| |
| |
| |
Bibliographie.
Emmy van Lokhorst. De Zonnewijzer. (Em. Querido. Amsterdam. 1928).
De uitgever van ‘De Zonnewijzer’ heeft in het boek een reclamebiljet gelegd, waarin o.a. de inhoud met enkele woorden wordt weergegeven. Heeft men nu het boek gelezen, dan valt één ding heel sterk op: dat het zoo heel anders is dan men verwacht had. Toch is die inhoudsweergave natuurlijk juist. Maar men zou denken, met een sombere, realistische roman te maken te krijgen, en de indruk, die De Zonnewijzer achterlaat, is - waarlijk niet alleen van het blij-eindend slot - een wonderlijke lichtheid. Toch ontbreken de droevige gebeurtenissen niet, ja, tot bijna het eind van het boek toe heeft Claudia, de hoofdpersoon, er ruimschoots haar deel van. Maar de heele sfeer, waarin hare tribulatiën zich afwikkelen, is daarmee eigenlijk steeds in tegenspraak, en als zij aan het eind Wouter ‘neemt’ is het, of die sfeer het van haar gewonnen heeft, of zij terugkeert tot en weer een wordt met die lichte, slechts even door wolken overvlogen, landen van jeugd en morgen, waarin het verhaal zich afspeelt. Dat verleent het boek zoo'n wonderlijke bekoring en maakt het tot iets dat men - en hoe overzeldzaam is dit hier - nu eens heelemaal voor zijn plezier leest.
Die sfeer is het Den Haag van na den oorlog, die in vele opzichten zoo verschillend is van het Den Haag uit onze jeugd, waarvan het beeld voorgoed door Couperus in zijn romans is geteekend. Deze jongelui gaan wat losser met elkaar om - zij zijn trouwens uit een ietwat ander milieu dan dat van Couperus' figuren. Maar jeugd - men vergeve mij deze pleitrede - blijft jeugd, en de verandering, die de tijden aanbrengen, is ten slotte misschien maar uiterlijk. Emmy van Lokhorst's helden en heldinnen schijnen wat heel ver af te staan van haar romantische voorouders van een eeuw geleden. Toch - en het boek is er mij des te liever om, het krijgt er zeker iets diepers door, zonder hetwelk het soms te uitsluitend-frivool had kunnen worden - straalt op sommige oogenblikken van het verhaal de nachtelijke sterrenhemel open, ruischen de zee en de wind en zwaait de vuurtoren zijn licht. De protagonisten bezien dit wel niet uit geurende priëelen, maar uit puffende fordjes, doch dat blijft min of meer hetzelfde. En dan is de indruk, die ‘De Zonnewijzer’ achterlaat: de sterrenhemel der zomernachten, en vurige jonge menschen van nu, en toch eigenlijk ook weer van altijd, en verdriet, echt verdriet - en de tranen drogen, en jeugd, volmaakt, zij het vergankelijk, in een zomernacht.
J.C. Bloem.
| |
| |
| |
Werken van Michiel de Swaen, uitgegeven door Dr. V. Celen, met de medewerking van Dr. C. Huysmans en Prof. Dr. M. Sabbe. I. De Tooneelspelen. (Antwerpen, De Sikkel).
Dat het oordeel van Prof. G. Kalff over Michiel de Swaen, toen hij schreef: ‘Onder de Nederlandsche dichters van beteekenis der XVIIe eeuw zal men de Swaen bezwaarlijk kunnen rangschikken’, vatbaar was voor herziening, blijkt uit den 1sten bundel Werken van Michiel de Swaen uitgegeven door den Sikkel, en uit de degelijke inleidende studiën van Dr. Celen en Dr. C. Huysmans. Ofschoon Prof. Kalff toch aan den dichter van Duinkerken een bescheiden plaats in onze letterkunde inruimde en erkende dat hij ‘in een uithoek van ons taalgebied onze taal voor het laatst heeft doen hooren in haar zuiverheid, in een deel van haar rijkdom en kracht’. Dr. Maurits Sabbe is voor een twintigtal jaren begonnen met de eindelijke rehabilitatie van de Swaen die thans voltooid wordt door de volledige uitgave bezorgd door Dr. Celen. Een groot dichter is de Swaen zeker niet. Hij is en blijft van zijn tijd en die tijd is de pruikentijd en hoe men het draaie of keere, de pruikentijd is en blijft een tijd waarmee wij moeielijk sympathiseeren; tijd waarin de bloemspraak, de allegorie, het pedantisme, de zedeconst en veel andere leelijke dingen ‘den staf zwaaiden’ en waaraan wij hartelijk adieu gezegd hebben. Maar in die dagen van onuitstaanbare rederijkerij, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, was de Swaen een element van frischheid en die, spijts geleerdheid en deftigheid, durfde te zingen zooals hij gebekt was. Hij is zoo iets gelijk Verhaegen in de schilderkunst, onze Vlaamsche Tiepolo, de laatste telg van Rubens' school. Zoo staat de Swaen tot Vondel, zooals Verhaegen tot Rubens. Alles betrekkelijk genomen. Maar zooals wij bij Verhaegen nog iets waarnemen van Peter Pauwel's coloriet, zoo hooren wij nog iets van de groote orgelklanken van Adam en Lucifer en de Menschwordingh van Michael de Swaen. En dat is enorm, wanneer wij denken aan de verschrikkelijke producten der XVIIe eeuw! Wel
zouden wij thans meer speelschheid, meer ongekunstelden volkshumor willen in De gecroonde Leersse en grootscheren zwier en dieper ontroering in de Menschwordingh, maar wij moeten vrede nemen met wat hij in zijn tijd en in zijn milieu kon verwezenlijken en aan zijn voortreffelijke advocaten dank weten om de eerherstelling van den chirurgijn-dichter, aderlater en poëet van Duinkerken. En niet het minst aan de zelfverloochening van den uitgever die de editie van dien XVIIe eeuwer voor zijn rekening neemt! - De ontdekking van het handschrift der Menschwordingh en de toeschrijving aan Michael de Swaen zijn wij verschuldigd aan Dr. Camiel Huysmans. Die ontdekking dagteekent reeds van 1886! Prof. van Veerdeghem bezorgde in 1892 de eerste uitgaaf van het stuk, maar toen wist nog niemand dat de Menschwordingh een werk van de Swaen was. Dr. C. Huysmans bewees in 1925 dat dit werk een tooneelbewerking is van de Swaen's Leven en Dood van Kristus. ‘Het feit - zegt Dr. Huysmans - dat de Swaen De Menschwordingh schreef is van groot belang voor de geschiedenis onzer letterkunde. De dichter staat nu veel hooger, want het mysteriespel is tevens zijn beste en een meesterwerk. En wie van contrasten houdt zal niet vergeten aan te stippen dat de Vlaamsche Zeventiende eeuw in de geschiedenis onzer literatuur voortaan het best vertegenwoordigd is door een Vlaming uit Frankrijk.’ De eerste bundel bevat tooneelspelen; het tweede en derde deel zullen het Leven en Dood van
| |
| |
Kristus bevatten; de twee laatste deelen zullen ons de Swaen doen kennen als den Vlaamschen Boileau in zijn Zedighe Rymwerken en Nederduytsche Dightkunde.
A.C.
| |
Cleyne Proefstuxkens van Justus de Harduyn (Antwerpen, de Sikkel.)
De Sikkel heeft het op de XVIIe eeuw gemunt. Ziehier de voorlooper van Michiel de Swaen, de schakel tusschen van der Noot en Poirters, Justus de Harduyn, die op den tweesprong staat tusschen wereldlijke en religieuze Renaissance. Reeds in 1922 bezorgde de Sikkel een uitgave van Harduyn's Wereldlijcke Liefden tot Roose-Mond met inleiding en aanteekeningen van Dr. Rob. Foncke, die de verdienste heeft, de aandacht te hebben gewekt voor een dichter waarvan men niet veel meer af wist, - de laatsten die over hem schreven behoorden tot het geslacht van Prudens van Duyse! Thans heeft Dr. O. Dambre Cleyne Proefstuxkens (de titel is heel wat bescheidener dan Menschwordingh!) verzameld en toegelicht. Het is een bloemlezing ter aanvulling van de lijvige thesis waarin Dr. Dambre voor een jaar of drie de figuur en het tijdperk van de Harduyn met krachtige kleuren wist voor te stellen. ‘Zijn woord zingt’, zegt de toelichter, ‘het borrelt op uit een onvoldane smachtende ziel, het beweegt op het rythme van hartstocht en minne; het zwelt tot een frisch-trillend lied van schoonheid.’ Dr. Dambre voegt er bij dat deze dichter nochtans zichzelf eerst in anderen moet herkennen om zijn persoonlijke ontroeringen te kunnen uitdrukken. ‘Wat hij mist is de wild-hartstochtelijke uitslaande vlam van het zelfscheppende genie.’ Dat voorbehoud des heeren Dambre kunnen wij niet onderteekenen, en het is ons uit de lectuur van de Harduyn's schoone verzen niet duidelijk geworden dat ‘de ingehouden beleving eerst moet bevrucht worden door een reeds schoon-belichaamde zelfde beleving-in-anderen, vooraleer ze de schors van hare geconcentreerdheid kan doorbreken.’ Gij hoort in die biologische beeldspraak den klank der XVIIe eeuw.... maar zoo diepzinnig zal het wel niet bedoeld zijn? Justus de Harduyn is een frisch dichter, die onbevangen moet benaderd worden. Zijn sonnetten, oden, liedenkens
verraden argelooze opgetogenheid, een liefde tot het leven die zonder achterdocht is, en een zinnelijkheid die getuigt van gezondheid en een lustig gemoed. Of de Harduyn in den grond zóó zeer beheerscht is door de ‘Renaissance’ is een andere vraag. Met het Renaissance-begrip wordt gemakkelijk omgesprongen. Het verklaart minder dan het er den schijn van heeft. Petrarca leefde drie eeuwen voor Harduyn, en wiekte reeds hemelhoog boven den Gentschen dichter. Dat de Harduyn ook niet zoo zeer beinvloed werd door de uiterlijkheden der Renaissance bewijst zijn latere inkeer tot religieuze stemming, boetvaardigheid die heelemaal niet van zijn tijd was, en waaronder hij om zoo te zeggen terugkeert tot een ascetisch-middeneeuwsche levensopvatting. Met Dr. Dambre's conclusie zijn wij het volkomen eens: dat Harduyn is ‘een van de heerlijke verschijningen uit de Nederlandsche lyriek, en dat in een groot deel van zijn poëzie het eeuwig-schoone leeft.’
A.C.
| |
| |
| |
De Schroeflijn, door Karel van de Woestyne. (De Standaard en Van Dishoeck).
Onder den suggestieven titel De Schroeflijn - ‘een lijn die zich wentelend ontwikkelt in de hoogte om weer en aanhoudend op haar zelf terug te dalen,’ - zijn in twee bundels een aantal opstellen over plastische en literaire kunst verzameld die den bundel Kunst en Geest in Vlaanderen van 1911 ‘natuurlijk voortzetten.’ Het gaat er hier niet om, dit jongste werk van K.v.d.W. bewonderend te omschrijven. Wij weten steeds wat we aan het werk van dezen dichter en essayist hebben. Het is altijd schoon en degelijk; hij geeft ons het genot van zijn onovertroffen stijl en licht ons tevens in, niet zoo zeer over de zakelijkheden van het leven van andere kunstenaars, als wel over den groei van hun werk en het meest intieme processus van hun zieleleven. K.v.d.W. schrijft over schilders en letterkundigen. In den literairen bundel zijn het vooral de Gedenkenissen die eenige verschijnselen en gestalten bepalen in de hedendaagsche Vlaamsche Letteren. De beweging van Van Nu en Straks, figuren zooals Pol de Mont, Virginie Loveling, August Snieders. Daarbij komen opstellen over Fransch-Belgische schrijvers die met niet minder gezag worden afgeteekend in scherp geëtste portretten: Maeterlinck, Gilkin, Rodenbach en van Lerberghe. Sedert veel jaren schrijft K.v.d.W. ook over schilders en de tweede bundel is gewijd aan eenige kunstenaars die behooren tot een zelfde geestesrichting. Wie door hem besproken wordt is te benijden. Mannen zooals Permeke en Frits van den Berghe hebben voorzeker hun laatste doek nog niet geschilderd. Maar de critiek en vooral de geschiedenis hebben ook hun laatste woord over hen nog niet uitgesproken. Intusschen krijgen ze een flinken duw van studies zooals die van K.v.d.W., die getuigen van zooveel begrip en liefde. Ze worden besproken, hun groei, hun verzuchtingen, hun manier van werken, hun bedoelingen, wat ze willen en wat ze kunnen, op een manier die
doordringt tot de kern van hunne ziel. En altijd zoo dichterlijk en met zooveel wijding dat wij niet weten wien we eigenlijk het meest moeten bewonderen, den bespreker of den besprokene? In andere opstellen bewonderen wij de kieschheid van den dichter, wanneer hij b.v. schrijft over zijn eigen broer. En immer weet hij uit het individueele uit te rijzen om zich te verheffen op het vlak van algemeene beschouwingen over de bewegingen van dezen tijd. Vergeten wij niet dat er tusschen Kunst en Geest in Vlaanderen en De Schroeflijn meer dan drie lustrums liggen. De jongste opstellen zijn minder bewerkt dan de vroegere. K.v.d.W. is niet meer zoo bekommerd om schoon te styleeren, en meer bezorgd om ons nader te brengen tot Permeke of Van Langendonck dan tot Karel van de Woestyne. En zijn laatste werk is er niet minder sympathiek om, - integendeel. Jaren geleden schreef Marnix Gysen zeer juist over zijn critiek: ‘Zijn bespreking is een lyrische verheerlijking, een reconstructie van werk en kunstenaar. Zij is er vooral op uit den mensch in zijn atmospheer te situeeren en dan te toonen hoe hij daaraan innig verbonden is. Hij vermijdt zorgvuldig het hinein interpretiren en blijft aldoor lyrisch beschrijvend.’ Er is echter een andere K.v.d.W. wiens geluid wij in deze bundels niet vernemen. Zeker zijn hier met opzet opstellen van aanzienlijken omvang weggelaten (wij lazen ze destijds in de N.R.C.) waarin wij een heel anderen toon zouden gehoord hebben, opstellen over sommige kunstenaars meestal uit de hoofdstad, die een hoffelijke en onbarmhar- | |
| |
tige executie waren. Doch het is waar, de schrijver verwittigt in de voorrede dat hij slechts artisten bespreekt van dezelfde geestesrichting. K.v.d.W. heeft diegene gekozen waarvan hij het meest houdt en menig oogenblik besproken dat hij zelf mee beleefd heeft. Niemand kan met meer gezag het werk caracteriseeren van b.v. de Laethemsche schilders en de kunstbeweging die van uit
dat dorp Vlaanderen en Brussel beroerd heeft. De Schroeflijn is een hoogtepunt der critiek in Vlaanderen. Men kan de critiek anders opvatten, men kan zich b.v. voorstellen dat ze de kunstenaars minder beschrijft als halfgoden dan als menschen; dat ze met nog meer doorzicht bij een kunstenaar de hoogere bestrevingen en de minder verheven concessies aan mode en ijdelheid ontwaart; dat ze minder beteekenis geeft aan het milieu van den kunstenaar. Zij kan ook voor wat den vorm betreft minder weelderig zijn en scherper lijnen vertoonen (Thibaudet); zij kan U meer doen verschieten door paradoxale treffers die uiteen klakken (Chesterton), ze kan familiaarder zijn, meer tintelend van ironie, bekoorlijker door laisser aller (Van Deyssel, soms). Maar het is niet denkbaar dat men verder kan gaan dan V.d.W. in het doordringen en het opslorpen van geestverwanten die hij voorstelt gelouterd door zijn eigen edele persoonlijkheid.
A.C.
| |
Raadsels van het Vlaamsche Volk, door Kan. Amaat Joos. (N.V. Standaard, Brussel).
Is dit een hèrdruk van de Raadsels voor het Vlaamsche Volk die veertig jaar geleden ‘gerangschikt vergeleken en verklaard’ werden door Am. Joos, en uitgegeven te Gent? Het wordt nergens gezegd. Ik ben gaan snuffelen in Volkskunde en vond daar (2e jaargang p. 34) een bespreking door Aug. Gittée van het hoogergenoemd boek dat 515 raadsels met varianten bevatte. De huidige uitgave bevat er 750. Aug. Gittée maakte destijds de opmerking dat er in het geheele boek geen enkel vergelijking voorkwam. Thans luidt de titel gewoon Raadsels van het Vlaamsche Volk en de compilator heeft ze inderdaad ‘gerangschikt en verklaard’, - ook zonder de reeds in 1888 gewenschte ‘vergelijking’. Wat er ook van zij, in zijn voorrede zegt de heer Joos een dienst te willen bewijzen aan ouders en onderwijzers; dan komen de folkloristen en de letterkundigen die er zeker niet het minst genoegen zullen aan beleven, want het lijkt ons dat men vooral onder het volk nog steeds meer trek zal hebben naar de raadsels der tegenwoordige almanakken die nog niet tot de volksletterkunde behooren en met dewelke deze volksraadsels ‘niets gemeen hebben’. Misschien had de verzamelaar wat meer kunnen uitwijden over den psychologischen grond der raadsels? Dat zij zoo oud zijn als de wereld bewijst o.m. hun tegenwoordigheid in den Bijbel. De schoonste raadsels zijn de beschrijvende waarvan de heer Joos zegt: ‘Hier komt de volksverbeelding in haar meeste stoutheid; hier regent het beeldspreuken en vergelijkenissen, hier zijn de verpersoonlijkingen niet te tellen; wat gemeen is, wordt edel; wat levenloos is, krijgt lijf en ziel; wat redeloos is, krijgt rede en verstand. Het volk laat een minnend oog vallen op al wat hem omgeeft en in zijn genegenheid, praat het gemeenzaam gelijk een kind
| |
| |
met de steenen die zijn voet betreedt, met de bloemen die langs zijn weg staan; of het staat verrukt en maakt een aanhef zoo plechtig dat ge meent een bladzijde uit de Profeten te lezen.’ Dan komen de verhalende raadsels die soms ingewikkeld zijn; en eindelijk de vragende raadsels die Guido Gezelle kwelvragen zou geheeten hebben.
Onder al die raadsels zijn er verrukkelijke die, in den beknoptsten vorm, als een druppeltje van het vernuft des volks bevatten. Meestal zijn zij schilderachtig, vol humor, - om het even of de oplossing soms van een naïeve gemakkelijkheid zij - en dichters zullen verbluft zijn door de vaak fantastische ingeving die zij verraden. Een merkwaardige bloemlezing die veel bijdraagt tot de kennis van een eigenaardig gebied onzer folklore.
A.C.
|
|