| |
| |
| |
[Derde deel]
Eros en de nieuwe god.
IV.
Keizer Theodosius was teruggekeerd van den Epifaniëndienst en liep door de galerij die naar zijn kamer leidde, nog denkend aan de woorden van den profeet Jezaja die de Patriarch van Konstantinopel had doen dreunen onder het gewelf der Hagia Sofia. Hoe wonderlijk dat de komst der Magiërs met hun geschenken aan den Mens-geworden God voorspeld was, eeuwen vroeger, door den Joodsen ziener.... ‘En de Heidenen zullen tot uw licht gaan, en Koningen tot den glans die u is opgegaan.... Een hoop kemelen zal u bedekken, de snelle kemelen van Midian en Hefa. Zij allen uit Scheba zullen komen, goud en wierook aandragend en den lof des Heren verkondigend.’
Een man trad op hem toe en reikte hem iets. Hij hoorde spreken; maar hij luisterde niet, want herkende met zwellende verbazing den Frygisen wonder-appel, dien hij zelf aan Eudokia had doen brengen, nu weer liggend in zijn beide saamgehouden handen.
‘Wat zeg je?’
‘Gezegende Heerser, dit is een appel van den Paradijsboom, u gezonden door mijn meester Paulinus.’
De Keizer voelde zijn ademhaling zwaar beklemd. Een storm van nevel-donkere gedachten, vage voorstellingen, herinneringen aan boze geruchten, joeg wild door zijn bewustzijn. Had Chrysafius hem niet gewaarschuwd? Hoe zeer was Paulinus bij het eerste zien van de jonge Athenaïs in verrukking geweest, sterker bewogen dan hij-zelf.... Hoe had zijn toen vertrouwde vriend hem gezegd dat alleen dit meisje
| |
| |
waard was op den troon van Byzantium te heersen als Keizerin! En hij, Theodosius, kinderlijk had hij Paulinus met haar laten dolen door de Stad, terwijl hij zelf als een monnik letters zat te schrijven in zijn eenzame cel.... Wat wist hij van hun samenzijn, van hun gesprekken, van wat er tussen hen gegroeid was wellicht?.... Hoe lang was het geleden? Vijftien jaren! Herinnerde hij zich niet de verbindende stralen hunner ogen, als zij even enkele woorden tot elkaar spraken, zelfs als zij zwijgend langs elkaar gingen.... O, Chrysafius de slimme eunuuch had hem eerder moeten waarschuwen!
Ontsteld zag de dienaar een verdwazende woede in den blik van den Keizer. Ineenkrimpend van angst liep hij achteruit, de armen smekend gestrekt, tot bij den hoek der galerij.
* * *
De Keizerin, de Keizerin! Zij moest ijlings bij den Keizer komen....
Hij had den appel op een bank gelegd en zijn mantel er over geworpen. Eudokia trad binnen, met glimlachenden groet. Zacht en bedwongen trachtte hij te spreken.
‘Mijn Eudokia,.... heb je mijn geschenk ontvangen? Nauwelijks heb ik zelf die zeldzame vrucht beschouwd. Laat hem mij nog eens zien en bewonderen! Hij werd mij door een ouden afgodenpriester uit Frygië gebracht,.... en wat kon ik beter doen dan hem aan mijn Eudokia geven!....’
Hij bespiedde haar gelaat. Zij verbleekte; want in zijn oogen bespeurde zij den argwaan, vele jaren verzonken gebleven in zijn weke besluiteloze ziel, nu plotseling gestold tot harden wrok. Maar nooit, nooit mocht hij weten hoe zeer zij dien anderen man had liefgehad.... en nog altijd naar hem verlangde!
Zij antwoordde: ‘Ik heb den appel al opgegeten, Theodosius.’
Nu voelde zij, bij den leugen, het bloed in haar wangen als een brandenden stroom. Zij wist: afschuwelijk is de leugen! En ook: hoe dwaas en doelloos, alsof er iets door veranderen kon in het verleden waar de daden en gedachten der mensen
| |
| |
onherroepelijk vast liggen voor alle eeuwen, voor de tijdeloosheid. Even dwaas en doelloos als het verzet van Satan tegen God.... Lelijk is de leugen, en machteloos, en laf,.... maar toch vooral dwaas! En deze ene leugen nu,.... dat die nog over haar lippen moest komen om ongedaan te maken een verleden dat zij reeds lang meende te hebben geboet.
‘Is het waar, Eudokia?’ vroeg de Keizer. ‘Bij het heil van je ziel, zeg mij de waarheid!’
Zij sidderde. Ach, waarom had zij niet erkend dat zij den appel aan Paulinus liet brengen, aan den zieken Paulinus.... Dat was toch geen slechte daad! Maar nu durfde zij niet meer terug. Nu zou Theodosius kunnen vragen waarom zij niet terstond erkend had. En weer antwoordde zij, pogend te glimlachen als in onschuld:
‘Ik heb den appel al opgegeten. Ja, bij het heil van mijn ziel zweer ik dat ik dit zeldzame geschenk niet meer heb!’
Zij ontstelde van Theodosius' harden hoonlach.
‘Dat is waar! Je hebt hem niet meer. Maar opgegeten heb je hem niet, Eudokia, verheven Keizerin van het Oostelijk Rijk!.... Zie eens hier!’
Hij trok den mantel van de bank; de noodlottige vrucht bonsde dof op den marmervloer.
‘Je hebt gelogen, Eudokia, wijze Athenaïs, die ik verheven dacht boven leugens en bedrog! Je hebt die appel laten brengen naar den lieven Paulinus, en de lieve Paulinus, zeker niet wetend wat hij deed, zond hem aan mij!’
Star en onbeweeglijk tuurde zij voor zich uit. Zij voelde een doodse kilte door haar wangen, langs haar rug en haar armen. Waar bewoog het leven nu heen? Zij kon het niet richten, zoals zij wilde. Het werd gericht door een wil boven den haren. Elke daad, elke blik, elke gedachte van het verleden leefde nog in het vluchtende heden en werkte voort naar de toekomst. Lichamen stierven en vergingen; mensengeslachten werden vergeten; maar al hun daden, al hun blikken, al hun gedachten rustten in het weten van den voorzienigen en almachtigen God.
Waartoe zou zij nog spreken? Zij zweeg, zag wezenloos en onmachtig Theodosius aan, wiens trekken verwrongen waren van toorn en blinde zucht naar wraak. De woorden sisten nu tussen zijn blinkend zichtbare tanden:
| |
| |
‘Hij was je lieveling, nietwaar Eudokia? O, al zoveel jaren! Een vriend, een raadsman!.... Paulinus mijn vriend! Een lage verrader was hij, is hij altijd geweest! Ellendeling!.... En jij, door mij vereerd als de wijsheid zelve.... o Athenaïs!’
Zijn hoofd sloeg voorover in zijn handen. Hij snikte.
Toen waagde zij zacht te spreken:
‘Nooit heeft mijn vriendschap voor hem iets ontnomen aan mijn liefde voor jou.’
Plotseling hief hij het gelaat tot haar op. De woede zwol fel in de aderen van zijn slapen. Zijn vuisten trilden.
‘Vriendschap voor hem? Liefde voor mij?.... Nee, anders was het! Voor mij de koele vriendschap, voor hem de hete liefde! Lichtekooi,.... weg, weg van mij!’
Zij stond op. Zij begreep dat haar leven voorbij was. De dood naderde snel, al zou haar lichaam misschien nog jaren lang over de aarde bewegen. Maar Paulinus?.... Zij huiverde om Paulinus, om hem alleen.
Heengaande zag zij het hoofd van Theodosius weer neergebogen. En zij hoorde nog de pijn van zijn stem terwijl zij over den drempel ging:
‘O Athenaïs! Athenaïs....’
* * *
Theodosius waande nu zeker te weten dat de Keizerin de minnares was van zijn vriend. Zijn gedachte doorvloog opnieuw de twintig jaren van haar leven binnen Konstantinopel en opnieuw, zoals bij het herkennen van den appel, zag hij de ontrouw in al haar daden, in elken oogopslag.
Waarom zou zij gelogen hebben als er niet een zonde te verheimelijken was? In die avonden dat hij hen in hun vermomming van pelgrims had laten dolen door de Stad, waren zij vrij geweest om zich te verbergen in een dier haventaveernen, waar gelieven voor hun afzondering een kamer konden huren.... Moest hij er nog aan twijfelen dat zij het hadden gedaan?.... En later,.... hoe was het later? Het scheen dat zij elkaar minder vaak ontmoetten. Maar dit was schijn, valse schijn, om samenkomsten te versluieren waar hij
| |
| |
nooit iets van bespeurd had. En welke vreemde, aan de Christusleer vijandige verlangens had zij geuit! Door wien anders dan Paulinus waren die haar ingegeven.... Het Athenabeeld van Fidias naar Konstantinopel doen vervoeren, ....welk een Helleense dwaasheid! Waarom betreurde zij den ondergang der heidense wereld? Nooit namen Paulinus en zij deel aan den vromen morgenzang met hem zelven en Pulcheria, als de hymnen ter ere van den God-Zoon galmden door de kleine kapel van de Sint Stefanuskerk... Had Eudokia geen medegevoel getoond voor de zedeloze Honoria die als een matrozen-deerne zich vergooid had?.... En hij, Theodosius, was argeloos en vol vertrouwen geweest, als een kind!
Machteloos tot het besluit ener daad voelde hij zich. En toch wilde hij zich wreken; hij wilde straffen. Chrysafius alleen, de groot-spatharius, de listige eunuuch, kon hem raad geven.... Hij liet Chrysafius tot zich roepen.
Diep voorovergebogen en zo den vreugde-triomf zijner onvruchtbare ogen verbergend, kwam de opper-eunuuch tot den Keizer en luisterde, terwijl zijn Heerser de afgebroken woordenreeksen van zijn toorn vrij liet.
‘Geef mij raad, alwijze Chrysafius! Geef mij raad!’ hijgde Theodosius ten slotte.
Toen richtte de spathaar zich op. In het masker van zijn gelaat groefden nu de trekken van demoed en smart.
‘Almachtige Heer,’ antwoordde hij, ‘te lang reeds hebt gij den verrader bij u geduld. Zwak was de vrouw.... zoals vrouwen zijn. In vroom berouw zal de verheven Keizerin boete willen doen. Maar den ontrouwen vriend moet gij verbannen, in moeilijk te bereiken en nog moeilijker te verlaten streken.... En zult gij hem zelfs in de wildernissen van Klein-Azië gebonden weten? Verheven Keizer, wanneer de gevallen magister officiorum eenmaal in verre ballingschap zal zijn,.... dan.... laat die zorg aan mij over!’
Vragend zag Theodosius in de listige ogen.
‘Maar Paulinus ligt ziek! En hij betaalt den bouw van de nieuwe kerk en het nieuwe klooster van Sint Kosmas en Sint Damianus buiten de Xyloporta.... Wie zal die werken voltojen als hij verbannen is?’
| |
| |
Een zwakke grijns trok om de dunne lippen van Chrysafius.
‘Laat hem eerst den bouw voltojen, Heer! Nog enkele maanden en het is zo ver. Dan is het voorjaar en zomer, en de arme Paulinus zal hersteld zijn.’
De Keizer wendde zich af en wuifde den hoveling het afscheid toe.
‘'t Is goed! Zo zij ons besluit. Zorg dat in het voorjaar een schip den verrader ver weg brengt.’
Buigend trad Chrysafius achterwaarts; in de stilte schuurde scherp het goudzand van de marmerstenen onder zijn slepende voeten. Maar hij gluurde even tersluiks op en zag dat de Keizer, rustig nu, zich naar den lezenaar begaf waar een groot perkamentboek opengeslagen lag naast schrijfrieten en inkthorens.
* * *
Keizerin Aelia Eudokia waagde niet te vragen naar ziekte of herstel van magister Paulinus. Zij ontweek Theodosius. De deur tussen hun slaapvertrekken bleef gesloten. Doch door het zwijgen der dagen en weken en maanden voelde zij angstig de nadering van onheil. Urenlang zat zij te staren over de boomtoppen beneden haar venster naar de flonkerende verte der wateren en de heuvelen van den anderen oever. Voorjaarsregens maakten geuren van vochtige aarde los; onder de zon der middaguren rees bedwelmend zoet de gedachte aan hyacinthen, violen, rozen, die daar bloeiden op de lagere terrassen van den tuin.
In het late schemer-naderen van een zomeravond wees de dienares, die eens den appel had moeten dragen naar Paulinus, aan haar Keizerin een zwart zeil dat noordwaarts kleiner werd, langs de kust van Chrysopolis. Het meisje boog het hoofd en schreide.
Eudokia behoefde niet meer te vragen. Zij begreep dat eindelijk de vergelding gekomen was op haar zonde van ontrouw en verraad. En een bittere spijt doorflitste haar wilde smart: waarom niet alles genomen aan wellust en verrukkende liefde, toen het nog tijd was! Waartoe had haar zelfbedwang geleid, haar eerbiediging van dien bekrompen man die op den
| |
| |
troon zat van een groot Rijk en toch niet heersen kon over háár wezen? Het volle drinken van den beker der zaligheid in één teug ware schoner, beter, groter geweest dan dit evenproeven met daarna berouw en beteugeling.... De wrekende straf zou onmiddellijk gekomen zijn, de dood voor beiden, maar een dood in triomf van brandend geluk. Welk een armelijk en laf einde was dit!
En toch was zij Athenaïs geweest, de wijze helleense Athenaïs.... Zij lachte smadelijk om zich-zelve bij de herinnering aan die verre jaren, zodat de dienares opschrok en ontsteld zag naar het vaal-bleke gelaat en de pijnlijk wringende handen.
| |
V.
De wind-gezwollen zwarte zeilen dreven het vaartuig langs de kust van Bithynië naar de stad Heraklea. Daar beval de aanvoerder der kleine schare praetorianen die mede was gevaren, den eenmaal machtigen en geëerbiedigden magister officiorum aan wal te gaan.
Paulinus mocht een muildier bestijgen. Voorafgegaan en gevolgd door de krijgslieden reed hij den weg naar het al hoger rijzend binnenland. Waarheen hij geleid werd wist hij niet. Maar hij begreep dat het naar een oord zou zijn, vanwaar vlucht onmogelijk was; wellicht naar die geheimzinnige grenslanden aan den voet van den Kaukasus, die hij in zijn verbeeldingsdroom met Eudokia had willen bereiken, het verre land der Argonauten. En nu ging hij alleen, een verachte banneling, en hij zou Eudokia nooit meer zien. Iederen avond was hij verder van haar weg; maar iederen avond, als hij op het stroleger van een dorpstaveerne lag, aanschouwde hij haar gelaat klaarder aanwezig in zijn gesloten ogen.
De tocht richtte zich echter niet naar de oostelijke grenzen, doch zuidoostwaarts, rivierdalen langs en lage passen over. Steeds voor den dageraad brak de kleine troep op. Paulinus poogde de uren te doen inkrimpen door vertellingen van Ovidius in zich-zelven te herhalen. Hier reed hij door het land der oude mythen; in die meren lagen steden verzonken; in die bronnen hadden nymfen gewoond; van die toppen was de
| |
| |
rook der altaren opgestegen. Soms, tegen een helling, zag hij verbroken zuilen en donkere muren waartussen geiten graasden, terwijl de herder verwonderd tuurde naar de gewapende mannen op den stenigen weg.
Paulinus overpeinsde zijn leven en vroeg zich af hoe zijn vriendschapsverraad van zoveel jaren her nu plotseling moest worden gewroken.... Die appel, die Frygise wonder-appel die door een onbekende naar de Keizersstad gebracht was! Vanwaar kwam die zonderling grote vrucht?.... En als de avond viel over de eenzaamheid der bergwegen, over de stille wouden en de bruisende beken, vormde zich in hem de benauwende droom dat zijn scherts over den Paradijsboom wellicht onbewust een waarheid had uitgesproken.... Want die appel had opeens de ramp nadergetrokken over zijn leven, en zeker ook over Eudokia's leven. Of was het een vrucht uit den tuin der Hesperiden, zoals die appel van Eris, de twistzieke, die den oorlog rond Troje deed woeden; zoals Afrodite's appel, waardoor Atalante haar wedloop verloor?.... Wie was de brenger van die onheilsvrucht en welke demonise macht had hem gezonden tot den Keizer?
Eens lag Paulinus wakker in een oude burcht waar een stadhouder met zijn wachttroepen woonde. Hij herinnerde zich in de schemering te zijn binnengekomen door lage gangen tussen zwarte overwelvingen en een reeks van smalle trappen te hebben beklommen tot de ijzeren deur van zijn torenkamer opendraaide. En met de ogen geopend liggend werd hij bezocht door een ander droomgezicht:
Ergens in Syrië of in de Taurise gebergten woonde hij in een geweldig bouwwerk op een bergtop, een slottoren uit een geheimvol verleden. Diep in de kelders, grotten van den berg, huisden wilde gedierten die hij in zijn jeugd had opgesloten achter zware traliën. Hun gebrul en gehuil hoorde hij des daags maar zwak, als het stormen van een verre zee; doch 's nachts loeide het vervaarlijk op, dreigend alsof leeuwen en hyena's losbreken zouden uit hun lichtloze holen. Ach, hij wist het wel: het waren zijn begeerten die hij bedwong in duistere diepte.... Maar wat was dat? Dat zieden van daverend geluid, dat dreunen der gesteenten van berg en muur? Het steeg hoger, het naderde, de gewelven weerkaatsten de
| |
| |
krijsende klanken tot een branding van hongerende kreten. En slepende schreden stegen mede, tot voor zijn deur. Nu gingen hun klauwen hem grijpen, hun muilen hem verscheuren in duldeloze pijn....
Hij schrok en zat recht op zijn harde legersteê. Zou zó zijn lot zijn geweest, als hij Eudokia had kunnen ontvoeren in onstuimige hartstocht en zij samen de wilde verrukking der liefde-verlangens hadden gevierd? Of nu nog, zouden zij hem nú nog, weerloos geslagen man, vereenzaamden banneling, uiteenrukken tot een hoop redeloze stof?....
Misschien was het zijn trots die hem redde; misschien een goddelijke straal die hem plotseling voerde naar de hoge blanke sneeuwtoppen waarover hij eenmaal tot Eudokia sprak. Hij voelde een rustigen glimlach over zijn gelaat; hij wist dat hij sterk genoeg zou zijn om de dieren in hun kerkers te houden, sterk door wijsheid en koele overweging.
Toen sliep hij droomloos. De zon kwam weer op, de zon ging weer onder; de dagen volgden elkaar, en de weken en de maanden. Het was herfst en de gele bladeren der wouden vielen, toen het reisgezelschap de muren der stad Caesarea naderde. Paulinus vernam dat hij daar blijven moest en zijn intrek nemen bij een oud man die als wachter woonde boven de poort aan het andere einde der stad. De banneling mocht niet buiten de muren komen; doch daarbinnen kon hij vrij rondgaan.
Dien winter zat hij vaak met den grijsaard bij een vuur van houtblokken, terwijl hun blik nu en dan afdwaalde over de golvende sneeuwvlakte, waar eenzame bomen hun donkere takken wrongen en blauwe bergsteilten rezen aan den einder. Tot zijn verwondering vond Paulinus in een kleine nis van den muur enkele perkamenten geschriften: brieven van Epikurus en het grote gedicht van Titus Lucretius Curus over de natuur der dingen. Toen hij zijn vreugde had getoond en met stillen glimlach half-luid zat te lezen, bekende de oude man hem zijn heimelijke verering voor de heidense wijzen en zijn afkeer van den nieuwen godsdienst der Christen-monniken die in sombere mythen angst en verschrikking bracht aan het arme volk dat hongerde naar licht geluk. Hier, in de bergen van Kappadocië, Armenië en Silicië, en vooral zuidelijker: in Foenicië, waren
| |
| |
stedelingen, herders en akkerbouwers met geweld bekeerd tot de leer van den Joodsen Messias, die door de Grieken Christos genoemd werd. Het was gebeurd, omstreeks vijf-en-dertig jaren geleden, onder den invloed en met het aalmoezen-geld van Johannes Chrysostomos, die ondanks zijn ballingschap grote scharen van Griekse en Syrise monniken overal had rondgezonden. Maar in 't verborgene, op eenzame bergtoppen en in dichte wouden, ver van de reiswegen, werd door enkele getrouwen nog geofferd aan de Goden, en wie lezen en denken konden genoten de wijsheid van het voorgeslacht....
Zo kwamen de beide mannen te spreken over de diepe raadselen, die Joden en Christenen in enkele simpele mythen waanden op te lossen, maar die voor wijzen raadselen bleven, waartoe zij wel dicht trachtten te naderen bij het licht van de rede, maar die zij toch als oer-geheimen erkenden. Op een avond, toen zij door het venster de sterren hadden beschouwd die trillend brandden in de blauw-donkere diepte van het heelal, onderhielden zij zich aldus:
Paulinus: Wonderlijk is het, dat niet iederen avond de stedelingen hun muren verlaten en buiten in 't vrije veld opzien naar de sterren.
Poortwachter: Zij kijken evenmin naar den opgang en den ondergang der zon of naar de rode maan als zij boven de bergen ginds verrijst. Weet gij nog hoe Lucretius zegt: ‘Als al die dingen plots'ling op dit uur voor de' eersten keer den sterv'lingen verschenen, kon dan iets wonderlijkers zijn gedacht, of wat meer overtrof der mensen hoop? Neen, ongetwijfeld! zo bewond'renswaard zou 't schouwspel zijn. En toch, als moe van 't zien, staart niemand meer naar 's hemels licht gewelf.’
Paulinus: Ik herinner het mij; en ook hoe de wijze dichter daarna spreekt over de onbegrensdheid der ruimte: ‘Daar verder dan de verste grenzen dezer wereld de ruimte gaat, wat is dáár achter, waar onze geest nog dieper schouwen wil in 't grenzenloze?....’
Poortwachter: En hoe schreed de Tijd voort eer hij gemeten werd? En hoe zal hij voortschrijden als geen denkend wezen hem meer meten kan? Onmetelijk is het verleden, onmetelijk de toekomst,.... onmetelijk de Ruimte waarheen wij ook zien.
| |
| |
Paulinus: Daarom zei de dichter: ‘De duur van 't leven kort doods duur niet af. Leef dan zovele eeuwen als gij wenst, eind'loze dood zal niettemin u blijven. 't Is eender: jaren her of heden sterven. Voor ieder duurt het niet-zijn even lang.’
Poortwachter: Ruimte en Tijd waren voor de oude wijsgeren de eerste Goden: Oeranos en Kronos, die later vermenselijkt werden tot gestalten en in mythen, alsof Oeranos de vader was van Kronos, en Kronos van Zeus. Zeus was het heerlijke licht, dat de stervelingen aanbaden toen zij niet meer nadachten over de twe eerste grote raadsels, maar zelf als kinderen zich koesterden in de warmte van den stralenden hemel.
Paulinus: Het is een verzachtende troost, over deze dingen te denken en te kunnen spreken met u, mijn vriend.... Dan verdwijnt de vrees voor den dood.
Poortwachter: Ja, den Dood vrezen is kinderlijke dwaasheid! Hoor den wijzen Lucretius: ‘De Dood is niets en raakt ons niet, daar wij ook 't wezen van de ziel voor sterf'lijk houden. Hebben wij in 't verleden smart gevoeld, toen de Karthaagse legers naderdrongen van allen kant en de aarde galmde van oorlogsgerucht tot in den hogen aether, en op de landen en de zeeën allen zich vroegen: onder welken meester vallen wij?.... Zo zal het zijn als deze ziel en lichaam, wier eenheid nu ons wezen vormt, ontbinden; daar niets ons, niet meer zijnde, deren kan, al vielen aarde en zee en lucht in-een.’
Paulinus: Het is in frajere woorden hetzelfde wat zijn vergoddelijkte Epikurus leerde: ‘Noch den levenden, noch den gestorvenen gaat de dood aan, daar hij voor de eerstgenoemden er niet is en de laatsten er zelf niet meer zijn.’
Poortwachter: En met ons sterven dan onze herinneringen dat is ons verleden. Gelooft gij dat ook?
Paulinus: Neen, daar ben ik niet zeker van.... Ongetwijfeld, zolang wij leven bestaat ons verleden en wij kunnen ons er niet van bevrijden. Het is onherroepelijk, onveranderlijk. Al zijn smarten en al zijn geluk dragen wij verzonken in ons. Doch wie verzekert mij dat het verleden niet blijft na het vergaan van ons lichaam?.... Wat is eigenlijk: het Verleden?
Poortwachter: Het is de Tijd die zich met de Ruimte verbonden heeft. En dien band kunnen wij niet meer verbreken
| |
| |
Paulinus: Daarom zei ik: het verleden is onherroepelijk, onveranderlijk. Maar hoe kan het dan vergaan met onzen dood?.... Het blijft, al is het niet meer in ons persoonlijk bewustzijn.
Poortwachter: Een verloren geluk te betreuren, te wensen het steeds weer opnieuw te beleven, acht gij dit niet een kinderlijke dwaasheid?
Paulinus: O, dacht ook gij daaraan? In mij rees dezelfde gedachte. Het vergane weer te beleven zou zijn: het telkens weer te zien vervlieten in het verleden. Maar bovendien kan het nieuw beleefde nooit volstrekt hetzelfde zijn als het vergane.
Poortwachter: Ik geloof dat gij gelijk hebt.
Paulinus: Door het denken over deze dingen verdwijnt niet alleen de vrees voor den dood, maar verkeert ook het leed om verloren kortstondig geluk in de zaligheid die de Goden moeten kennen, daar de kortstondigheid een eeuwigheid wordt en het verloren-zijn een leugen blijkt. Niets is verloren, al schijnt het met den tijd in het verleden achter ons weggegleden. Ons verleden is het enige wat wij waarlijk als onvervreemdbaar eigendom bezitten. Het nu bestaat niet, want er is alleen een onverbroken verglijden van het nog-niet-zijn in het geweestzijn. -
Paulinus zweeg en staarde weer peinzend in de vlammen van het houtvuur. Neen, geen ogenblik, hoe ondeelbaar kort, van het rusteloos lekken dier vuurtongen was vast te houden buiten den verglijdenden tijd. En zo ook zijn leven niet, de verandering van zijn lichaam, de verandering van zijn gedachten.... Alles stroomde voorbij, maar dan lag het vast in de herinnering voor altijd. Ook die heerlijke liefde had hij...
‘Zijn de dingen die in den verganen tijd ver van ons zijn niet werkelijker ons bezit dan de dingen die in de ruimte ver van ons zijn?’
Hij sprak plotseling deze overweging uit. En de poortwachter antwoordde:
‘Zeker! Want hoe kent gij de dingen die in de ruimte ver van ons zijn?’
Paulinus: Door mijn herinnering. Ik roep een voorstelling uit mijn verleden op en plaats die in het heden, doch op een
| |
| |
afstand in de ruimte. Als ik mij Konstantinopel en de mensen en huizen en tuinen daar voorstel, zoals zij zijn op dit eigen ogenblik (dat echter ook reeds weer een verleden is), dan bouw ik dit beeld uit een geheel van ervaringen op.
Poortwachter: En waarom doet gij dat? Waarom roept gij herinneringen op naar het ogenblik, als het niet is om de toekomst mede te helpen vormen?
Paulinus: Ja, omdat ik mij voorstel, hoe het zou zijn, als ik naar Konstantinopel kon terugreizen en het weerzien. Hoe echter de dingen zijn op een afstand in de ruimte, dat weet ik niet.
Poortwachter: Dus om daden te verrichten in de toekomst, roept gij het verleden op. Want uw stad terugzien is het verrichten van een daad.
Paulinus: Gij hebt gelijk. Wij leven in het vervliedende ogenblik, om met een schat van herinnering en ervaring een handeling mogelijk te maken. Ik weet echter in dit geval dat die handeling onmogelijk is, en dus bedroeft mij het beeld der herinnering.
Poortwachter: Dat is de dwaasheid van het lichaam, die verlangen doet naar herhaling die toch nooit zuivere herhaling kan zijn. Want gesteld dat gij Konstantinopel zoudt kunnen weerzien, het zou toch veranderd zijn, de huizen een weinig meer vervallen, de bomen een weinig gegroeid, de mensen wat ouder en elk met een groter schat van herinnering en ervaring, dus anders dan voorheen.
‘Anders dan voorheen....’ herhaalde Paulinus. ‘Ja, het verleden alleen bezitten wij, en de melankolie over wat wij verlies noemen is een ziekte. De gezonde wijze spreekt niet van verlies, maar weet zijn verleden een onvervreemdbaar eigendom.’
‘Zo is het,’ hernam de poortwachter. ‘En dus zou men kunnen zeggen, dat de in de ruimte niet door ons waargenomen dingen niet wezenlijk verschillen van wat in den tijd zich verwijdert en in ons bewustzijn verzonken is. Alleen wat in ons bewustzijn leeft, is werkelijk en werkzaam.’
Paulinus: Ergens in de ruimte leven de moordenaars die zekerlijk de Keizer of de eunuuch Chrysafius op mij af zal zenden. Die zijn toch zeer werkelijk, ook nu op dit ogenblik...
| |
| |
Ik weet dat zij naderen,.... zij moeten al op reis zijn gegaan.
Poortwachter: Gij berekent dit door een bouwsel van herinneringen. En ook daarmee maakt gij weer de voorbereidselen tot een daad, een daad van afweer of van berusting.
Paulinus: Het zal zijn van berusting.... Uit de toekomst verwacht ik geen geluk meer; ik bezit mijn geluk in het verleden. Geen sluipmoorders kunnen die verrukkingen ongedaan maken.
Poortwachter: Gij hebt gelijk. En het is de God Eros die ons dat geluk schonk. Gij spreekt waarschijnlijk van de verrukkingen die een vrouw heeft geschonken,.... ook ik dacht daaraan.
Paulinus: Eros! Het was een vrouw die mij voor vele jaren vertelde wie de God Eros is! Het levensbeginsel zelf, de warmte, de aantrekking, de liefde aller dingen, de geestelijke kracht die de stof van het heelal tot beweging stuwt. Alles is immers beweging....
Poortwachter: Ja, en de vreugde, het geluk, het beginsel van alle Goden. Hij blijft, al zouden de Goden sterven. En ook als wij kleine mensen sterven. Wat deert ons het eigen bewustzijn! De Eros blijft! Zijn kracht is het, die Tijd en Ruimte verbindt in het verglijdende ogenblik. Eros is het raadsel zelf van het ogenblik. Wanneer ons lichaam in den dood vergaat, handelen wij niet meer voor de toekomst en roepen dus geen herinneringen meer in ons bewustzijn op. Maar door de kracht van den Eros liggen zij in het onbewustzijn van het verleden vast, tijd en ruimte verbonden in het ruimteloze en tijdeloze.
Paulinus: Juist, en wie zegt dat daar niet alles bevat is in een hoger en ander bewustzijn, in het Al-bewustzijn?.... Dit zou zijn wat de Christenen noemen hun alwetenden God.
* * *
Dien nacht zag Paulinus in den droom Eudokia. Maar toen hij haar naderde, ontwaarde hij de gestalte en het gelaat van de vrouw die de moeder van zijn kind was geweest. Stil stond het droombeeld dicht bij hem, en toch onbereikbaar voor zijn handen. Grote tuinen met bloejende bomen lagen rondom
| |
| |
in de morgendauw; en opeens golfde er onder hun zwevende voeten een zonnige zee. Hij strekte zijn armen uit en zag weer de donker gloejende ogen van Eudokia.
Hij ontwaakte in een onbegrensde wijdte van geluk. En daarin leefde hij verder zonder de dagen en maanden te tellen, tot de krokussen en hyacinthen geurden uit de voorjaarsvelden buiten den stadsmuur. Het liefst bleef hij voor het open venstertje zitten kijken naar het heuvelig land, waar de vrijheid van gaan hem verboden was, maar waar zijn gedachten ver konden zwerven, tot over en achter de blauwe bergen van den horizont. Soms, in den avondschemer, verliet hij de woning van den poortwachter en ging de stad in, waar de burgers hem kenden als een voornaam banneling uit Konstantinopel.
Op een nacht zat zijn gastheer hem vergeefs te wachten. Toen in het oosten een vale streep boven den heuvelrand verschenen was, hoorde hij gerucht onder het poortgewelf, een luiden kreet, en dan even een stilte. Daarna werd er geklopt aan het trapdeurtje. De oude wachter strompelde met zijn lantaarn de kronkeltreden af, opende, en zag drie gewapende mannen die hem een vrijgeleide van Keizer Theodosius toonden en eisten dat hij hen uit zou laten op dit ongewone uur.
Toen hij de poort achter hen weer gesloten had, gleed de schijn van het lantaarnlicht over een lichaam bij den ingang van het gewelf. Hij wist opeens dat daar zijn vriend Paulinus lag. En nadertredend herkende hij hem. In de hals en de borst bloedden diepe dolkwonden. De grijsaard trachtte het hoofd te steunen, te zien of de ogen nog zouden openen. Maar het was vergeefs. Het bleke hoofd viel weer terug; echter zag hij over het gelaat van den dode een glimlach van vredig geluk.
| |
VI.
Keizerin Aelia Eudokia vernam van haar dienares den dood van Magister Paulinus in het verre land Kappadocië. Nu wist zij dat ook voor haar het einde er was; zij kon geen daad meer doen, waardoor hun beider levens verenigd zouden worden. En zij besefte het enige: Konstantinopel verlaten! Maar waarheen te gaan? Naar het oord waar Paulinus' lichaam begraven lag?.... Was zij dan dichter bij hem? Neen, en waarom ook!
| |
| |
Want zij wilde trouw blijven aan haar voornemen om sterk te zijn in zelfbedwang. Die daad: hun beider levens verenigen in een durende bedwelming van lichaamswellust en zieleverrukking, die daad zou zij toch nooit hebben volbracht, hoe sterk de drang uit de diepte ook dreef. Sterker was die andere drang geweest: te behouden het geluk voor Theodosius en haar kinderen. En nu, wat was er overgebleven van dit geluk? Verbroken lag het en zij had niets meer: de Keizer en Pulcheria wantrouwden haar; Licinia woonde ver weg en zelden vernam zij over haar leven; de kleine zwakke Flacilla was jong weggenomen door den dood. Er bleef haar alleen over: ontvluchten deze wereld van lijden, zich overgeven aan den Hemelsen Vader. Zij moest weer naar Jeruzalem reizen, naar den gewijden grond waar zovelen zich hadden afgewend van de vergankelijke dingen en begeerten.
* * *
En zomers en winters gingen weer heen, veertien zomers en winters. In het jaar des Heren 455 kwam een pelgrim uit het westen tot Eudokia in hare woning, een nonnenklooster binnen Jeruzalem, en vroeg haar of zij gehoord had van de gebeurtenissen te Rome....
De Keizerin zag ontsteld op en verbleekte. Zij schudde zwijgend het hoofd, maakte het kruisteken en nodigde met een bewegen der hand den vreemdeling tot verder spreken.
Pelgrim: Keizer Valentinianus, uw schoonzoon, had in het Caesarenpaleis te Rome den edelen Aëtius vermoord, den overwinnaar van den Hunnenkoning Athel. En hij had ook naar de prachtige zalen van dat paleis de vrouw van den senator Maximus gelokt en, toen hij met haar alleen was in een afgelegen torenkamer, met geweld gedwongen tot zijn wil. Maar Maximus, eendrachtig met Aëtius' vrienden, heeft zich gewroken; zij hebben den Keizer, uw schoonzoon, op het Marsveld met hun dolken doorstoken....
Eudokia zag den pelgrim tot diep in zijn ogen, om te weten of hij wel waarheid sprak. En zij klaagde met verscheurde stem: ‘Mijn God, mijn God, welk een wereld laat Gij voortbestaan!’
| |
| |
Maar zij behoorde nog tot die wereld en zij wilde weten. Hare gedachten beheerste zij snel weer. Zij vroeg: ‘En wie is nu Keizer?.... De moordenaar?’
Pelgrim: Gij hebt het gezegd! Maximus werd tot Romeins Keizer uitgeroepen en hij dwong uw dochter Licinia Eudoxia, nog treurend om den dood van haar Valentinianus, zijn vrouw te worden. Haar oudste dochter....
Eudokia: Mijn naamgenote!
Pelgrim: Ja, Prinses Eudokia werd de vrouw van Maximus' zoon Palladius.
Eudokia: Je hebt mij nog veel meer te vertellen,.... nog veel meer rampen,.... ik hoor het aan je stem, pelgrim.
Pelgrim: Het is zo, verheven vrouwe Eudokia! Er scheen geen einde aan de rampen.... Maximus bekende aan uw dochter dat hij den Keizer had vermoord. En toen, in haar woede, verzon zij een verschrikkelijke wraak.... Zij zond heimelijk een bode tot Genserik, den Koning der Vandalen, die nu heerste over Karthago. Geen twe maanden is het geleden dat hij met zijn vloot aan de kust van Italië landde. Toen zijn leger de Eeuwige Stad naderde, stonden de Romeinen op tegen den overweldiger Maximus,.... zij doodden hem en zijn zoon Palladius. Paus Leo trok den vijand tegemoet aan 't hoofd van een zingende processie,.... het leven der burgers werd gespaard,.... maar Rome zelf twe weken lang prijs gegeven aan plundering door de Vandalen.
Eudokia: En mijn dochter? En mijn kleindochter?
Pelgrim: De gewezen Keizerin van Rome werd meegevoerd, met haar beide dochters, naar Karthago. En de oudste, uw naamgenote, jonge weduwe van den Caesar Palladius, werd de vrouw van Genseriks zoon Hunnerik.
Eudokia balde de vuisten. Zij was niet bleek meer; toorn en teleurstelling dreven het bloed naar haar wangen.
Eudokia: Dus zij zijn de slavinnen van den Vandaal?.... En wie gaf je deze tijdingen, pelgrim?
Pelgrim: Uw dochter zelve, edele vrouw. Ik kom uit Karthago, door haar gezonden. Zie, hier is haar ring, ten teken van de waarheid van mijn woorden.... En nu ga ik bidden voor haar op het Heilige Graf.
Hij reikte haar den ring en ging heen. Eudokia bleef onbe- | |
| |
weeglijk zitten, niets ziende van de dingen buiten haar; maar wat lang geleden gebeurd was herleefde zij in een enkel vizioen van herinnering.
Met den presbyter Severus en den diakon Johannes was zij, na Theodosius' toestemming, voor de twede maal uit de haven aan de Propontis weggevaren. En weer ziet zij de kust van Ilion en de bergen van Foenicië, ene andere Eudokia dan toen zij als de gevierde Keizerin van het Oosten Antiochië had bezocht. Dan, binnen Jeruzalem, de vermoording van Severus en Johannes door den patriciër Saturninus.... Waarom? Op last van den naijverigen Theodosius, die ook deze mannen wantrouwde in hun verhouding tot de Keizerin en wiens kleine geest van haarzelve niets begreep. Maar onmiddellijk is de wraak gevolgd: Saturninus gedood door dienaren van haar, Eudokia, die elke wraak verafschuwde.... Arme Theodosius! Zijn leven moet wel smartelijk verduisterd zijn! Een aardbeving doet muren en torens der Keizersstad instorten,.... de Christenen twisten te Efezus over de natuur van hun Heiland, ....eenzaam sterft Theodosius. En de strenge Pulcheria laat den enuuch Chrysafius vermoorden, ergens buiten een stadspoort.... Te Chalcedon - ver, in den nevelsluier van een schemeravond, ziet zij zich-zelve met Paulinus gaan over het rotspad langs de Propontis; Chalcedon ligt ginds aan de zee, - daar komen meer dan vijfhonderd bisschoppen bijeen en zij leggen in woorden vast de eenheid der twe naturen van Christus. In dien tijd moet in het westen, op een vlakte van het verre Gallië, de Hunnenkoning Athel verslagen zijn door Aëtius; maanden later brengen pelgrims de tijdingen naar Jeruzalem. De Heilige Stad zelve is in oproer; tienduizenden monniken, duizenden kluizenaars uit de woestijn die slechts de éne Goddelijke natuur van Christus erkennen, vijanden van de bisschoppen van Chalcedon, veroveren Jeruzalem, bezetten de kerk van het Heilige Graf, roepen een hunner aanvoerders op den bisschopsstoel. Maar een keizerlijk leger verslaat de horden van monniken. De stenen van Jeruzalem zijn weer rood van bloed. Waarom hebben de Byzantynen háár
niet gedood, daar zij toch trouw bleef aan de ketterse leer der Monofysiten?.... Dan sterft Pulcheria. De gevreesde Koning Athel sterft, hij van wien verteld wordt
| |
| |
dat hij als een gesel Gods over de zondige wereld ging....
Eudokia sloeg de handen voor het gelaat. Wild, onbedwongen, was haar schreien. En zij stamelde tussen haar snikken nog verwarde woorden:
‘O wereld vol wreedheid, meedogenloze wereld!.... Is er dan enkel vernietiging, en haat, en wraak, en ontstellend leed? ....Maar bij U, eeuwige God, moet toch troost en deernis zijn!.... Zult Gij mij troost geven, en licht in dezen nacht van verwarring en smart?’
* * *
In de basiliek boven het Graf van den gestorven God Christus kwam, toen Eudokia hare gebeden geëindigd had, bisschop Juvenalis tot haar.
Juvenalis: Gij hebt vernomen, hoge vrouw, de verschrikkelijke rampen die uw geslacht hebben neergeslagen. En gij weet dat er niets geschiedt, tenzij door Gods wil!
Eudokia: ‘Niet één van hen zal ter aarde vallen zonder uwen Vader.’
Juvenalis: En dat wij berusten moeten, ons overgeven aan Gods wil....
Eudokia: Ik weet dat de Zoon tot den Vader ook heeft gezegd: ‘Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt!’ En: ‘Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zo ook op aarde.’
Juvenalis: Er is meer nog: ‘want er staat geschreven: aan mij de wraak; ik zal vergelden, zegt de Heer.’ - Keizerin Eudokia, gij hebt u verzet tegen de besluiten van het Koncilie van Chalcedon! Gij hebt niet willen erkennen dat de twe naturen van den enen Christus, God en Mens, in Zijn ene persoon verenigd zijn.
Eudokia: Neen, dat erken ik niet.
Juvenalis: En beseft gij dan niet dat de Goddelijke toorn u getroffen heeft om dit verzet?
Eudokia: Zouden de rampen over mijn kinderen waarlijk de straf van God zijn?
Juvenalis: Twijfelt gij daar nog aan, Eudokia? Is niet alle ellende en leed een gevolg van zonde? De dood zelf is gekomen na den val van den eersten mens....
| |
| |
Eudokia: Is de Vader van wien de Christus gesproken heeft, een God van wraak?
Juvenalis: Neen,.... Hij is een Vader die Zijn kinderen straft voor hun eigen welzijn. Maar in genade neemt Hij hen aan, als zij berouw tonen....
Opnieuw knielde Eudokia neer en strekte de gevouwen handen uit naar den bisschop. Haar stem was schril en vol angst.
Eudokia: Vader,.... ik vrees den straffenden God! Ik vrees Zijn toorn en Zijn macht! Geef mij raad, vrome Juvenalis! Wat moet ik doen om den somberen toorn van God te verzoenen?
De stem van den bisschop werd milder. Een glimlach van triomf verborg hij onder zijn lange grauwe baard.
Juvenalis: Overgaan tot het ware Katholieke geloof, Eudokia! U onderwerpen aan de besluiten der Koncilies, zoals de Heilige Vaders die geformuleerd hebben....
Maar in Eudokia was de twijfel nog te sterk. Wie verzekerde haar dat bisschop Juvenalis de waarheid sprak?.... Alleen een Heilige, een die boven deze stoffelijke wereld leeft, kon haar zekerheid geven....
Eudokia: Vergeef mij, eerwaarde vader, dat ik nog den raad wil vragen van den grootsten Heilige onder de levende mensen....
Juvenalis: Van den vromen kluizenaar Simeon?
Eudokia: Ja, van den vromen Simeon die van zijn zuiltop bij Antiochië verleden, heden en toekomst overziet en als een stralende vlam op hogen kandelaber zijn licht naar alle delen der aarde verspreidt.
De glimlach in den grijzen baard verdween. Moeilijk bedwong de wereld-geestelijke in zijne stem de teleurstelling en de gekwetste eigenliefde.
Juvenalis: Keizerin Eudokia, gij handelt voorzichtig! Maar ik voorspel u: gij zult van den heiligen kluizenaar geen andere woorden, geen anderen raad, horen dan van mij.
Eudokia stond op, boog het hoofd voor den bisschop wiens donkere hand even zegenend bewoog boven haar sluier, en ging heen.
* * *
| |
| |
Zij zond den pelgrim die voor enige dagen bij haar geweest was, tot Simeon den Styliet, met een papyrusrol waarop haar hand al de onzekerheden en kwellende vragen had neergeschreven. Na twe weken reikte hij haar een andere zeer kleine papyrus. Zelf had de heilige man, die met de engelen sprak als zij hem 's nachts op zijn zuiltop bezochten, het antwoord geschreven.
Eudokia las: ‘Weet, o mijn dochter, dat de duivel die den schat uwer deugden kent, u bezoekt om deze als tarwe te ziften. De verderfelijke leer der Monofysiten, werktuig van al dat kwaad, heeft duisternis gespreid over Uw God beminnende ziel en haar in verwarring gebracht. Maar vertrouw! Want uw geloof zal niet ten onder gaan. Ik verwonder mij echter zeer dat gij zo verre komt om water te zoeken, terwijl gij toch de bron in uw nabijheid hebt, doch haar niet kent. Ik bedoel den goddelijken man Euthumios. Volg zijn raad en gebod, en gij zult gered worden.’
Zij gaf den pelgrim enige goudstukken als loon en verzocht hem, wanneer hij zou zijn teruggekomen in zijn geboorteland, te bidden voor haar die eens machtig en sterk was, maar nu in deze wereld geen steun meer vond....
Hij kuste den zoom van haar kleed en vertrok. En zij overwoog in zich-zelve: ‘Ja, de heilige Simeon heeft gelijk! Waarom raadpleegde ik niet den wijzen Euthumios.... Hij heeft een klooster gebouwd hier binnen Jeruzalem,.... maar zelf woont hij in zijn laura te Faran. Daar wil ik hem spreken, ver van andere mensen,.... dat geen onrust van wereldse dingen ons kan storen.’
* * *
Voor den ingang van een houten toren, op den berg Marda in de woestijn Ruban, zaten de grijsaard Euthumios en de zes-en-vijftigjarige Keizerin. Een rode zon raakte de vaalgroene heuveltoppen ver in het westen.
Eudokia: Ik heb dezen toren doen bouwen, vrome Euthumios, om in de stilte van de woestijn ongestoord met u te spreken....
De meer dan honderdjarige kluizenaar zat onbeweeglijk.
| |
| |
Onder dichte witte wenkbrauwen staarden zijn donkere ogen peinzend de vrouw aan, die een kind geleek bij deze eeuw van zelfbedwang, beschouwing en ervaring, Angstig zag de twijfelende Griekse Keizerin naar de diepte van dien blik, naar de verbrande groeven der gelaatshuid, naar den stargesloten mond welks effen lijn zij bespeurde achter de slordige baard. Dat hoofd zelf scheen haar een woestijn met oude rotsen en verwarring van dor struikgewas. Maar de ogen waren als stille meren die een avondhemel spiegelden.
Euthumios: En wat hebben wij te spreken, mijn dochter?
Eudokia: Uit den doolhof van mijn twijfel en mijn onzekerheid zoek ik te vluchten, maar ik ken het geheim van den uitweg niet. Ik zoek het vaste punt, vanwaar mijn ziel in vrede de wisselingen der wereld kan aanschouwen,.... zoals gij zelf ze aanschouwt en niet meer geroerd wordt!
Euthumios: Mijn afscheid van de wereld gebeurde in mijn jeugd....
Eudokia: Ja,.... ik weet het, en ik leef nóg in die wereld,.. ik heb er mij in verlustigd, haar schoonheid genoten, gedwaald in haar heidense wijsheid, geleden onder den wellust en de kwelling van liefde, mij laten vervoeren door haat en wraakzucht, en gewaand dat ik oordelen kon over de eigenschappen der Goddelijke Personen.
Euthumios: Gij zijt fier geweest, Eudokia, op uw aardse grootheid,.... gij hebt de nietigheid ervan niet doorzien toen gij stondt op den top van die ijdele heerlijkheid....
Eudokia: Het was zo schoon, zo bedwelmend, op dien top der ijdele aardse heerlijkheid!
Euthumios: Ook Koning Salomo is door die schoonheid bedwelmd,.... maar in zijn grijsheid heeft hij als Prediker de ijdelheid van zijn rijkdom en macht uitgezongen voor de wereld.
Eudokia: Is het waar,.... is het alles waarheid wat hij zong?
Euthumios: Twijfelt gij nog, Keizerin Eudokia? Hebt gij zelf niet alle heerlijkheid zien vergaan, en wat is uw leven van een halve eeuw anders dan het bestaan van een grasspriet die ontspruit en verdort? Wat is uw leven in het leven van deze rotsen wier eeuwen ontelbaar zijn en die toch ook een- | |
| |
maal zullen vergaan, wanneer de bazuinen van het Laatste Gericht boven de aarde weerklinken?.... Gij zijt te Athene geboren, nietwaar mijn dochter?
Eudokia bewoog het hoofd toestemmend. Haar lippen voelde zij verdroogd; er kwam geen geluid uit haar keel. De rechterhand van den vromen man wees naar het purperen westen.
Euthumios: Als zovelen ben ook ik daarheen gereisd in mijn jeugd en ik heb er de ijdelheid der menselijke werken aanschouwd. Verlaten stonden de tempels der leugenachtige demonen,.... rond hun beelden woekerde het onkruid.... hier en daar dwaalde nog een priester, naar wien geen oor meer luisterde.... En zij die zich wijsgeren noemden redekavelden over zinloze woorden. Wat was er over van de grootheid der Hellenen?....
In smart die zich niet uiten kon zag Eudokia den kluizenaar aan. Herinneringen aan haar jeugd, aan de wandelingen met haar vader en aan zijn lessen, togen in ongrijpbare vlucht door haar bewustzijn. Hoe ver lag die dode en vergeten wereld,.... ver achter dien verblekenden horizont, ver in het onherroepelijk verleden.... Daar stond de Athena Promachos nog op de rots der Akropolis,.... en het Parthenon met zijn goddelijke beelden, en de tempel van Nikè, en het theater van Dionusos aan den voet van den wereldouden heuvel.... En dit alles was waardeloos geworden, ontzield, en erger: het was alles een schepping geweest van boze demonen!
Eudokia dacht aan haar reis naar de stad van Konstantijn, aan haar huwelijk, haar roem en haar macht; aan haar liefde voor twe mannen; en aan haar vernedering.
Zij boog het hoofd; want zij wilde haar tranen verbergen. Maar de wanhoop trilde in haar stem.
Eudokia: De Goddelijke hand heeft mij zwaar gestraft.
Euthumios: Gij bedoelt in uw kinderen? In den dood van Valentinianus, in de gedwongen huwelijken van uw dochter en kleindochter, in de plundering van Rome en de ontvoering uwer kinderen naar Karthago....
Eudokia: Weet gij dan alles, hier in de wildernis en ginds in uw klooster van Jeruzalem?
Euthumios: Niet langs wonderdadige wegen, mijn dochter! Pelgrims, zwervende monniken, vluchtelingen, zij berichten
| |
| |
ons alles.... En meent gij dat de rampen die uw kinderen troffen Gods straf zijn voor uw trots?
Eudokia: Bisschop Juvenalis verklaarde het mij....
De ogen van den kluizenaar schitterden even en Eudokia meende den mond te zien glimlachen onder de ruigte der baard.
Euthumios: De straf is deze: dat gij onder die rampen zó diep lijdt,.... dat gij ze ondergaat als een vernedering van de hoge Keizerin van het Oosten,.... dat gij u nog verwondert over hun mogelijkheid,.... dat gij u hadt willen wreken op den overweldiger Maximus - die al gedood is - en dat gij den Vandaal Genserik wel met eigen hand zoudt willen treffen!
Eudokia: Hoe weet gij dit alles? Dit heeft niemand u verteld!
De grijsaard vervolgde, als had hij haar stem niet gehoord.
Euthumios: De straf is: dat gij al deze rampen ervaart als gericht tegen uw eigen zelf, uw persoonlijkheid, die zo verheven troonde boven de aardse woelingen.... Gij hebt niet ingezien, Keizerin Eudokia, dat deze rampen die de Voorzienigheid op haar aarde zendt, een wet zijn van de stoffelijke wereld, waar de Schepper vrij liet de wisselvalligheid, de verbrokenheid,.... de zonde met haar waanzin en haar leed.
Eudokia zag weer op naar de starre woestijn van het donkere hoofd tegenover haar; en zij bespeurde met verbazing dat de stille meren der ogen zachter glansden, als in weemoed.
Eudokia: Dus het leed van mijn kind en mijn kleinkinderen is geen straf voor mijn zonde?
Euthumios: Uw zonde is slechts een droppel in de zee van zonden dezer wereld,.... en de rampen van uw kinderen zijn slechts zandkorrels in de woestijn van rampen en leed dezer wereld.
Eudokia: Maar boven die zee van zonden en die woestijn van leed moet de rust zijn van den eeuwigen God!
Euthumios: Onbereikbaar in de stof van het lichaam,.... tenzij.... die stof volkomen is overwonnen,.... of.... tenzij gij u geheel overgeeft aan Haar die God op aarde vertegenwoordigt.
Eudokia strekte als een smekelinge de handen uit naar de onbeweeglijke gestalte van den heiligen grijsaard. Schor van wanhoop en verlangen riep hare stem.
| |
| |
Eudokia: Ik wil berusten! Ik wil mij overgeven aan Gods wil die zoveel ellende in Zijn schepping toelaat!
Euthumios: Gods wil spreekt door den Heiligen Geest op de Koncilies Zijner Kerk!
Eudokia: En ik dacht als een ketterse en luisterde niet....
Euthumios: Ik weet het: gij hebt niet geluisterd naar het besluit van het Koncilie te Chalcedon,.... gij gelooft in de dwaze leer van Eutuches die slechts éne natuur in Christus erkent: de éne Goddelijke natuur, en niet inzien wil dat Christus God en Mens is, en de Heilige Maagd Maria Gods Moeder.
Eudokia: Ach neen, vrome vader Euthumios! Christus is mijn God, en van den mens in Hem weet ik niet!
Euthumios: Gij moet vertrouwen op de ingeving van den Heiligen Geest die de vaderen te Chalcedon bezielde: twe naturen, God en Mens, in de éne persoon van Christus!
Eudokia: Kan mijn verstand dit begrijpen, heilige grijsaard?
Euthumios: Ik las voor vele jaren een boek, dat de vrome vrouw Melana, die gij wel kent, uit Afrika medebracht: de Konfessies van Aurelius Augustinus. Hij schrijft daar, in het elfde boek, over het Woord Gods: ‘Gij roept ons dus tot het begrijpen van het Woord, dat God is bij U, God; dat altijddurend wordt gesproken, en waardoor alles altijddurend wordt gesproken. Want niet eindigt wat werd gesproken, en er wordt geen ander woord gesproken, opdat alles worde gesproken; maar tegelijk en altijddurend alles. Want anders zou er tijd en verandering zijn, en geen ware eeuwigheid, noch ware onsterfelijkheid.’
Eudokia: Ik begrijp: het Woord is niet gesproken in den tijd, op een tijdstip....
Euthumios: Denk verder ook aan den Evangelist Johannes, waar hij zegt: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn er door geworden en zonder hetzelve is niet één ding geworden, dat geworden is. Daarin was het leven, en het leven was het licht der mensen.’ En verder: ‘En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond....’
Eudokia: Hoe waren de woorden van den Heiligen Vader
| |
| |
Leo, die hij uit Rome aan den Patriarch van Konstantinopel zond?
Euthumios: ‘Wie waarlijk God is, is evenzeer waarlijk mens. En in deze eenheid is geen onwaarheid, daar verenigd zijn de nederigheid des mensen en de verhevenheid der Godheid.... Het Woord doet wat des Woords is, het vlees volvoert wat des vlezes is. Het ene schittert door wonderen, het andere bezwijkt onder den smaad. En zoals het Woord altijd gelijk blijft aan de glorie des Vaders, zo het vlees aan de natuur van ons geslacht.’ - Aldus schreef de Heilige Vader van Rome; en de meer dan vijfhonderd bisschoppen van het Oosten, toen zij die woorden te Chalcedon hoorden voorlezen, riepen verheugd: ‘Dat is het geloof der Vaderen! Dat is het geloof der Apostelen!’
Eudokia: Wat is geloof?
Euthumios: In den brief aan de Hebreën heeft Uwe Genade het zeker wel gelezen: ‘Geloof is vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Want hierdoor hebben de Ouden getuigenis bekomen. Door geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, zodat de dingen die men ziet, niet uit iets zichtbaars geworden zijn....’ En in den tweden brief aan de Korinthiërs schreef de Apostel Paulus: ‘....zodat wij overleggingen terneder werpen en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God en alle gedachte gevangennemen tot de gehoorzaamheid aan Christus....’
Eudokia richtte het gelaat naar den verkoelenden avondhemel; hare handen lagen gevouwen in den schoot van haar donkere pij.
Eudokia: O mijn ijdele overleggingen! O mijn verheffing tegen God!.... Zal het vergeven zijn, vrome vader Euthumios? Blijft niet voor eeuwig bewaard alles wat gebeurd is?
Zij dacht aan Paulinus, aan de toppen waar zij samen hadden willen vertoeven in de smetteloze sfeer die door geen geluid en geen verterenden gloed der wereld werd verstoord. Was dit verlangen met een ander sterfelijk wezen, dit onvervulbaar liefdesverlangen, niet een dwaling geweest waarin zij blind waren voor het dieper verlangen in hen, dat het streven naar God was? Zij waren toch afgedaald van hun ijle toppen
| |
| |
en zij hadden verraad en leugen begaan.... Zou die zonde blijven tot in eeuwigheid, onvergankelijk?
Nu vernam zij de stem van den grijsaard:
Euthumios: Gij, dochter van een Atheens wijsgeer, zijt niet onbekend met de wegen der redenering. Ik wil trachten door de rede, die wij ook als een Goddelijk geschenk hebben ontvangen, u nader te brengen tot deze gebieden van den geest. Zeg mij: is er een wereld om u heen, Eudokia?
Eudokia: Ik zie de wereld om mij heen: het heelal.
Euthumios: Zijt gij zelve er? Is er een wereld in u?
Eudokia: Ik ben. Er is een wereld in mij.
Euthumios: Welnu: het heelal en gij-zelve zijn de bron van de natuurlijke erkenning van God. ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk,’ zong de Psalmdichter. Maar het heelal is niet gelijk aan God, niet God zelf, en dus aanschouwt gij in de schepping niet onmiddellijk God. Zeg mij, Eudokia, waar is de grens achter die sterren die nu met de schemering zichtbaar worden?
Eudokia: Er kan geen grens zijn. Als er een grens was, dan zou de ruimte van dit heelal zelf een begrensd voorwerp zijn en daarbuiten zou de uitgebreidheid toch weer verder zich strekken.
Euthumios: Als wij dus opzien naar den hemel, zien wij de onbegrensde uitbreiding, de ruimteloosheid. Wij aanschouwen onmiddellijk een der eigenschappen van God. En wanneer gij nu niet opziet naar den hemel, maar uwe ogen sluit en enkel beschouwt den stroom van uw gewaarwordingen, meent gij dan, Eudokia, dat die gewaarwordingen plaats hebben in den tijd?
Eudokia: Ik moet eerst weten wat tijd is, vrome Euthumios!
Euthumios: Laten wij trachten het te weten te komen!.... Houdt gij den tijd voor iets meetbaars?
Eudokia: Ja, wij meten den tijd aan de baan der zon, en ook door middel van zonnewijzers en wateruurwerken.
Euthumios: Maar de baan der zon gaat door de ruimte, en het wateruurwerk en de zonnewijzer meten evenzeer door ruimtelijke afstanden. Gij meet dus geen tijd, maar ruimte. Aurelius Augustinus overweegt, scherper dan ooit een wijsgeer
| |
| |
van de Hellenen het deed, het wezen van den tijd. Hij zegt ‘Wat anders meten wij, dan den tijd in een zekere ruimte?’ - En deze tijd, dien gij meet, maakt gij daarmede tot iets deelbaars. Kunt gij echter den innerlijken duur uwer gewaarwordingen indelen en elke gewaarwording als een ding begrenzen, zoals gij ook een deel van den meetbaren tijd begrenst?
Eudokia: Neen! Als ik mijn aandacht samentrek op den stroom van mijn gewaarwordingen, dan kan ik er geen enkele begrenzen; zij vervloejen in elkander, ondeelbaar, zonder scheiding, zoals een beweging ondeelbaar is.
Euthumios: Zeker, de beweging is evenzo ondeelbaar. Alleen de afstand, die weer ruimtelijk is, welke de beweging heeft afgelegd, kan gedeeld worden, oneindig gedeeld. Gij kent de dwaling van den sofist Zeno?
Eudokia: Zeno dacht zeer troebel, wijze Euthumios!
Euthumios: Maar daarmee kon hij de onredelijke menigte verbazen.... De ruimte en de in ruimte overgeplaatste tijd zijn deelbaar; maar beweging en duur zijn ondeelbaar-dóórstromend. Zoudt gij de grens kunnen bepalen van het verleden en het heden, van het heden en de toekomst?
Eudokia: Ik kan het niet. Want zoals gij zegt: de duur is ondeelbaar- dóórstromend; en de toekomst vloeit langs mij en door mij weg naar het verleden.
Euthumios: De heilige bisschop van Hippo schreef het aldus: ‘De tijd gaat uit van wat nog niet is, door wat geen ruimte heeft, naar wat reeds niet meer is.’ - En hij schreef ook: ‘Eigenlijk kan er niet worden gezegd: er zijn drie tijden, het verleden, het heden, de toekomst; maar wellicht wordt juister gezegd: er zijn drie tijden, het tegenwoordige van het verleden, het tegenwoordige van het tegenwoordige, het tegenwoordige van de toekomst. Die drie zijn in den geest, en elders zie ik ze niet: het tegenwoordige geheugen van het verleden, het tegenwoordige aanschouwen van het tegenwoordige, de tegenwoordige verwachting van het toekomstige.’
Eudokia: Ja, zij zijn in den geest, en elders zie ik ze niet.
Euthumios: Aurelius Augustinus spreekt dan over het latijnse vers ‘Deus creator omnium’ en gaat na hoe hij weet dat er lange en korte lettergrepen zijn. En hij zegt: ‘Niet de
| |
| |
dingen die niet meer zijn, meet ik; maar iets dat in mijn geheugen is en daarin gehecht blijft. In u, mijn geest, meet ik de tijden.’
Eudokia: Dus in mijn geest blijft het vervloejende gehecht?
Euthumios: Hoor den heiligen Augustinus: ‘De geest wacht af, hij neemt waar, en hij herinnert zich, zodat hetgeen hij verwacht, door hetgeen hij waarneemt, overgaat in hetgeen hij zich herinnert.... En wie zal ontkennen, dat het verledene niet meer is? Maar toch is nog in den geest de herinnering aan het verledene.’
Eudokia: Kan de herinnering niet bewaard blijven in mijn lichaam,.... hier, in mijn hoofd?
Euthumios: Als alles langs ons stroomt van de toekomst naar het verledene, bestaat dan ook niet ons eigen lichaam alleen als een telkens hernieuwde verschijning in het altijdwisselend worden?
Eudokia: Ja, ons eigen lichaam is een deel van die wereld die langs ons stroomt en alleen in de herinnering bestaat. Niet mijn herinnering is in mijn lichaam, maar mijn lichaam in mijn herinnering.
Euthumios: Zo is het! En hoe zou dus een deel van die verglijdende verschijningen het durende kunnen zijn, waarin die verschijningen bewaard liggen?....
Eudokia: Dus als ons lichaam niet meer leeft, vergaan niet daarmee ook onze herinneringen?
Euthumios: Het lichaam is slechts het werktuig, waardoor de herinneringen tot onze gedachten of daden helpen. Door het lichaam komen zij uit den ondeelbaar-dóórstromenden duur van onzen geest en maken de toekomst mogelijk. In den geest blijven zij, wanneer het lichaam dood is.
Eudokia: Als in onzen geest is bewaard ons verleden, zal dan niet het verleden van het heelal in Gods geest bewaard zijn?
Euthumios: Ja, in de uitgebreidheid die geen begrensde ruimte is, in den stromenden duur die geen gemeten en begrensde tijd is, leeft God en in Hem is de kennis van alles, van zichtbare en onzichtbare dingen. Want daar ook wij met ons verleden delen zijn van het heelal, kent God ook ons en ons verleden.
| |
| |
Eudokia: Dus niets vergaat? Zonden die ik deed, dwalingen waaronder ik leed, niets vergaat, vader Euthumios?
Euthumios: In God ligt alles. Alles blijft; niets kan ongedaan worden gemaakt....
Eudokia: O mijn God! ligt alles onwrikbaar en onvergankelijk in het verleden?
Euthumios: Stil, stil, mijn dochter! Troost u: de ziel groeit in dit leven hier, in deze wereld waarin wij meten met maat, getal en gewicht, zoals de Schepper haar geordend heeft. Eenmaal wordt alles geoordeeld naar de laatste daad, de laatste gedachte, het laatste berouw, de laatste liefde.... Onze wil is vrij..... Richt uw wil op God; wend u af van de dwaze ijdelheden der aarde, en uw geest zal leven met God in den ongemeten duur, in de onbegrensde uitbreiding. En waar het berouw als goud zuiver is, Eudokia, daar zal de genade van God volkomen zijn. Geniet nu de rust van den nacht,.... ik zal voor u bidden. Laat langzaam en vast de genade in u dringen....
Eudokia stond op van den steen waarop zij zat, groette den grijsaard en ging den toren binnen. Euthumios keerde zich naar den avondhemel en bad.
* * *
In het koor der Heilige Grafkerk lag Eudokia geknield voor bisschop Juvenalis. Naast hem stond een diakon wiens zware woorden eenzaam door de ruimte zongen:
De Diakon: ‘Uit de diepten roep ik tot U, o Heer!
‘Hoor naar mijne stem! Laat uwe oren luisterende zijn naar de stem mijner smekingen....’
Eudokia: Veertig dagen heb ik doorgebracht in de woestijn Ruban, in de nabijheid van den heiligen en in Goddelijke dingen ervaren Euthumios. Ik heb hem mijn twijfelingen bekend en hij heeft tot mij gesproken. Wij hebben gebeden, en de Genade Gods heeft zich over mij ontfermd. De wankeling van mijn ziel is weggenomen en ik zie de vastheid van het geloof.
Juvenalis: Welke vastheid van geloof ziet gij, dochter Eudokia?
| |
| |
Eudokia: Ik zweer af de ketterij waaraan ik mij schuldig heb gemaakt, de dwaalleer der Monofysiten; en ik erken de enige waarheid die vastgesteld is door de vrome vaders op het koncilie in de kerk der Heilige Eufemia te Chalcedon: dat in Christus verenigd zijn de twe naturen van God en Mens. Ik erken ook de besluiten van alle vroegere algemene koncilies: dat Gods Zoon gelijk van wezen is met den Vader en uit den Vader voortgekomen vóór alle eeuwen; dat de Heilige Geest gelijk van wezen is met den Vader en den Zoon en gesproken heeft door de Profeten; dat Christus Gods Zoon is en de Heilige Maria de God-barende.
Juvenalis: In naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes kan ik u dan toelaten tot de deelname aan het lichaam en het bloed van Jezus Christus in het Heilige Sakrament des altaars, tot voeding uwer ziel.
De Diakon: ‘Het Heilige der Heiligen.’
Eudokia: Amen.
De bisschop nam de gewijde Hostie uit een gouden kelk en legde Haar in de rechterhand der geknielde vrouw, die Haar kuste, even er de ogen mee raakte en dan tussen haar lippen bracht.
Juvenalis: ‘Het lichaam des Heren.’
Eudokia: Amen.
Juvenalis: ‘Het bloed van Christus, de drank des levens. Amen.’
Hij dronk uit den beker en reikte dien aan den diakon. En deze gaf te drinken aan de vrouw, die de oogleden neergeslagen hield. Zij bracht haar hand aan de vochtige lippen en dan aan ogen, oren, voorhoofd en neus, om alle zinnen te reinigen.
Tussen de hoge zuilenrijen der basiliek rezen en daalden in brede golving de Psalmklanken:
‘Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen!....
‘Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Zion. Want de Heer gebiedt daar den zegen en het leven tot in eeuwigheid....’
| |
| |
| |
VII.
Bisschop Juvenalis was gestorven. Met den vromen Anastasius, die hem was opgevolgd, stond de verbannen Keizerin op een vroegen morgen aan de westelijke helling van den Olijfberg, bij den ingang van den hof Gethsemané, en staarde over de Heilige Stad. Van de verste koepels en torentransen zonk de schemering weg. Doorschenen van een rozig licht begonnen zij te gloejen. Maar in het dal van de beek Kedron lagen de olijvenbosjes en amandeltuinen nog in koele schaduw.
‘Hier overzien wij de bergen van Zion,’ zegt Eudokia.
Ver weg, in het noordwesten, herkent zij Golgotha; onder die kerk is de plek waar het Kruis stond. Daar is ook het Heilige Graf en op dien grond verscheen onze Heer Christus aan Maria Magdalena. Diep in den bodem rust het gebeente van den eersten mens, van Adam.
In het zuiden, waar straks de middagzon fel zal branden over de bleke olijfboomen, ligt de donkerder groeve van het dal Hinnom en de weg naar Bethlehem. Dichterbij ziet Eudokia den Akker des Bloeds, Akeldama, gekocht voor de weggeworpen zilverlingen van Judas. Hier, aan haar voeten, zinken de hellingen donker en steil naar het Kedrondal, dat hetzelfde is als de vallei Josafat, waar op den Dag des Oordeels de Heer over de doden zal richten. Daar liggen brokken vervallen steen, eenmaal de vijver Siloa. En daar rusten in hun graven de Profeten.
Zij kent al die plaatsen, de gewijde, de verschrikkelijke. Maar het liefst ziet zij, vóór den hoogsten der heuvelen, eens gekroond door de burcht van David, dien lageren, den berg Moria. Want daar bracht Abraham zijn zoon Izaäk om hem te offeren; daar was, veel later, Arauna's dorsvloer, dien David hem afkocht; daar bouwde de wijze Salomo den tempel. Toen rezen er geen muren, geen torens, geen paleizen, toen de Aartsvader zijn kind op den offersteen legde; eenzaam stond de rots in de verlatenheid van dit land. Nu zullen er nieuwe muren worden gemetseld, een hoge kerk wier bouw zij, Eudokia, verzorgt.
Zij denkt aan een andere rots, een anderen tempel, aan de Atheense Akropolis en het Parthenon.... En haar leven,
| |
| |
als lag het over eeuwen uitgestrekt, overziet zij in één oogwenk van buiten de eeuwen. Maar hier is, in dezen énen oogwenk, de verglijdende grens van de ongeboren dagen en van het verleden. Welke daden blijven haar nog te doen? Het bouwen der Sint Stefanuskerk buiten de poort, ginds achter Golgotha; het bouwen van ziekenhuizen voor de arme pelgrims; het leven van Heiligen verhalen in Griekse verzen. Dat is wat zij nog te doen heeft. En daarna is haar rondgang in den tijd afgelopen.
Bisschop Anastasius vraagt haar, als was zijn gepeins langs dezelfde wegen gegaan, over het grote gedicht waaraan hij weet dat zij arbeidt. En zij vertelt hem van de heilige martelaren Cyprianus en Justina, over wie zij las in een oud geschrift, dat voor honderd jaren behoorde aan den Heiligen Gregorius van Nazianzus, en dat zij nu in de Homerise maat overbrengt.
Zij vertelt hem hoe de magiër Cyprianus, als hij den Christendoop ontvangen heeft, in de kerk voor het verzamelde volk zijn dwalingen en zonden belijdt. De orgiën voor Apollo waren zijn wiegelied geweest; den zonnegod Mithras vereerde hij; de flambouwen voor Demeter heeft hij ontstoken en om Korè's roof geweeklaagd. Hij beklom de woudrijke steilten van den Olympus en zag op de rots-tronen de Godinnen en Goden rusten. Hij begluurde de demonen in hun overspel, hun listen en twisten. In Argos, in Sparta, in Frygië, in het land der Skythen zwierf hij en leerde de geesten kennen die in zeeën wonen, in holen en bronnen, en de geheime tekenen van den Kosmos. In Egypte onderwezen hem de donkere priesters van Memfis de oorzaken van aardbeving en zondvloed en den zin van het doffe bruisen der branding tegen de landen. Het bleek alles nabootsing van de Eeuwige Wijsheid.... En voor haar, Eudokia, was dit grote dichtwerk als een eigen belijdenis van haar dwalend leven. Had ook zij niet geofferd aan de Olympise Goden en de Helleense wereld liefgehad?.... Doch ijl en ledig heeft zij daaronder den diepen afgrond erkend.
Achter hen was de zon hoger boven den Olijfberg gestegen. Uit de Heilige Stad rezen de geluiden van het ontwaakte leven. Bisschop Anastasius murmelde voor zich heen den morgenzang van den vromen Ambrosius. Toen, terwijl zij langs het voetpad daalden naar de stadspoort, sprak Eudokia
| |
| |
de woorden die zij in de Konfessies van Aurelius Augustinus had gelezen: ‘Geheel deze wonderschone orde van zeer goede dingen zal voorbijgaan, nadat zij hunnen tijd hebben gehad, en zoals er bij hen een morgen was, zal er een avond zijn.... O Heer onze God, geef ons den vrede.’
* * *
Vijf jaren na het bezoek van den pelgrim uit het westen, in het zestigste van haar leven, lag de verbannen Keizerin Eudokia te sterven in haar kloostercel. Boven het hoofdeinde der legerstede, tegen de gele kalk van den wand, hing een gouden kruis, waarop, aan het einde der armen en in 't hart, vijf edelstenen als lichtdroppels fonkelden. Twe nonnen lagen geknield aan het voeteneinde. Naast het bed stond bisschop Anastasius met den diakon.
‘En wat hebt gij mij nog te zeggen, mijn dochter?’ vroeg de patriarch.
De stervende opende even de ogen, en sloot hen weer. Toen zij antwoordde was haar stem zacht en vredig:
‘Gij kent mijn leven, eerwaarde vader. Ik begrijp mijn lotgevallen niet,.... ik weet niet in hoeverre eigen vrije wil er in gewerkt heeft, en in hoeverre de Almacht en de Voorzienigheid zelve mijn daden bestuurden. Gij weet ook waarom de overleden Keizer Theodosius, mijn gemaal, mij in ballingschap liet gaan naar het Heilige Jeruzalem....’
‘Ik weet het,’ beaamde de bisschop, het grijze hoofd buigend.
‘Welnu, ik herhaal de waarheid die ik altijd gesproken heb: onschuldig ben ik aan de ongenade en den dood van magister Paulinus. Ik had hem lief in vriendschap.... maar de trouw aan mijn gemaal was onverbroken.’
Zonder op te zien vroeg de bisschop weer:
‘Hebt gij geen zonden te biechten waarover berouw u kwelt?’
Zij antwoordde:
‘Ik ben onschuldig aan den dood van graaf Saturninus. Wel heb ik mij over zijn dood verheugd.... Maar had hij niet mijn trouwe metgezellen, den priester Severus en den diakon
| |
| |
Johannes vermoord?.... Ach, het was slecht van mij, want er mag geen bloed met bloed worden vergolden. Wij moeten de wraak laten aan den Eeuwigen Rechter.’
De vrome man Anastasius hief nu het gelaat op en zag haar aan:
‘Wacht gij rustig het Oordeel, mijn dochter?’
Ook zij zag hem aan; maar daarna sloot zij de ogen weer en naar het diepste geheim van haar wezen gekeerd antwoordde zij langzaam:
‘Ik wacht rustig het aangezicht van God, en de hereniging met mijn Theodosius. En ik verheug er mij op, ook Paulinus weer te zien en al de anderen die mij dierbaar waren. Want dan zal er geen aardse verduistering meer zijn, geen wantrouwen, geen onzekerheid.... Elke ziel zal de andere zien, zoals God zelf ze ziet.... Ik verlang er naar, eerwaarde vader.’
Toen maakte de bisschop over haar voorhoofd het kruisteken en sprak:
‘Christus, Gods zoon, erbarmt zich over u en verwijdert van u al uwe zonden welke gij hebt gedaan bewust of onbewust, in gedachte of in daad.’
Met een blik riep hij den diakon nader. Hij gaf aan de Keizerin het Heilige Oliesel; al hare zintuigen werden gezuiverd van bedreven zonden. De diakon en de beide nonnen prevelden de gebeden die voor de stervenden zijn.
Nog enkele uren lag Eudokia in sluimering. Ene der nonnen was gebleven en zat naast de legerstede te bidden. En die vernam, even voor het leven onmerkbaar uit het lichaam week, hoe de lippen der vrouw met een glimlach fluisterden:
‘Paulinus....’
Toen zonken de trekken van het witte gelaat weg in een rust die strak was als van steen. Het gemurmel der non zweeg.
Eudokia's vergankelijke stof werd gedrenkt in natronzout, omwonden met linnen, gewikkeld in purperwol. Tegen den avond droegen nonnen het kille beeld dat nu van dit eenmaal denkende wezen geworden was, op houten staven uit het klooster. Bisschop Anastasius ging hun voor, in plechtgewaad, tussen zijn diakonen. En monniken uit het klooster van den vromen grijsaard Euthumios volgden, walmende flambouwen
| |
| |
dragend en galmend in statige golving de psalmen voor de doden.
Zij verlieten de stad door een poort in het noordwesten en beklommen langzaam den heuvel waar de kerk van Sint Stefanus stond. Daar legden zij het lichaam neer in een sarkofaag die versierd was met de zinnebeelden der opstanding en der wedergeboorte.
Het was nacht over het Heilige Jeruzalem toen zij terugkwamen.
P.H. van Moerkerken.
|
|