijs, Matthijs, kwel mij niet!’
‘Ik zal je niet langer kwellen.... ik moet je immers loslaten, je bent niet van mij - je bent van hem! dat is 't wat ik jaren weet en nog niet kan verwerken - waar ik altijd aan denken moet, dat me foltert en plaagt en waar ik niets aan doen kan.... omdat je vast zit - aan hèm.... maar vooral aan je kinderen....’
‘Matthijs - o waarom zeg je dat.... waarom dat opge- | |
| |
roepen! Deze avond was toch van ons - laat hij dan blijven van ons....’
Maar de kinderen stonden daar, in hun gedachten, en zij konden ze niet verjagen.
....Hij ging mee in het donkere atelier waar flauw het laatste licht naar binnen viel door 't breede raam aan zee.
Rita zette zich op den divan en hij kwam naast haar. Toen rustte zij in zijn armen en lag aan zijn hart. Zij hoorde den bonzenden klop van zijn bloed. Vaster omsloot hij haar.
‘Dezen avond voor mij.... Voor mij die oogen....’ Hij kuste ze, diep, indringend.
‘Eenzaamheid.... wij hebben ze beiden gekend - maar nu is 't voorbij.... nu zijn wij niet meer eenzaam, mijn lieveling,’ fluisterde zij, ‘nu zullen onze gedachten elkander vinden, grijpen, vasthouden, al is de oceaan ook tusschen ons.... Nu kan geen vernietigend verdriet ons raken; nu kunnen we nooit meer echt ongelukkig zijn....? O, zeg me, dat je 't ook gelooft?’
‘Ja, ik geloof 't.’
‘Zul je nooit meer verbitterd zijn.... zooals vroeger?’
‘Neen, liefste. Ik hoop van niet....’
Zij knielde opeens voor hem neer en omvatte zijn knieën. ‘Vergeef me.... Vergeef me dat ik 't was die je leven verbitterd heb door mijn schuld, dat ik 't was die in je nobel hart zoo'n angel heb gestoken.... o God, dat ik toch te dom en te klein was om jou te begrijpen, dat mijn gevoel zoo zwak, zoo ontoereikend was....’
‘Sta op, mijn kind; ik kan je daar niet zien - ik ben 't immers die schuld heb - ik had je beter moeten beschermen, ook tegen jezelf. Ik had je nooit alleen moeten laten.... Ik was te jong en jeugd is wreed en veeleischend....’
‘Stil dan.... Geen verwijten, alleen geluk, geluk om dit oogenblik....’
Zij zaten in heilig zwijgen.
- Toen weerklonk een zachte, schreiende kreet. Noortje was wakker en riep om moeder.
Rita maakte zich los. Zij ontstak langzaam een kaars en liep naar boven.
Zij haastte zich niet. Het kind riep dringend, ongeduldig
| |
| |
en angstig, het riep, alsof het begreep dat de moeder nu heel ver van haar af stond.
‘Ja, ja, ik kom.’
‘Moeder, moesje! o kom toch, ik ben bang!’
‘Waarvoor?’
‘Maartje is weg....’
‘Zij is net weggegaan. Maar hier ben ik.’
‘Moesje.... o moesje....’
Het kind klemde zich aan haar vast. Rita suste het zwijgend.
‘Heb je gedroomd?’ vroeg zij eindelijk.
‘Ik weet 't niet.... ik dacht ineens dat je weg was.... en Maartje.... en allemaal.... en dat ik alleen....’
‘Kom, doe nu niet zoo dwaas. Moeder is bij je. Geloof me, Nora - moeder gaat nooit van je weg. Nooit meer, versta-je.’
Zij kuste het zachte haar, de trillende wimpers. ‘Ga je nu rustig slapen?’
Beneden stond Matthijs voor het raam en keek in den donkeren hemel, waar voorbij de manesikkel flarden van wolken streken.
‘Ik moet gaan,’ zei hij. ‘Adieu.’
Zij omknelde hem, voelde al afwering en een zekere hardheid.
‘Nog even,’ smeekte zij.
Tranen, brandend en fel schoten in zijn oogen. Zijn mond verstrakte.
‘Misschien had ik je geen kinderen gegeven,’ zei hij eindelijk, ‘en juist dat je moeder bent.... dat eer ik in je....’
‘Matthijs!’ Wanhopig was haar kus.
Zacht en beslist maakte hij haar armen los.
‘Steek even de lamp op,’ vroeg hij, ‘want vóor ik ga vertrekken, wou ik je nog éens en héel goed zien.’
Zij draaide het licht aan en sloot de luiken. Toen, met haar handen op zijn schouders dronk zij zijn liefdeblik.
‘Geluk....’ mompelde hij - ‘wie heeft het ooit ten volle, en altijd?’
‘Wij hebben het geproefd....’
‘Ik ben 't misschien niet waard! Ongeschikt het te ontvangen en vooral het te houden.... Ik ben te hoogmoedig misschien, en te veel vervuld met mijzelf.... zoo weinig
| |
| |
bereid mij weg te geven, zooals jij dat doet.... aan je kinderen! Maar enkelen momenten zijn er toch.... ik heb ze nu beleefd - éen goddelijk en onvergetelijk uur - ik dank je.... o, ik dank je dat jij 't me gaf.... dat ik 't hebben mocht en houden in mijn herinnering. En is dat niet de moeite waard.... is dat niet alle pijn en alle kwelling waard -? en kan ik daar niet op leven?....’
Fenna de Meyier.
|
|